| |
| |
| |
‘Is dat de schoone Mikosj, wiens beeltenis ik bij mij draag?’
| |
| |
| |
De Schoone Mikosj en de Feeënkoningin Ilona.
Zeven koninkrijken hier van daan, en dan nog een wijde zee over, woonde een jonge boerenzoon die Mikosj heette. De jongeling was zoo schoon, dat heinde en ver van zijn schoonheid gesproken werd. Schilders schilderden zijn beeltenis, en verkochten die door de heele wereld heen. Hij werd niet anders genoemd dan ‘de schoone Mikosj’.
Eens op een dag nu ging de schoone Mikosj maaien op de wei. Hij zette juist zijn zeis aan, daar kwam de vogel Grijp uit den hemel op hem toegevlogen, en lei een gouden briefje voor hem neer in het gras. Mikosj nam het briefje op, het was voor hem. Op den omslag stond geschreven:
‘Ik zend dit briefje aan den schoonen Mikosj, van wien de heele wereld spreekt. Zal hij het open maken, en lezen wat in het briefje geschreven staat?’
Mikosj maakte het gouden briefje open. Daar stond:
‘Hoor, schoone Mikosj, van wien de heele wereld spreekt! Ook ik heb je beeltenis gezien, en ik zou graag willen weten of je werkelijk zoo schoon bent, want dan wensch ik je tot speelnoot. Kom dus in het schoone rijk der feeën, volg den vogel Grijp. Die je dit briefje schrijft is niemand anders dan de fee Ilona, de koningin van het feeënrijk’.
Mikosj wierp de zeis over den schouder, ging terug naar het dorp, trok zijn Zondagskleeren aan, nam afscheid van zijn vader en zijn moeder, en van al zijn vrienden, en ging op weg naar het rijk der feeën. Hij volgde al maar den vogel Grijp. Hij liep en hij liep en hij liep maar al verder, over stok en steen, over heg en steg, hij liep over bergen en dalen, door velden en wouden, door heiden en de eenzame wildernis. De dorens reten zijn mantel aan flarden, de steenen stieten zijn laarzen stuk, hij liep in lompen als een bedelaar.
Maar de schoone Mikosj rustte niet noch talmde, hij volgde den vogel Grijp. Zoo kwam hij eindelijk in het rijk der feeën, en zoo haveloos als hij was, ging hij de poort van het paleis binnen.
Daar zat de feeënkoningin Ilona in een gewaad dat blonk als de morgenlucht.
Mikosj legde de hand op de oogen en sprak: ‘Doorluchtige vorstin, feeëngebiedster Ilona! ik ben de schoone Mikosj, dien gij tot speelnoot hebt gewild!’ Maar de feeënkoningin Ilona zag naar Mikosj zijn haar en wangen die geheel verbrand waren van de zon, naar zijn mantel die in flarden hing en zijn laarzen waar de
| |
| |
naakte voeten doorheen kwamen, en riep toornig: ‘Is dat de schoone Mikosj, wiens beeltenis ik bij mij draag? Dat is een lompe boer! Ga naar den stal, lompe boer, daar staan mijn paarden tot aan den bals toe in den mest. Maak den stal schoon. Dat zal een boer wel kunnen! Van heden af zul je niet anders doen dan dat’.
O, hoe droevig werd het den schoonen Mikosj te moede! Was hij nu daarvoor naar het rijk der feeën gegaan? Hij was wel graag naar huis teruggekeerd, als hij den weg maar geweten had, zonder den vogel Grijp. Maar nu moest hij blijven, en doen wat hem bevolen was. Hij ging naar den stal en begon den mest weg te vegen. Maar hoe harder hij veegde hoe hooger de mest lag. Het zweet liep hem tappelings langs het gezicht. Eindelijk kon hij niet meer. Hij ging op den drempel zitten, stutte het hoofd op de handen en zuchtte zóó, dat de stal er haast van inviel. Daar begon het groote paard te spreken.
‘Waarom ben je zoo bedroefd, schoone Mikosj?’
‘Hoe kan ik anders zijn dan bedroefd?’ antwoordde Mikosj. ‘Ik ben gekomen om de speelnoot te zijn van de feeëngebiedster Ilona, maar nu heeft zij mij geboden dezen stal uit te mesten. En hoe harder ik werk, hoe meer mest er ligt!’
