| |
| |
| |
‘Zij was nog veel mooier dan te voren en dankte hem..., dat hij haar uit de betoovering had verlost’.
| |
| |
| |
De Reiskameraad
De arme Johannes was diep bedroefd, want zijn vader was erg ziek, en kon niet weer beter worden.
Er was niemand in het kamertje dan die twee. De lamp op tafel was op het punt van uitgaan, en het was al heel laat in den avond.
‘Je bent een goede zoon voor me geweest, Johannes!’ zei de zieke vader. ‘De goede God zal je wel voort helpen in de wereld!’ en hij zag hem met ernstige zachte oogen aan, haalde heel diep adem, en stierf; het leek wel of hij sliep. Maar Johannes schreide. Nu had hij niemand meer op de wereld, geen vader en geen moeder, geen zuster en geen broer.
Die arme Johannes! hij lag op zijn knieën naast het bed en kuste de hand van zijn dooden vader, hij weende veel bittere tranen, maar ten laatste vielen zijn oogen toe en sliep hij in, met het hoofd op de harde beddeplank.
Toen droomde hij een wonderlijken droom: hij zag hoe de zon en de maan voor hem bogen, en hij zag zijn vader weer gezond en frisch, en hoorde hem lachen zooals hij placht te lachen als hij zoo echt in zijn schik was. Een allerliefst meisje met een gouden kroon op haar mooi lang haar reikte hem de hand, en zijn vader zei: ‘Zie je wel wat voor een bruid je hebt gekregen? Zij is het mooiste meisje van de heele wereld!’ Toen werd hij wakker en de heele heerlijkheid was weer weg, zijn vader lag koud en dood op het bed, er was niemand bij hem. Die arme Johannes! De volgende week was de begrafenis. Johannes liep achter de kist. Nu zou hij den goeden vader nooit meer te zien krijgen, die zooveel van hem had gehouden. Hij hoorde hoe er aarde geworpen werd op de kist. Het laatste hoekje er van zag hij nog, maar er werd weer een spade-vol zand op geworpen, en nu was dat ook weg. Toen was het of zijn hart in stukken zou breken, zoo bedroefd was hij. Die om het graf heen stonden zongen een psalm, het klonk zoo schoon, en de tranen kwamen Johannes in de oogen, hij weende, en dat deed hem goed in zijn droefheid. De zon scheen liefelijk op de groene boomen, alsof zij wou zeggen: ‘Je moet niet zoo bedroefd wezen, Johannes! Zie eens, hoe mooi de blauwe hemel is! daar is nu je vader. En hij bidt den goeden God dat het je altijd wel moge gaan!’
‘Ik zal altijd braaf zijn!’ zei Johannes. ‘Dan kom ik ook in den hemel bij mijn vader, en wat zal dat een vreugde wezen als wij elkander weerzien! Wat zal ik hem veel te vertellen hebben, en hoeveel zal hij mij weer verhalen, wat zal hij mij veel kunnen leeren omtrent al het heerlijke in den hemel, evenals hij mij vroeger hier op aarde zooveel leerde. O, welk een blijdschap zal dat wezen!’
| |
| |
Johannes stelde zich dat alles zoo duidelijk voor dat hij er om moest glimlachen, terwijl de tranen hem nog over de wangen liepen. De vogeltjes zaten te kwetteren in de takken van de kastanjeboomen, zij waren vroolijk, hoewel zij bij de begrafenis waren; maar zij wisten dat de doode man nu daarboven in den hemel was, dat hij vleugels had, veel grooter en schooner dan zij, en nu gelukkig was, omdat hij hier op aarde braaf was geweest, en daarom waren zij blij. Johannes zag hoe zij op vlogen uit de groene boomen, en ver weg, de wijde wereld in, en toen kreeg hij ook lust mee te vliegen. Maar eerst maakte hij nog een groot houten kruis voor zijns vaders graf, en toen hij daar 's avonds mee kwam, was het graf versierd met zand en bloemen. Dat hadden vreemden gedaan, want zij hadden veel gehouden van den lieven vader die nu dood was.
Den volgenden ochtend vroeg pakte Johannes zijn bundeltje bij een, en stak zijn heele erfdeel in zijn riem, dat was maar vijftig daalders en eenige schellingen, daarmee wilde hij de wereld in. Maar eerst ging hij nog eens naar het kerkhof en zijns vaders graf, bad een Onze Vader, en zei: ‘Vaarwel, lieve vader! ik zal altijd een braaf mensch zijn, dus moogt u den goeden God gerust bidden dat het mij wél moge gaan!’
Buiten in het veld waar Johannes liep, stonden al de bloemen frisch en liefelijk in den warmen zonneschijn, en zij knikten in den wind, alsof zij wilden zeggen: ‘Welkom in het groen! Is het hier niet heerlijk? Maar Johannes keerde zich nog eens om, om de oude kerk te zien, waar hij als kleinkind gedoopt was, en waar hij iederen Zondag met zijn vader naar de preek had geluisterd en psalmen gezongen had. Daar zag hij hoog boven in het klankluik den kerke-kabouter staan met zijn roode puntige muts op, die beschaduwde zijn gezicht met den gebogen arm, want anders stak de zon hem in de oogen. Johannes knikte hem goeden dag, en het kaboutertje zwaaide met zijn roode muts, lei de hand op het hart, en wierp hem kushandjes toe om hem te beduiden, hoe goed hij 't met hem meende, en dat hij hem een recht gelukkige reis toewenschte.
