hij het niet verhoeden dat het paard met éénen hoef den regenboog raakte. Zeven luide klanken weerklonken, in zeven kleuren barstte de boog uiteen.
In de binnenste zaal van het paleis vernam het de koningin. IJlings besteeg zij haar zwarten hengst, zij jaagde Iwan achterna.
Zij kwam aan de open plek van de vele wegen in het woud, en riep den dansenden knaap.
‘Is hij hier geweest die zich vermeten heeft het mijne te nemen?’
‘Verheven koningin, de wijze Iwan was hier! Hij zag de vele wegen, maar hoe ik ook lokte, hij vond en verliet niet den éénen waren weg’.
De koningin reed verder. Maar niet zoo snel reed zij meer.
Zij kwam aan het wandelende vuur op het rotspad, en riep den reus met de roode haren en den rooden baard.
‘Is hij hier geweest die zich vermeten heeft het mijne te nemen?’
‘Verheven koningin, de moedige Iwan was hier. Mijn hitte verzengde hem de wangen en de oogen, maar hoe ik ook dreigde, hij reed door het hart der hitte!
De koningin reed verder. Maar nog langzamer reed zij nu.
Zij kwam aan de weide met de lammeren en de vele bloemen. Zij riep de herderin.
‘Is hij hier geweest die zich vermeten heek het mijne te nemen?’
‘Verheven koningin, de barmhartige Iwan was hier. Hij was vermoeid, en de omweg om mijn weide ver, maar toen ik klaagde, ging hij den verren omweg, om mijn lammeren niet te verschrikken noch mijn bloemen te knakken’.
De koningin reed verder. Nu reed zij stapvoets.
In de verte zag zij Iwan vluchten. Hij bereikte de poort, hij bereikte het paleis, met het water des levens en de appelen der jeugd bereikte hij zijn vader.
De stervende koning sloeg de oogen op. En toen hij gedronken had van het water, en had gegeten van de appelen, werd zijn ziekte gezondheid, en zijn ouderdom jeugd. Hij stond op van zijn leger, omhelsde en kuste Iwan, en kroonde hem met de kroon van den opvolger in het koninkrijk.
Een prachtig feest werd aangericht te zijner eer; het geheele volk kwam om hem te huldigen.
Maar vóór de poort van het paleis wachtte een vreemde vorstin op een paard gezeten dat zoo zwart was als een onweerswolk. De koning zond zijn veldheer om te vragen wat zij begeerde.
‘Ik begeer den schuldige die zich vergrepen heeft aan mijn oppersten schat. Wordt hij mij niet uitgeleverd dan zal ik dit paleis en deze stad en dit koninkrijk verwoesten dat zelfs de asch niet meer overblijft op den wind’.