‘Hoor schoone Mikosj! zei het paard. ‘Op welke wijze werk je?’
En Mikosj antwoordde: ‘Ik werk zooals mijn vader het mij heeft geleerd, naar deugdelijken boerentrant’.
Toen zei het paard: ‘Boerentrant deugt voor boerenland. Maar hier ben je in het rijk der feeën. Werk niet meer, schoone Mikosj, ga lachen en spelen, en als je moe zijt, strek je uit onder den bloeienden rozelaar! Wanneer je wakker wordt zal de stal zoo schoon als zilver zijn!’
De schoone Mikosj luisterde naar het paard. Hij ging in den tuin van het paleis wandelen, lachen en spelen met de vroolijke feeën, en toen hij moe was, strekte hij zich uit op het mos onder een bloeienden rozestruik, en sliep tot den vroegen morgen.
Toen ging hij naar den stal. En zie, die was zoo schoon als zilver. De paarden waren geroskamd, dat zij blonken, hun ruif lag vol. Juist kwam de feeënkoningin Ilona voorbij. Zij zag naar de paarden, zij zag naar den stal, maar naar den schoonen Mikosj zag zij niet. Mikosj liet het hoofd hangen.
Maar het groote paard zei: ‘Hoor schoone Mikosj! je kunt zeker nog wel mooier dingen dan een stal uitmesten en paarden roskammen en voeren?’
Mikosj zei: ‘Ik kan mooi dansen! Maar zie hoe ik mijn laarzen heb stuk geloopen op den langen weg naar dit feeënrijk. Zie, hoe ik mijn mantel heb gescheurd in het scherpe bosch voor de paleispoort der feeënkoningin Ilona’.
| |
| |
‘O, bekommer je om je stuk geloopen laarzen en je gescheurden mantel niet, schoone Mikosj! Dans! En luister, hoor! Als de doorluchtige prinses, de feeëngebiedster Ilona je roept, antwoord niet en zie haar niet aan, maar haast je hier naar den stal terug!
Op het plein vóór de paleispoort maakten de feeën muziek. Mikosj ijlde er heen en begon te dansen.
Al de feeën kwamen om hem heen staan, zoo schoon danste hij; de negen allerschoonsten zongen negenstemmig en klapten in hun handen de maat van zijn dans. De versleten laarzen werden zilver, de gescheurde mantel werd goud, terwijl hij danste.
Van het torenvenster van het paleis uit zag de feeënkoningin Ilona den schoonen Mikosj dansen in het zilver en het goud. Zij boog ver uit het venster.
‘Kom, schoone Mikosj! wees mijn speelnoot!’
Miskosj antwoordde niet, hij zag noch op, noch om, snel liep hij terug naar den stal.
Uit haar paleis kwam de feeënkoningin Ilona aan ijlen. Zij haastte zich zoo zeer, dat haar sluier nog in de poort was, toen zij zelve al op den drempel van den stal stond.
Zij zag den schoonen Mikosj aan. Zijn schoenen waren gebarsten, zijn vale mantel gescheurd.
‘Zeg mij de waarheid, paardenknecht in mijn stal. Waar ben je geweest, wat heb je gedaan, hoedanig waren je kleeren?’
‘In den stal ben ik geweest, de paarden heb ik verzorgd, haveloos en grauw zijn mijn kleeren’.
‘Heb je knechtenwerk gedaan en knechtskleedij gedragen, dan kun je niet de schoone Mikosj, mijn speelnoot zijn!’
O hoe toornig was de feeënkoningin Ilona! Van toorn en teleurstelling werd zij ziek. Zeven dagen waakten de feeën bij haar bed. Toen stond zij op, ging aan haar venster zitten en zag naar den stal.
De schoone Mikosj roskamde het groote paard. Het paard begon te spreken.
‘Hoor, schoone Mikosj! je kunt zeker nog wel wat mooiers dan dansen?’
‘Ik kan mooi paardrijden! Maar ach, mijn lieve paardje is ver weg, aan gene zij van de wildernis die voor het rijk der feeënkoningin Ilona ligt!’
‘O, treur om je paardje niet, schoone Miskosj! neem het veulen van de feeëngebiedster, de doorluchtige prinses Ilona! En luister, hoor! Als de feeënkoningin Ilona je driemaal kust, laat je niet vasthouden, rijd snel naar hier, naar den stal terug!’