Johannes dacht er over hoeveel moois hij te zien zou krijgen in de groote mooie wereld, en ging hoe langer hoe verder weg, zoo ver als hij vroeger nog nooit geweest was. Hij kende de steden in 't geheel niet, waar hij door heen kwam, noch de menschen die hij ontmoette, nu was hij ver weg tusschen vreemden.
Den eersten nacht moest hij slapen in een hooimijt op het veld, een ander bed had hij niet. Maar dat was juist prettig, vond hij, de koning kon het niet beter hebben.
Het heele veld met de rivier, de hooimijt en den blauwen hemel er over heen was precies een prachtige slaapkamer. Het groene gras met de roode en witte bloemetjes was het tapijt, de vlierstruiken en de wilde-rozen-heggen waren de ruikers,
| |
| |
en voor waschkom had hij de heele rivier met het heldere koele water, waar de riethalmen bogen, en goeden avond en goeden morgen zeiden. De maan was een echt groot nachtlicht hoog boven aan de blauwe zoldering, en zou de gordijnen niet in brand steken. Johannes kon rustig slapen, en dat deed hij ook, hij werd paswakker toen de zon opging, en alle vogeltjes rondom zongen: ‘Goeden morgen, goeden morgen! ben je nog niet op?’
De kerkeklokken luidden, het was Zondag. De menschen gingen naar de preek, en Johannes volgde hen, zong een psalm, en vernam Gods Woord, en het was hem, alsof hij weer in zijn eigen kerk was, thuis, waar hij was gedoopt, en samen met zijn vader psalmen had gezongen.
Buiten op het kerkhof waren er veel graven, en op sommige groeide lang gras. Toen dacht Johannes aan zijns vaders graf, dat er ook wel zóó zou gaan uitzien, nu hij er niet meer was om er naar te kijken en er voor te zorgen. Toen knielde hij neer, en trok het gras uit, zette de houten kruisen weer overeind die omgevallen waren, en lei de kransen die de wind had weggewaaid van de graven, weer op hun plaats, terwijl hij dacht: ‘Misschien doet iemand hetzelfde aan mijns vaders graf, nu ik het niet kan doen!’
Vóór de poort van het kerkhof stond een oude bedelaar op zijn kruk geleund, Johannes gaf hem al zijn schellingen, en ging blij en tevreden verder, de wijde wereld in.
Tegen den avond werd het verschrikkelijk slecht weer, Johannes haastte zich om onder dak te komen, maar het werd al spoedig pikdonkere nacht. Eindelijk bereikte hij een kerkje dat heel eenzaam op een heuvel lag. De deur stond gelukkig op een kier, en hij sloop binnen; hier wou hij blijven tot het onweer voorbij was.
‘Hier ga ik maar in een hoekje zitten!’ dacht hij. ‘Ik ben doodmoe, en heb behoefte wat uit te rusten!’ Dus ging hij zitten, vouwde zijn handen, en deed zijn avondgebed, en vóór hij het wist, was hij ingeslapen, terwijl het buiten donderde en lichtte.
Toen hij weer wakker werd, was het midden in den nacht, maar het onweer was over, en de maan scheen door de vensters. Midden in de kerk stond een open doodkist, met een dooden man er in, want die was nog niet begraven. Johannes was in het geheel niet bang, want hij had een goed geweten, en wist wel dat de dooden niemand iets doen. Het zijn juist levende, slechte menschen die kwaad doen.
Twee zulke levende, slechte menschen stonden naast den dooden man die hier in de kerk was gebracht vóór hij in het graf werd gelegd, zij wilden hem kwaad doen, zij wilden hem niet in zijn kist laten liggen, maar hem de kerkdeur uit werpen, den armen doode.
‘Waarom wil jelui dat doen?’ vroeg Johannes. ‘Dat is slecht en zondig, laat hem slapen, in Jezus' naam!’
| |
| |
‘Och kom, praatjes!’ zeiden de twee leelijke menschen. ‘Hij heeft ons voor den gek gehouden! Hij is ons geld schuldig, dat kon hij niet betalen, en nu is hij nog dood gegaan op den koop toe, nu krijgen wij geen rooden duit, daarom willen wij ons wreken, hij zal als een hond voor de kerkdeur liggen!’
‘Ik heb maar vijftig daalders!’ zei Johannes, ‘dat is mijn heele erfdeel, maar dat wil ik jelui graag geven, als je me eerlijk beloven wilt den armen dooden man met vrede te laten. Ik zal er wel komen zonder geld; ik heb gezonde sterke leden, en de goede God zal mij altijd wel helpen’.
‘Ja’, zeiden de slechte menschen, ‘als jij dan zijn schuld wilt betalen, zullen wij hem wis en waarachtig niets doen, daar kun je op aan!’ En toen namen zij het geld dat Johannes hun gaf, lachten dat zij schaterden over zijn goedheid, en gingen huns weegs. Maar Johannes legde het lijk weer behoorlijk in de kist, vouwde de handen van den doode, zeide hem vaarwel, en ging tevreden verder door het groote bosch.