Het veulen rechts van het groote paard hinnikte. Miskosj sprong op zijn rug, hij
| |
| |
reed de binnenplaats van het paleis op. Onder het venster der feeënkoningin Ilona lag een zilveren bord, daar sprong het veulen op en begon te dansen. Zooals Mikosj het regeerde met zijn hielen, zoo danste het veulen. Het draaide in de rondte als een blad in den wind, het sprong dat het stof opvloog tot in den hemel toe en een wolk werd voor de zon, het huppelde dat het zilveren bord klonk als een klokkenspel.
De feeënkoningin Ilona strekte haar armen uit het venster, zij neigde haar gezicht, driemaal kuste zij Mikosj.
Maar Mikosj rukte zich los uit haar armen, over den muur heen sprong hij weg, naar den stal.
De feeënkoningin was er tegelijk met hem.
Zij zag Mikosj aan, hij schudde hooi in de ruif van het veulen.
‘Hoor, knecht in mijn paardenstal! zeg mij de waarheid! Waar ben je vandaan, wie noem je je lieve vrienden, wanneer vier je het schoonste feest in het jaar?’
‘Achter den ploeg en de egge kom ik vandaan, knechts en meiden noem ik mijn lieve vrienden, als het oogst is, vier ik het schoonste feest in het jaar!’
‘Zijn knechts en meiden je lieve vrienden en de oogst je schoonste feest, dan kun je de schoone Mikosj, mijn speelnoot niet zijn.’
O, hoe bedroefd was de feeënkoningin Ilona! Van droefheid werd zij zwaar ziek. Zeven dagen lang vreesden de feeën dat zij sterven zou. Op den zevenden dag liet zij zich naar den tuin van het paleis dragen. Zij zag naar den stal.
Mikosj roskamde het paard. Het paard begon te spreken.
‘Hoor, schoone Mikosj! Je kunt zeker nog wel wat mooiers dan paardrijden?’
‘Ik kan mooi zingen! Maar hier verstaan zij mijn liedjes niet!’
‘O, twijfel niet dat ze je verstaan zullen, schoone Mikosj! Zing!’
Mikosj ging den tuin van het paleis in. Hij begon te zingen. Alle vogels zwegen, de wind werd stil, de wolken en de zon bogen neer om te luisteren.
Toen richtte de feeënkoningin Ilona zich op van haar leger en zij riep: ‘Het is de schoone Mikosj. O! kom tot mij schoone Mikosj!’
Zij strekte haar armen uit, Mikosj omhelsde haar.
Nu werd hij haar speelnoot in het feeënpaleis.
Het paleis van de feeënkoningin Ilona is zoo overheerlijk schoon, dat geen mensch het zich kan voorstellen, die niet althans één voet over den drempel heeft gezet. Er zijn driehonderd zes en zestig zalen in, één voor elken dag van het jaar, en nog een toe voor de schrikkeljaren. In elke zaal is al datgene bij elkander wat juist op dien dag in het jaar het allermooiste is. De feeënkoningin Ilona bracht
| |
| |
den schoonen Mikosj in al de zalen, elken dag in een andere. Het eerst gingen zij de lentezalen binnen. Daar waren luchten allereerst blauw en veel dunne witte wolken, kleine, heel licht groene blaadjes, kinderen die kransen van sleutelbloemen en madelieven vlochten in het gras, en leeuwerikkengeluid in de hoogte. Er was nog veel meer, in elke zaal weer iets anders dan in de andere, en in welke het mooiste was, dat was niet te zeggen. Maar de schoone Mikosj zei: ‘Doorluchtige feeënkoningin, mijn lieve speelnoot Ilona! Ik zie geen van de mooie dingen uit het boerenland!’
‘Schoone Mikosj, mijn lieve speelnoot, welke zijn die mooie dingen in de lente van het boerenland?’
‘Ploegen en zaaien, en het vee drijven naar de wei!’
‘Die dingen kan ik niet maken, schoone Mikosj! Want ik heb ze nooit gezien. Ik ben wel in het boerenland geboren, maar ik was nog al te klein, toen ik weg moest daar vandaan!’
Zij kwamen in de zomerkamers. Daar was de zon in het gouden hoogste van den hemel, en bosschen die ruischten in den wind, over een gladde blauwe zee voeren jonge mannen en jonge meisjes met gezang. Het was overschoon, maar dat wat in zijn eigen land het schoonste was, zag Mikosj er niet.
‘Wat is dat dan, Mikosj, mijn lieve speelnoot?’
‘Zien hoe de vrucht in den boomgaard zich zet, en het stuifmeel in een wolk boven het groene koren zweeft, het kleine lam dragen, dat niet mee kan met de kudde, de koe melken, wie de klaver tot aan de knieën staat!’
‘Dat moeten wel schoone dingen zijn, Mikosj, mijn lieve speelnoot!’
Toen gingen zij naar de herfstzalen. Daar waren rosse en kopergele boomen tegen een bloedroode Westerkim, wilde zwanen schreeuwden boven het moeras, met het voorhoofd op de hand geleund zat een man te lezen, en wat hij las maakte zijn gezicht aan 't stralen, in de schemering zong een moeder haar kind in slaap. Maar onder nog veel andere even schoone dingen, vond Mikosj weer de schoonste niet van den herfst, zooals hij dien kende.
‘Welke kunnen dat wel zijn, Mikosj, mijn schoone speelnoot?’
‘Het gele koren maaien, de schoven dorschen in de donkere schuur, het oogstlied zingen en den oogstdans dansen met de roodwangige meisjes, die het huis behangen hebben met kransen!’
‘Och, lieve schoone Mikosj! dat ik toch zoo schoone dingen ook hier had!’ Eindelijk kwamen zij aan de winterzalen. Hier was alles wit en stil. Hier waren blinkende ijskegels, sneeuwsterren, kransen rijp, bevroren beken en besneeuwde bosschen onder een tintelklare sterrenlucht. Een oude man en een oude vrouw
| |
| |
spraken glimlachend met elkander bij het vuur. Maar ook hier vond Mikosj niet, wat hij zocht, de schoone winterdingen, die hem 't liefst waren.
‘Feeënkoningin Ilona, mijn lieve speelnoot, hoe mis ik hier het spinnen en de gezangen van de meisjes, hoe mis ik den houthakker, die zijn bijl laat klinken, door het bevroren bosch, en aan het keukenvuur het oude moedertje, bezig met de koeken voor den Nieuwjaarsdag!’
‘Schoone Mikosj, mijn speelnoot! meer verlang je niet naar al die schoone dingen dan ik, want nu herinner ook ik me weer hoe schoon zij waren, hoe lang het ook geleden is dat ik ze zag. In mijn zwanenwagen zal ik naar je land vliegen en ze halen, al te maal!’
Nu was er nog maar één kamer over, de kamer van het schrikkeljaar. Daarin was alles wat alle vier jaren maar eens gebeurt. Toen Mikosj dat zag, wat begon hij te lachen!
Daar was de regen, waar geen zonneschijn op volgt, een voor dat geen tegen had, rozen zonder doornen en duifjes zonder gal, het ongeluk, bij wien het geluk niet op den schoot wou komen zitten, een vrouw die op geen manier het laatste woord hebben wou, een kan waaruit iemand het alleronderste kon drinken, en toch viel de deksel hem niet op den neus, een man die zijn vrouw liefhad en haar evenwel meenam als hij pleizier ging maken, en onrechtvaardig verkregen goed dat werkelijk niet gedijde.
‘O!’ riep de schoone Mikosj, ‘daar zie ik van het mijne bij!’ Want hij herkende een schaap met vijf pooten, een koe die bont heette en geen vlekje had, en een pot, die tegen den ketel zei: ‘Liefje, wat zie je blank!’
Zoo hadden zij dan al de driehonderd zes en zestig zalen van het feeënpaleis gezien, en het was een jaar en een dag geleden dat Mikosj de speelnoot van de feeënkoningin Ilona geworden was.
De feeënkoningin Ilona sprak: ‘Hoor, mijn lieve speelnoot! nu ga ik in mijn zwanenwagen op reis, om de schoone lente-, zomer-, herfst- en winterdingen van het boerenland. Blijf hier in ons paleis en ga in al de driehonderd zes en zestig kamers, maar in de driehonderd zeven en zestigste, die onder in den allerdiepsten kelder is, nog onder den diepen waterput, ga daarin niet! Want als je daar binnen gingt, dan zou iets kunnen gebeuren dat je rouwde je heele leven lang’.
Toen besteeg zij haar wagen met de twaalf witte zwanen, en vloog door de luchten naar het boerenland.