Rondom, waar de maan door de boomen scheen, zag hij de aardigste elfjes spelen dat het een lust was om er naar te kijken. Zij lieten zich niet storen, zij wisten wel, dat hij een braaf onschuldig mensch was, en het zijn alleen de slechte menschen die de elfjes niet te zien krijgen. Sommigen waren niet langer dan een vinger, hun blond haar was met gouden kammen opgestoken, twee aan twee schommelden zij op de groote dauwdroppels, die op de bladeren en het hooge gras lagen. Soms rolde de druppel van het blad af, en dan vielen zij naar beneden, tusschen de lange grashalmen. O, wat lachten en riepen al de andere duimelingetjes dan! Het was allerpleizierigst! zij zongen, en Johannes herkende duidelijk al de aardige wijsjes die hij als kleine jongen had geleerd. Groote bonte spinnen, met kroontjes op den kop, moesten van de eene heg naar de andere lange hangbruggen spinnen, en paleizen, die als de fijne dauw er op viel, er uit zagen als glanzend glas in den klaren maneschijn. Zoo duurde het voort tot de zon opging. Toen kropen de elfjes weg in bloemknoppen, en de wind nam hun bruggen en paleizen mee, die weg vlogen door de lucht als groote spinnewebben.
Johannes was juist het bosch uitgekomen, toen een sterke mannenstem achter hem riep: ‘Hei daar, kameraad! waar gaat de reis naar toe?’
‘De wijde wereld in!’ zei Johannes. ‘Ik heb geen vader of geen moeder meer, en ben maar een arme jongen, maar de goede God zal mij wel helpen!’
‘Ik wil ook de wijde wereld in!’ zei de vreemde. ‘Zullen wij mekaar gezelschap houden?’
‘Mij wél!’ zei Johannes. En zoo gingen ze samen verder. Al spoedig gingen zij veel van elkander houden, want zij waren alle bei goede menschen. Maar Johannes merkte wel dat de vreemde veel meer wist dan hij, hij was bijna de heele wereld om geweest, en kon van alles wat daar te zien en te vinden is, vertellen.
| |
| |
De zon stond al hoog aan den hemel, toen zij in de schaduw van een grooten boom gingen zitten ontbijten. Met een kwam er een oud besje aan. Och! ze was zoo oud, en ze liep heelemaal krom, ze steunde op een kruk, en op haar rug droeg zij een bos brandhout, dat zij in het bosch had gesprokkeld. Zij had haar boezelaar opgeschort en Johannes zag er drie groote bossen varens en wilgetakken uit steken. Toen zij vlak bij hen was, gleed haar eene voet uit, zij viel en gaf een gil, want zij had haar been gebroken, de arme oude vrouw.
Johannes wilde haar dadelijk naar haar huis dragen, maar de vreemde deed zijn knapzak open, nam er een doos uit, en zei dat hij hier een zalf had die haar been dadelijk weer heel en sterk zou maken, zoodat zij zelf naar huis kon gaan, en dat wel alsof zij nooit een been had gebroken. Maar daarvoor moest zij hem ook de drie roeden geven die zij in haar boezelaar had.
‘Dat is goed betaald!’ zei het oudje, en knikte op een wonderlijke manier met het hoofd. Zij wou haar roeden niet graag afgeven, maar het was ook zoo pleizierig niet, daar te blijven liggen met een gebroken been.
Dus gaf zij hem de roeden maar, en pas had hij de zalf op haar been gestreken, of het oudje stond op en liep veel vlugger dan te voren. Dat kwam van de zalf. Maar die was ook van een soort, zoo als er bij den apotheker geen te krijgen is.
‘Wat moet je met de drie roeden?’ vroeg Johannes.
‘Dat zijn drie mooie kruiden-bezems!’ zei de reiskameraad. ‘Daar houd ik veel van, want ik ben een rare sijs!’
Nu gingen ze nog een goed eindweegs verder.
‘O, wat komt daar een bui opzetten!’ zei Johannes en wees naar de verte. ‘Dat zijn allerverschrikkelijkst zware wolken!’
‘Neen’, zei de reiskameraad, ‘dat zijn geen wolken, dat zijn bergen, de heerlijke hooge bergen, die men op klimmen kan tot men heel boven de wolken komt, in de frissche lucht! Daar is het heerlijk, dat moet je maar gelooven! Morgen zullen wij zeker zoo ver gekomen zijn in de wereld!’
Het was niet zoo dicht bij als het leek, zij moesten een heelen dag loopen voor zij aan de bergen kwamen, waar de zwarte bosschen recht den hemel in groeiden, en waar steenen lagen zoo groot als een heele stad. Het zou zeker een heele inspanning zijn om op den top te komen, daarom gingen Johannes en de reiskameraad naar een herberg om goed uit te rusten en krachten op te doen voor den marsch den volgenden morgen.
In de groote gelagkamer waren veel gasten, want daar was een man die de poppenkast vertoonde. Hij had juist zijn tooneeltje opgezet, en de menschen zaten om hem heen om het komediestukje te zien, maar vlak vooraan was een dikke oude slachter
| |
| |
gaan zitten en dat wel op de allerbeste plaats. Zijn groote bullebijter, hu! wat zag die er grimmig uit! zat naast hem en zette groote oogen op, evenals al de anderen.
Nu begon de komedie, en het was een mooie komedie met een koning en een koningin, die zaten op een fluweelen troon en hadden een gouden kroon op en een langen sleep aan hun kleeren, want dat konden zij betalen. De aardigste houten poppen met glazen oogen en lange snorrebaarden stonden aan de deuren en deden die open en toe, zoodat er frissche lucht in de kamer kon komen. Het was wezenlijk een alleraardigste komedie, en in het geheel niet treurig, maar juist toen de koningin opstond van haar troon, en de zaal uit wilde gaan, toen, - God weet wat de groote bullebijter eigenlijk in zijn kop kreeg, maar de dikke slager hield hem niet vast, en hij sprong midden in de poppekast en pakte de koningin beet om haar dunne middel, dat het krik, krak! zei. Het was waarachtig verschrikkelijk!