Mikosj bleef in het paleis. Toen hij het kleppen van de zwanenvleugels niet meer hoorde, en den langen sluier van Ilona niet meer wuiven zag, werd hij zoo verdrietig als drie dagen regenweer. De driehonderd zes en zestig zalen had hij nu gezien, wat
| |
| |
zou hij daar weer naar toe gaan? Hij ging hierheen en hij ging daarheen, hij ging naar de trap die naar den diepsten kelder afdaalt, tot onder den diepsten put, hij ging naar de driehonderd zeven en zestigste kamer. De deur stond aan, hij ging naar binnen. Maar o! wat zag hij daar! Een draak met zeven koppen was vastgeklonken aan den muur. Een diamanten nagel was door zijn rechtervleugel geslagen, een diamanten nagel door zijn linkervleugel, een diamanten boei om zijn twee klauwen. Zijn meest rechtsche kop was een tijgerkop, zijn meest linksche de kop van een mormeldier; en van de vijf koppen daar tusschen in was de eerste een en al oogen, de tweede heel en al oor, de derde enkel neusvleugels, tong en lippen de vierde, en de vijfde geheel met voelhorens bezet.
De schoone Mikosj stond te beven van schrik.
Maar de draak zei met een zachte stem: ‘Schrik niet, schoone Mikosj! ik ben een onschadelijk wezen dat schuldeloos lijdt. Booze vijanden houden mij gevangen in dit paleis, dat ik zelf heb helpen bouwen. Ik versmacht van dorst. Och laat mij drinken, en ik zal je de heele wereld geven!’
De goede Mikosj kreeg medelijden met den draak. Hij gaf hem water te drinken uit den put.
Maar zoodra had de draak niet gedronken, of daar viel de diamanten nagel uit den rechtervleugel, de diamanten nagel uit den linkervleugel, de diamanten boei van de klauwen, de vijf koppen begonnen te fonkelen met de oogen, te snuiven met de neusvleugels, te zuigen met lippen en tong, de ooren te spitsen, de voelhorens uit te strekken, de tijgerkop brulde, de mormelkop werd wakker uit den slaap. Een woord van dank is niet veel, maar zelfs dat gaf de draak Mikosj niet. Hij gaf hem een slag met zijn roode vlerken, dat Mikosj ter aarde viel, en over hem heen rende hij de trap op, de poort uit naar buiten. Daar sloeg hij zijn vreeselijke vlerken uit, en schoot recht als een vlam de lucht in.
De feeënkoningin Ilona was al ver weg. Als een wit wolkje glinsterde haar zwanenwagen aan de kim. Maar de draak vloog haar huilend achterna. Waar hij vloog ontstond een wervelwind, dat het stof tot in den hemel stoof, en de wolken wentelden over de aarde. En die wervelwind achterhaalde de feeënkoningin Ilona en rukte haar uit haar zwanewagen omlaag. In zijn klauwen droeg de draak haar naar zijn donker drakenhol.
Op hetzelfde oogenblik werd het duister in het feeënpaleis, en uit alle zalen klonken zuchten en geklaag. Weenend kwamen de feeën tot Mikosj.
‘O schoone Mikosj, de draak heeft onze vorstin gegrepen, de draak heeft de doorluchtige feeëngebiedster Ilona!’
O, hoe rampzalig was Mikosj! Nu werd het waar wat zijn speelnoot Ilona hem
| |
| |
had voorspeld, nu was gebeurd wat hem zijn leven lang berouwen zou. Wat moest hij nu beginnen? Waar zou hij nu heen? Waar ligt het groote Drakenrijk, in het Oosten of in het Westen, in 't Noorden of in 't Zuiden? Hij kon het niet meer uithouden in het paleis, hij liep naar den stal, daar viel hij het paard om den hals en schreide.
Het paard sprak: ‘Je hebt wel reden om te schreien! De draak heeft een driebeenig veulen, dat kan meer dan wij allen te samen. Hij slaat en kwelt het, maar het moet hem dienen tot het verlost wordt door zijn broeder, het vijfbeenig veulen, dat een held en een schoone fee naar het paleis draagt. Als je het al wagen woudt de feeënkoningin Ilona te ontvoeren uit het drakenhol, het ware vergeefs, want geen paard ter wereld kan je zoo snel voortdragen, of het driebeenige veulen haalt je in, en de draak zal je verscheuren!’
‘Gebeure wat wil’, antwoordde Mikosj, ‘ik bevrijd mijn lieve speelnoot, de feeënkoningin Ilona!’
‘Nu! neem dan het veulen aan mijn linkerzij, dat is het snelst op de wereld. Maar neem ook je doodskleed mee, dat mijn veulen je daarin terug kan brengen als de draak je verscheurd heeft’.
Mikosj besteeg het veulen. Wolken voor ons, nevel achter ons! Sneller dan de wind, ja snel als een bliksemstraal schoot hij onzichtbaar door de lucht, naar het donkere drakenhol.
Aan den ingang zat de feeënkoningin Ilona te weenen. Mikosj beurde haar snel voor zich op 't veulen, en, nevel voor ons, wolken achter ons! Onzichtbaar vlogen zij door de lucht naar het feeënpaleis.
Maar in zijn stal stampte het driebeenige veulen. De draak hoorde het, waar hij gedoken lag in het slijk van een zwart moeras. Hij kwam aangerend.
‘Ik zal je oogen door de kraaien laten uitpikken! Heb je geen haver en geen hooi genoeg dat je zoo stampt?’
‘Ik heb haver en ik heb hooi, maar gij hebt de feeënkoningin Ilona niet meer. De schoone Mikosj heeft haar ontvoerd!’
‘Kan ik mijn genoegen eten, kan ik mijn genoegen drinken, kan ik mijn genoegen slapen?’
‘Ge kunt eten, ge kunt drinken, ge kunt slapen wat ge wilt. Ik haal den schoonen Mikosj toch nog in’.
De draak ging eten, hij ging drinken, hij ging slapen tot hij zijn genoegen had. Toen besteeg hij het driebeenig veulen, het deed een sprong en had Mikosj achterhaald. O, hoe luide kreet de feeënkoningin Ilona!
Maar de draak greep Mikosj bij de haren.
| |
| |
‘Hoor, schoone Mikosj! weet je nog hoe ik je een wereld beloofd heb? Die heb ik je al gegeven, toen ik mij bevrijdde uit de gevangenis, want ik had je toen gemakkelijk kunnen dooden en ik schonk je het leven. Nu ben ik je niets meer schuldig!’
Hij slingerde Mikosj uit de hoogte van den hemel ter neder, dat hij te pletter viel op den grond.
Toen trok hij de weenende feeënkoningin op zijn zadel, en vloog met haar terug naar het drakenhol.
Het veulen daalde af naar den grond, legde den schoonen Mikosj op het doodenkleed en droeg hem naar het feeënrijk terug. Maar in den stal ademde het groote paard driemaal op zijn voorhoofd, en zie, o hoort het wonder! de schoone Mikosj werd weer levend en was zevenmaal schooner en sterker dan voorheen.
Hij stond op.
‘Kom, mijn veulen, en vliegen wij weder naar het drakenhol om de doorluchtige fee Ilona! Want ik wil niet leven als het zonder haar moet zijn’.
Maar het groote paard sprak: ‘Hoor, schoone Mikosj! een omweg is soms korter dan de rechte. Ga eerst naar het groote heksenrijk, en naar de koningin der heksen, die drie betooverde paarden bezit, welke niemand nog heeft kunnen hoeden. Een daarvan is het vijfbeenig veulen, de broeder van het driebeenig veulen van den draak. Dien de heks drie dagen. Als ze je je loon wil geven, neem dan geen koper, neem geen zilver en neem geen goud, neem niets anders dan het vijfbeenig veulen’.
Mikosj ging naar het heksenrijk.
Hij ging over de bergen, hij zwom over de zee. Op den zevenden dag kwam hij aan de poort van de heksenkoningin.
‘Ik wensch je goeden avond, grootmoedertje!’
‘Het is je geluk, dat je grootmoedertje tegen me hebt gezegd, anders had het je het leven gekost. Wil je me dienen?’
‘Ik wil je drie behekste paarden hoeden’.
‘Goed Mikosj, maar zie eens achter je! Wat daar op de negen en negentig staken van mijn hek staat, dat zijn de hoofden van negen en negentig jonge mannen, die mijn drie paarden wilden hoeden en konden het niet. De honderdste paal staat klaar!’ ‘Laat hem klaar staan, grootmoedertje! mijn hoofd zal er niet op komen! Ik bewaak je drie paarden wel!’