De arme man die de komedie vertoonde, stond geheel verslagen en bedroefd over zijn koningin, want het was zijn allermooiste pop, en nu had die akelige bullebijter haar het hoofd afgebeten. Maar later, toen de menschen weg gingen, zei de vreemdeling, hij die met Johannes mee was gekomen, dat hij haar wel weer in orde zou maken. En toen haalde hij zijn doos te voorschijn en smeerde de pop in met de zalf, waarmee hij het arme oude moedertje, dat haar been gebroken had, geholpen had. Zoo was de pop er niet mee bestreken of zij was weer heel, ja, zij kon zelfs al haar ledematen zelf bewegen, men behoefde niet aan het touwtje te trekken. De pop was net als een levend mensch, op de spraak na. De man van de poppekast was wat blij, nu behoefde hij de pop niet eens vast te houden, zij kon heel alleen dansen. Dat kon geen van de anderen!
Toen het nu nacht werd en al de menschen in de herberg naar bed waren gegaan, begon er iemand diep te zuchten, zoo verschrikkelijk diep en zoo lang, dat alle menschen opstonden om te zien wie dat toch was. De spulleman ging naar zijn poppekast toe, want daar kwamen de zuchten vandaan. Al de houten poppen lagen door elkander, de koning en alle trawanten, en die waren het die zoo akelig zuchtten. Zij steunden diep en staarden met hun groote glazen oogen, want zij wilden zielsgraag een beetje ingesmeerd worden, evenals de koningin, zoodat zij zich ook uit zich zelf zouden kunnen bewegen. De koningin knielde neer en hield haar mooie gouden kroon op, terwijl zij smeekte: ‘Neem die maar en smeer daarvoor mijn gemaal en mijn hofstoet in!’ Toen kon de arme poppekast-man het huilen niet laten, zoo erg had hij met hen te doen. Hij beloofde den reiskameraad dadelijk hem al het geld te geven dat hij den volgenden avond voor de vertooning kreeg, als hij maar vier of vijf van de mooiste poppen wou insmeren. Maar de reiskameraad zei, dat hij niets anders verlangde dan de groote sabel, dien de poppekast-man op zij droeg. En toen hij
| |
| |
dien kreeg, smeerde hij zes poppen in die dadelijk begonnen te dansen, en dat zoo allerliefst, dat al de meisjes, de levende menschen-meisjes, die het zagen, ook begonnen te dansen. De koetsier danste met de keukenmeid, de knecht danste met de werkmeid, al de gasten dansten, en de kolenschop en de tang dansten ook; maar die twee vielen om bij den eersten sprong dien ze deden. Ja, het was een vroolijke nacht.
Den volgenden ochtend ging Johannes met zijn reiskameraad weg van hen allemaal en klom de hooge bergen op, door de groote dennebosschen. Zij klommen zoo hoog, dat de kerktorens heel in de diepte op het laatst wel kleine roode besjes leken in al het groen, en mijlen en mijlen ver konden ze zien, tot waar ze nog nooit geweest waren. Zooveel moois van de mooie wereld op eens had Johannes nog nooit gezien, en de zon scheen zoo heerlijk uit den blauwen hemel, en in de bergen hoorde hij jagers op den waldhoorn blazen, zoo heerlijk welluidend, dat hij van vreugde de tranen in de oogen kreeg, en het niet laten kon te zeggen: ‘O, lieve goede God, ik zou u wel kunnen kussen, omdat U zoo goed zijt voor allen, en ons al de heerlijkheid gegeven hebt, die er in de wereld is!’
De reiskameraad stond ook met gevouwen handen uit te zien over het bosch en de steden in den warmen zonneschijn. Op hetzelfde oogenblik klonk een wonderschoon geluid boven hun hoofd. Zij zagen op. Een groote witte zwaan zweefde door de lucht, prachtig om te zien, en onder gezang zoo heerlijk als zij nog nooit van eenigen vogel hadden gehoord. Maar al zwakker en zwakker werd het gezang, de zwaan boog den kop en zonk langzaam neer voor hun voeten. Daar bleef hij dood liggen, de mooie vogel.
‘Twee zulke prachtige vleugels’, zei de reiskameraad, ‘zoo wit en groot, zijn geld waard, ik neem ze mee! Nu kun je eens zien, hoe goed het geweest is, dat ik me een sabel aanschafte!’ En met een slag hieuw hij alle bei de vleugels van den dooden zwaan af, die wou hij houden.
Nu reisden zij vele vele mijlen ver over de bergen, tot zij ten laatste een groote stad zagen liggen, met wel honderd torens die als zilver blonken in den zonneschijn. Midden in de stad stond een prachtig marmeren slot, met een rood gouden dak, en daar woonde de koning.
Johannes en de reiskameraad wilden niet dadelijk de stad in gaan, zij bleven in de herberg voor de poort om zich wat op te knappen, want zij wilden er netjes uitzien als zij op straat kwamen.
De waard vertelde hun dat de koning een beste brave man was, die niemand kwaad deed, niet het minste of geringste, maar zijn dochter, och lieve hemel, bewaar ons! dat was een ondeugende prinses! Mooi was zij wel, zoo lieftallig en innemend als zij kon geen mensch op de wereld wezen, maar wat gaf dat? Zij was een booze
| |
| |
kwaadaardige heks, wier schuld het was dat vele schoone prinsen het leven hadden verloren. Aan elk en een iegelijk had zij verlof gegeven naar haar te vrijen, iedereen mocht komen, een prins of een bedelaar, dat was haar om 't even. Maar hij moest drie raadsels oplossen die zij hem opgaf. Kon hij dat, dan zou zij met hem trouwen en als haar vader stierf, werd hij koning over het heele land. Maar kon hij het niet, dan liet zij hem ophangen of onthoofden, zoo slecht en boosaardig was de schoone prinses. Haar vader, de oude koning, was er diep bedroefd over, maar hij kon haar niet verbieden zoo slecht te zijn, want hij had eens en voor al gezegd dat hij niets te maken wou hebben met haar vrijers, zij moest zelve maar weten wat ze deed. Telkens als een prins kwam en hij wou de drie raadsels raden om de prinses te krijgen, zag hij dat hij het niet kon, en dan werd hij opgehangen of onthoofd. Hij was immers bijtijds gewaarschuwd, hij had niet behoeven te vrijen. De oude koning was zoo bedroefd over al die treurigheid en ellende, dat hij eens in het jaar een heelen dag op zijn knieën lag, met al zijn soldaten, en God bad dat de prinses toch goed en lief zou worden, maar dat verkoos zij niet.
De oude vrouwen die van brandewijn hielden, verfden den drank zwart vóór zij hem dronken, zoo rouwig waren zij vanwege de prinses, en meer konden zij al niet doen.
‘Die leelijke prinses!’ zei Johannes, ‘zij moest wezenlijk eens met de roe hebben, dat zou goed voor haar wezen. Ik moest de oude koning eens zijn! Ik zou haar wel klein krijgen!’
Op hetzelfde oogenblik hoorden zij de menschen buiten hoera roepen. De prinses kwam voorbij, en zij was werkelijk zoo schoon, dat iedereen vergat, hoe slecht zij was, en daarom riepen zij hoera. Twaalf schoone jonkvrouwen, alle in witte zijden japonnen en met een gouden tulp in de hand, reden naast haar op gitzwarte paarden. De prinses zelve reed op een sneeuwwitten telganger, die met diamanten en robijnen was opgetuigd, haar rijkleed was van zuiver goud, en de karrewats in haar hand leek wel een zonnestraal. De gouden kroon op haar hoofd glansde als alle sterretjes uit den hoogen hemel, en haar mantel was gemaakt van duizenden prachtige kapelle-vleugeltjes. En toch was zij nog veel mooier dan al haar kleeren.
Toen Johannes haar zag, werd hij zoo rood als bloed, en hij kon geen woord zeggen; want de prinses leek precies op het mooie meisje met de gouden kroon op waarvan hij gedroomd had, den nacht dat zijn vader stierf. Hij vond haar heerlijk mooi, en hij kon er niets aan doen, hij moest van haar houden. Het was stellig niet waar, zei hij, dat zij een booze heks was, die de menschen liet ophangen of onthoofden als zij haar raadsels niet konden raden. ‘Iedereen mag naar haar vrijen, zelfs de armste bedelaar - ik ga naar het paleis. Ik kan het nu eenmaal niet laten!’
| |
| |
Iedereen zei dat hij dat niet doen moest, want 't zou hem vergaan als al den anderen. De reiskameraad ried 't hem ook af; maar Johannes zei, 't zou wel gaan, borstelde zijn schoenen en zijn kleeren af, waschte zijn gezicht en zijn handen, kamde zijn mooi blond haar op, en ging heel alleen de stad in en naar het paleis.
‘Kom binnen!’ zei de oude koning, toen Johannes aanklopte. Johannes deed de deur open, en de oude koning, in kamerjapon en geborduurde pantoffels, kwam hem te gemoet. Hij had zijn gouden kroon op, den scepter in de eene hand en den rijksappel in de andere. ‘Wacht even!’ zei hij, en nam den rijksappel onder den arm, om Johannes een hand te geven. Maar toen hij hoorde dat die als vrijer kwam, begon hij zoo te huilen, dat de scepter en de rijksappel allebei op den grond vielen, en hij zijn oogen af moest drogen met zijn kamerjapon. Die arme oude koning!
‘Laat dat toch!’ zei hij. ‘Het zal slecht met je afloopen, net als met al de anderen. Ik zal je eens wat laten zien!’ Hij bracht Johannes naar den tuin van de prinses. Daar zag het er vreeselijk uit. Aan iederen boom hingen drie of vier koningszoons, die naar de prinses gevrijd hadden, maar haar raadsel niet hadden kunnen raden. Als het maar even woei ratelden al de geraamten, zoodat de vogeltjes bang werden, en nooit meer in den tuin durfden komen. Alle planten waren opgebonden aan menschen-beenderen, en in de bloempotten stonden doodshoofden te grijnzen. Dat was een rare tuin voor een prinses.
‘Nu zie je het!’ zei de oude koning. ‘Het zal jou gaan evenals al dien anderen die je hier ziet, laat het dus liever, je maakt er me dood ongelukkig mee, want ik trek het me erg aan!’
Johannes kuste den goeden ouden koning de hand, en zei, dat het wel goed zou afloopen, want hij hield zielsveel van de mooie prinses.