Toen bracht de heksenkoningin hem haar drie paarden. Och, wat voor paarden waren dat! De ribben staken hun door de huid, vol wonden zaten zij, zij konden bijna niet staan, zoo ellendig waren zij en zoo zwak. Maar niettemin moesten
| |
| |
zij den geheelen dag zwaren arbeid verrichten voor de heksenkoningin. De hengst moest op den akker ploegen, de merrie droeg de zware zakken graan, het vijfbeenig veulen draaide in den rosmolen. En wat de hengst ploegde, de merrie droeg en het veulen maalde, was louter koper, louter zilver en louter goud. Des avonds droegen de heksen dat op een hoop bij elkaar, en de heksenkoningin strekte zich er op uit om te slapen. Dan moest Mikosj de drie paarden naar de wei drijven en hen hoeden tot het nacht werd.
Goed, Mikosj dreef de paarden naar een groene wei, en pas lag hij daar in het gras, of zijn oogen werden zwaar, hij sliep in. Toen hij wakker werd, zag hij om zich heen. Waar waren de paarden? Hij zocht de groene weide af, hij riep, hij ging door alle boschjes, nergens vond hij de paarden.
Daar kwamen op eens drie wolven op hem af, zij huilden hem tegen, zij toonden hun wreede tanden.
Mikosj zag de wolven aan, den wolf, de wolvin en het wolvenjong; de ribben staken hun door de huid. Hij greep den wolf in den muil, daar veranderden alle drie de wolven in de behekste paarden, wien de ribben door de huid staken. O, hoe grimmig boos werd de heksenkoningin, toen zij zag hoe Mikosj de drie paarden in den stal dreef! Zij nam een ijzeren stang en sloeg de arme dieren tot zij steunden van smart.
‘Wacht, ellendelingen! als de schoone Mikosj morgen de tooverij weer ontdekt, zal ik jelui levend villen!’
Den volgenden avond dreef Mikosj de paarden weer naar de wei. Uit de striemen, die de heks hun geslagen had, liep het bloed.
Mikosj wilde de paarden goed bewaken. Maar zoodra was hij niet op de weide, of een warme wind blies hem om het gezicht, zijn oogen vielen dicht, hij sliep in.
Toen hij weer wakker werd, zag hij nergens de paarden. Hij stond op en riep, daar stonden drie geiten, onbewegelijk of zij vast waren gegroeid aan den grond, met den kop omlaag om te stooten. Mikosj bezag hen goed, het was een bok, een geit en een geitenjong, zij hadden roode wonden in hun witte vacht. Mikosj greep de geit bij de horens, daar veranderden zij alle drie in de behekste paarden met hun bloedige striemen.
O, hoe woedend werd de heksenkoningin toen zij Mikosj weder de drie paarden naar den stal zag drijven! Zij sloeg de heksen, die het koper, het zilver en het goud op een hoop droegen in het gezicht.
‘Vervloekten! weet gij geen betere tooverkunsten! Als Mikosj nog eenmaal de paarden herkent, brengen zij mij nimmer koper, zilver noch goud meer!’
Den derden avond dreef Mikosj de paarden weder naar de wei, en weder nam
| |
| |
hij zich voor wakker te blijven, maar een kleine beek begon zoo liefelijk te murmelen, daar luisterde hij naar en sliep in.
Toen hij wakker werd zag hij in het geheel niets op de wei. Hij ging zoeken, daar vond hij aan den kant van een elzenboschje drie hazen, een haas, een hazenwijfje, een hazenjong. Zij vluchtten voor Mikosj zoo snel zij konden, maar alle drie liepen zij kreupel en zwak. Mikosj greep het hazenjong bij een poot, daar veranderden alle drie in de behekste paarden, die mank liepen.
‘O schoone Mikosj!’ zeiden zij, ‘nu heb je ons bevrijd uit de macht van de heksenkoningin! Nooit zullen wij meer voor haar ploegen, noch zakken dragen, noch in den rosmolen loopen!’
Toen zij hem nu voor de derde maal de paarden in den stal zag drijven, sprak de heksenkoningin: ‘Nu is het met mij gedaan!’
‘Nu, grootmoedertje!’ zei Mikosj, ‘ik heb drie avonden je paarden bewaakt. Geef mij voor loon het vijfbeenig veulen!’