Juist kwam de prinses zelf met al haar hofdames het slotplein op gereden, dus gingen zij naar haar toe en zeiden haar goeden dag. Zij was wezenlijk overschoon! Zij reikte Johannes de hand, en nu hield hij nog veel meer van haar dan vroeger, zij kon onmogelijk een booze heks zijn, zoo als alle menschen zeiden dat ze was. Zij gingen de zaal in, en de kleine pages presenteerden hun ingemaakte vruchten en pepernoten, maar de oude koning was zoo bedroefd dat hij niets kon eten, en de pepernoten waren hem ook te hard.
Er werd nu afgesproken dat Johannes den volgenden morgen weer op het kasteel zou komen, dan zouden de rechters en de heele raad bij een zijn, om te hooren, hoe hij het er afbracht met het raden. Bracht hij het er goed af, dan moest hij nog twee maal terug komen, maar er was nog nooit iemand geweest, die den eersten keer goed geraden had, en dan moesten zij sterven.
Johannes was volstrekt niet treurig bij de gedachte hoe 't hem kon gaan, maar juist
| |
| |
heel vroolijk, hij dacht alleen aan de mooie prinses, en vertrouwde er vast en zeker op dat de goede God hem wel zou helpen, al wist hij zelf niet hoe, en al wilde hij er ook liever niet over denken. Hij liep te dansen over den weg toen hij terug ging naar de herberg, waar de reiskameraad op hem wachtte.
Johannes was er niet over uit gepraat zoo lief als de prinses tegen hem was geweest en zoo mooi als ze was, en hij verlangde al zoo dat hij 't haast niet meer kon uithouden, naar den volgenden dag, wanneer hij weer naar het paleis zou moeten en zijn geluk beproeven met raden.
Maar de reiskameraad schudde bedroefd het hoofd. ‘Ik houd zooveel van je!’ zei hij. ‘En we hadden nog zoo lang samen kunnen wezen, en nu moet ik je verliezen! Jou arme, lieve Johannes! Ik zou wel kunnen huilen, maar ik wil je niet in je blijdschap storen, den laatsten avond dat wij bij elkaar zijn. Morgen als je weg zijt kan ik uithuilen!’
Alle menschen in de stad waren het dadelijk aan de weet gekomen dat er weer een nieuwe vrijer was voor de prinses, en daarom was alles in de treurigheid. De komedie werd gesloten, alle poffertjesvrouwen bonden rouwstrikken om hun lekkers, de koning en de priesters lagen op hun knieën te bidden in de kerk, de heele stad was in den rouw, want het zou Johannes immers niet beter gaan dan het al den anderen gegaan was.
's Avonds brouwde de reiskameraad een groote kom pons en zei tegen Johannes dat zij nu eens vroolijk wilden wezen en op de gezondheid drinken van de prinses. Maar Johannes had nog geen twee glazen op of hij kreeg zoo'n slaap, dat hij zijn oogen niet meer open kon houden en begon te knikkebollen. De reiskameraad beurde hem zachtjes van zijn stoel en lei hem op bed, en toen het donkere nacht was geworden, nam hij de twee vleugels die hij den zwaan af had gehouwen en bond ze vast aan zijn schouders, de grootste der drie roeden van de oude vrouw die haar been had gebroken stak hij in zijn zak, deed het raam open en vloog over de stad heen recht naar het paleis, waar hij in een hoekje ging zitten vlak onder het raam van de prinses.
Het was doodstil in de heele stad. Nu sloeg de klok kwart voor twaalven, het raam ging open en de prinses met een wijden witten mantel en lange zwarte vlerken aan, vloog er uit en over de stad heen naar den hoogen berg. Maar de reiskameraad maakte zich onzichtbaar, zoodat zij niets van hem merken kon, vloog haar achterna en sloeg de prinses met zijn roe, dat het bloed te voorschijn sprong waar hij haar raakte. Hu! dat was een tocht, dwars door de lucht! De wind blies in haar mantel dat hij als een groot zeil naar alle kanten bol stond, en de maan scheen er door heen. ‘Wat hagelt het, wat hagelt hel!’ zei de prinses bij elken slag met de roe dien
| |
| |
zij kreeg, en dat was net goed. Eindelijk kwam zij aan den berg en klopte aan. De deur ging open met een geratel of het donderde en de prinses ging binnen, de reiskameraad achter haar aan, want niemand zag hem, hij was immers onzichtbaar. Zij liepen een wijden langen gang door, waar de muren wonderlijk glinsterden. Dat kwam van duizenden gloeiende spinnekoppen die op en neer liepen tegen de muren en als vuur straalden. Toen kwamen zij in een groote goud-en-zilveren zaal, waar bloemen zoo groot als zonnebloemen, roode en blauwe, aan de muren schitterden. Maar niemand kon de bloemen plukken, want de stengels waren leelijke vergiftige slangen en de bloemen waren vuur dat uit hun muil kwam. De geheele zoldering was bezet met glinsterende glimwormpjes en hemelsblauwe vleermuizen, die met hun dunne vlerken klapten; allerzonderlingst zag er dat uit. Midden in de zaal stond een troon, gedragen door vier paarden-geraamten die opgetuigd waren met de roode vurige spinnekoppen, de troon zelf was van melkwit glas, en er lagen kussens op van zwarte muisjes die elkaar in den staart beten. Er was een troonhemel boven van rozerood spinneweb, bezet met allerliefste groene vliegjes, die flonkerden als edelsteenen. Op den troon zat een oude nikker, met een kroon op zijn leelijk hoofd en een scepter in de hand. Hij gaf de prinses een zoen op het voorhoofd en liet haar naast zich zitten op den prachtigen troon. Nu begon de muziek. Groote zwarte krekels speelden op de mondharmonica, en een uil sloeg zichzelven met zijn vleugels op de maag, want hij had geen trom. Het was een koddig concert! Heel kleine kaboutertjes met dwaallichtjes op de muts, dansten in het rond door de zaal. Niemand kon den reiskameraad zien, hij was vlak achter den troon gaan staan, en hoorde en zag alles. De hovelingen die nu binnen kwamen, waren sierlijk gekleed en deftig, maar wie goed oplette merkte wel, hoe het met hen gesteld was. Zij waren niets dan een bezemsteel met een kool er boven op, waar
de toovenaar leven in had gehekst en geborduurde kleeren om heen had gehangen. Maar het kwam er ook eigenlijk niets op aan, zij dienden toch maar voor de mooiigheid.
Toen er wat gedanst was, vertelde de prinses den toovenaar dat zij weer een nieuwen vrijer had gekregen en vroeg, wat zij hem wel te raden zou geven als hij den volgenden morgen op het paleis kwam.
‘Luister!’ zei de toovenaar. ‘Ik zal je wat zeggen. Je moet iets heel makkelijks nemen, want dan raadt hij het juist niet. Denk aan je eene schoen. Daar komt hij nooit van zijn leven op. Laat hem dan het hoofd afslaan en vergeet niet, als je morgen nacht weer hier komt, mij zijn oogen mee te brengen, want die wil ik opeten!’ De prinses maakte een diepe buiging en zei dat zij de oogen niet zou vergeten. De toovenaar deed den berg open en zij vloog weer naar huis, maar de reiskameraad
| |
| |
vloog mee en ranselde haar zoo met de roe, dat zij kermde en steunde over den verschrikkelijken hagel, en zich repte wat zij kon om weer door het raam in haar slaapkamer te komen. Maar de reiskameraad vloog terug naar de herberg waar Johannes gerust lag te slapen, deed zijn vleugels af en ging ook naar bed, want hij was moe en dat mocht hij wel wezen.
Vroeg in den ochtend werd Johannes wakker, de reiskameraad stond ook op en vertelde dat hij een heel wonderlijken droom had gehad over de prinses en haar eenen schoen, en daarom verzocht hij Johannes dringend toch vooral te vragen of de prinses soms niet aan haar eenen schoen had gedacht.
‘Ik kan het een al even goed vragen als het andere’, zei Johannes. ‘Misschien is dat wat gij gedroomd hebt juist het goede, want ik geloof nu vast en zeker dat de goede God mij zal helpen! Maar ik zal toch maar afscheid van je nemen, want als ik verkeerd raad, dan zie ik je nooit weerom!’
Zij omhelsden elkander dus en Johannes ging de stad in en naar het paleis. De heele zaal was vol menschen, de rechters zaten in hun leuningstoelen en hadden donzen kussens onder het hoofd, want zij moesten hard nadenken. De oude koning stond op en droogde zijn oogen af met een witten zakdoek. Nu trad de prinses binnen, zij was nog veel mooier dan den vorigen dag en zeide iedereen vriendelijk goedendag, maar Johannes gaf zij de hand en zei: ‘Goeden morgen beste Johannes!’
Nu moest Johannes aan het raden, wáár zij wel aan gedacht had. Och, och! Wat keek ze hem lief aan! Maar zoo haast had zij hem dat ééne woord. ‘Schoen’ niet hooren zeggen, of ze werd zoo wit als een doek en begon te beven over haar geheele lichaam. Maar er was niets aan te doen, hij had goed geraden.
Hei! wat was de oude koning blij! hij buitelde over zijn hoofd van pleizier, en alle menschen klapten in hun handen voor hem en voor Johannes, die nu voor den eersten keer goed geraden had.
De reiskameraad straalde van blijdschap, toen hij hoorde hoe goed het afgeloopen was. Maar Johannes vouwde de handen, en dankte den goeden God, die hem zeker de twee volgende keeren wel weer zou helpen. Den volgenden dag zou er alweer geraden worden.
De avond ging voorbij even als de vorige. Toen Johannes sliep, vloog de reiskameraad de prinses achterna naar den berg, en ranselde haar nog harder dan den vorigen keer. Want nu had hij twee roeden meegenomen. Niemand kreeg hem te zien, en hij hoorde alles. De prinses zou denken aan haar handschoen, en dat vertelde hij Johannes alsof het een droom van hem was geweest.
Nu had Johannes makkelijk raden, en op het slot was alles in de vreugde. Het
| |
| |
heele hof stond op zijn kop en buitelde om en om, zoo als de koning den eersten keer had gedaan. Maar de prinses ging op de sofa liggen, en zei geen stom woord. Nu kwam het er op aan of Johannes voor den derden keer goed kon raden. Kon hij het, dan kreeg hij immers de mooie prinses, en erfde het heele koninkrijk als de oude koning stierf. Kon hij het niet, dan werd hij onthoofd, en de toovenaar at zijn mooie blauwe oogen op.
Den avond te voren ging Johannes vroeg naar bed, zei zijn avondgebed op, en sliep gerust in.
Maar de reiskameraad schoot zijn vleugels aan, deed de sabel om, nam alle drie de roeden mee, en vloog naar het paleis.