‘O dwaze Mikosj! schreeuwde de heks, ‘wat wil je met het kreupele veulen? Het kan niet eens op zijn vijf beenen staan!’
‘Dat deert mij niet, grootmoedertje! Geef gij mij het vijfbeenig veulen maar!’
‘Dwaze Mikosj! kom mee in mijn schatkamer, daar ligt koper, zilver en goud, neem daarvan zooveel je wilt, en ik zal mijn heksen bevelen het je na te dragen, al was het tot aan het einde der aard!’
‘Grootmoedertje, ik wil geen koper, geen zilver en geen goud, en nog veel minder wil ik heksen, ik wil enkel en alleen het vijfbeenig paard’.
Hoe de heksenkoningin ook dreigde of bad, Mikosj hoorde haar niet aan. Hij nam het vijfbeenig veulen bij den halster en ging heen uit het heksenrijk.
Toen zij de poort uitgingen zei het veulen: ‘Zie om, mijn schoone Mikosj!’
Mikosj zag om en zei: ‘Een groote zwarte wolk trekt achter ons op aan den hemel’.
En het veulen zei weer: ‘Dat zijn mijn vader en mijn moeder, die de heks voor haar donderwagen heeft gespannen. Het is haar laatste tooverkunst!’
En daar barstte de donder al los, en uit de zwarte wolk klonk een schrikkelijk gehinnik en gebriesch. De hengst en de merrie lokten hun veulen terug.
‘Vrees maar niet, lieve Mikosj! ik keer niet weer terug. Ik weet dat mijn vader en mijn moeder mij na zullen volgen naar het feeënrijk!’
Op hetzelfde oogenblik steigerde het recht overeind, en veranderde in een zoo schoon en krachtig paard, dat Mikosj zijn oogen niet gelooven kon.
‘Spring op mijn rug, schoone Mikosj!’
Het vijfbeenig veulen nam een sprong, zonneschijn voor mij, maneschijn achter
| |
| |
mij, sneller dan de bliksemstraal vloog hij, sneller dan de gedachte, door de wolken vloog hij naar het donkere drakenhol.
De feeënkoningin Ilona zat aan den ingang te weenen. Zij weende om den schoonen Mikosj, om zijn treurigen dood.
O, welk een vreugde was dat, toen zij den schoonen Mikosj voor zich zag staan! Zij omarmden en kusten elkander, van vreugde vergaten zij den draak. Het vijfbeenig veulen echter vermaande hen tot spoed. Zij sprongen te samen op zijn rug, en zonneschijn voor ons, sterrenschijn om ons, maneschijn achter ons, schitterend vlogen zij door den blauwen hemel naar het rijk der feeën.
De draak met de zeven koppen zag hen.
Hij ijlde naar het driebeenig paard.
‘Haast je, rep je, ik kan niet meer eten, ik kan niet meer drinken, ik kan niet meer slapen!’
‘Ge kunt eten, ge kunt drinken, ge kunt slapen naar uw behoef. Ge haalt de feeënkoningin Ilona toch nooit meer in! Die haar ontvoert is de held Mikosj, die haar draagt is mijn broeder het vijfbeenig veulen der heksenkoningin!’
De draak sloeg zijn roode vlerken uit, als een wervelstorm vloog hij ten hemel op. Daar voer hem de donderwagen der heksenkoningin te gemoet. In elkanders vlammen vergingen de twee.
De schoone Mikosj en de feeënkoningin Ilona echter bereikten veilig het paleis. Zij lieten de ouders en de vrienden van Mikosj komen en zij vierden vroolijk bruiloft. En van dien dag af werd het nog veel schooner in het paleis.
In de driehonderd zes en zestig zalen kwamen van zelf hoe langer hoe meer schoone dingen, niet alleen die naar welke Mikosj verlangd had, maar nog wel duizend andere, die hij nooit had gezien, uit alle landen van de wijde wereld, de liefste en schoonste dingen. Vele gasten kwamen elken dag in het feeënpaleis, en allen kregen er van ten geschenke, ieder wat hij zelf uitkoos. Hoe meer Miskosj en Ilona er van weggaven, hoe meer er in de zalen kwam.
En de paarden van de heksenkoningin en het veulen van den draak mochten in den feeëntuin het groene gras komen afweiden, zoo dikwijls zij lust hadden.
|
|