Het was een stik donkere nacht, het stormde dat de pannen van de daken vlogen, en de boomen in den tuin waaraan de geraamten hingen, bogen als riethalmen. Ieder oogenblik bliksemde het, en de donder rolde of het één enkele slag was die den heelen nacht aanhield. Daar ging het raam open en de prinses vloog er uit. Zij was zoo bleek als een doode, maar zij lachte om het noodweer of zij het nog niet erg genoeg vond, haar witte mantel wapperde door de lucht als een groot scheepszeil, maar de reiskameraad geeselde haar zóó met zijn drie roeden, dat het bloed op den grond druppelde, en zij op het laatst haast niet meer voort kon. Maar eindelijk bereikte ze toch den berg.
‘Het stormt en het hagelt!’ zei ze. ‘Ik ben nog nooit in zulk een noodweer geweest!’ ‘Ja!’ zei de toovenaar. ‘Men kan ook van het goede te veel krijgen!’
Nu vertelde zij hem dat Johannes 't ook den tweeden keer goed geraden had, deed hij dat nu den volgenden dag weer, dan had hij gewonnen, en zij zou nooit meer bij den toovenaar in den berg kunnen komen, en nooit meer zulke tooverkunsten kunnen doen als vroeger. Daar was zij diep bedroefd over.
‘Hij mag het niet kunnen raden!’ zei de toovenaar. ‘Ik zal wel wat vinden, waaraan hij nog nooit van zijn leven gedacht heeft. Of hij zou een grooter heksenmeester moeten wezen dan ik! Maar laat ons nu vroolijk zijn en pret maken!’ En bij nam de prinses bij beide handen, en zij dansten in de rondte met al de kaboutertjes en dwaallichtjes in de zaal.
De roode spinnekoppen sprongen ook vroolijk op en neer langs de muren, de roode vuurbloemen leken te schitteren, de uil sloeg op de trom, de vleermuizen floten en de zwarte krekels bliezen op de mondharmonica. Het was een vroolijk bal!
Toen zij nu lang genoeg gedanst hadden, moest de prinses naar huis, want anders zou ze misschien gemist worden op het paleis. De toovenaar zei dat hij met haar mee zou gaan, dan waren zij ten minste nog zoolang samen.
Toen vlogen ze samen weg door het noodweer, en de reiskameraad sloeg zijn drie
| |
| |
roeden aan stukken op hun rug. Nog nooit was de toovenaar in zoo'n hagelbui geweest! Vóór het paleis zei hij de prinses vaarwel, en fluisterde haar met een in het oor: ‘Denk aan mijn hoofd.’ Maar de reiskameraad hoorde het toch, en op het oogenblik dat de prinses haar raam insloop en de toovenaar om wou keeren, greep hij hem bij zijn langen zwarten baard, en met zijn sabel sloeg hij het leelijke toovenaarshoofd glad bij de schouders af, zoodat de toovenaar het niet eens zelf zag. Het lichaam wierp hij in het meer voor de visschen, maar het hoofd spoelde hij alleen maar af in het water en knoopte het toen in zijn zijden zakdoek, nam het mee naar de herberg, en ging slapen.
Den volgenden morgen gaf hij Johannes den zakdoek, maar zei er bij, dat hij dien niet moest losmaken voor de prinses hem vroeg waaraan zij gedacht had.
Er waren zooveel menschen in de groote zaal van het paleis dat zij op elkander gepakt stonden als haringen in een ton. De raadsleden zaten op hun stoelen met de zachte sluimer-rollen, en de oude koning had nieuwe kleeren aan, de gouden kroon en de scepter waren blinkend gepoetst, hij zag er keurig uit. Maar de prinses was doodsbleek, en zij had een pikzwarte japon aan, of zij naar een begrafenis moest. ‘Waaraan heb ik gedacht?’ vroeg zij Johannes. En dadelijk maakte hij den zakdoek los en schrok zelf geweldig toen hij het leelijke toovenaarshoofd zag. Alle menschen rilden er van, want het was afschuwelijk om aan te zien, maar de prinses zat als versteend, zij kon geen woord zeggen. Eindelijk stond zij op en reikte Johannes de hand, want hij had immers goed geraden. Zij keek niet rechts of links, maar loosde een diepen zucht. ‘Nu ben je mijn heer! Van avond houden wij bruiloft!’ ‘Zoo mag ik het hooren!’ zei de oude koning. ‘Zóó zal het zijn!’
Alle menschen riepen hoera, de wacht marcheerde met muziek door de straten, de kerkklokken luidden en de poffertjesvrouwen namen den rouwband van het lekkers af, want nu was het feest. Drie heele gebraden ossen, met eenden en kippen gefarceerd, werden midden op de markt gezet, daar kon ieder die wou een stuk van af snijden. De lekkerste wijn spoot in de fonteinen en wie bij den bakker een tulleband van een schelling kocht, die kreeg zes dikke bollen op den koop toe, en krentebollen nog wel.
's Avonds was de geheele stad geillumineerd en de soldaten schoten met kanonnen en de jongens met blaasroeren, en er werd gegeten en gedronken, geklonken en gesprongen op het paleis, al de deftige heeren en dames dansten met elkander, in de verte kon men hen hooren zingen van
Daar ging een pater langs den kant,
Hij had zijn nonnetje aan de hand
| |
| |
Hei, 't was in de Mei zoo blij,
Hei, 't was in de Mei zoo blij,
Maar de prinses was eigenlijk nog een heks en ze hield volstrekt niet van Johannes. Daar dacht de reiskameraad aan en daarom gaf hij Johannes drie veeren uit de vleugels van den zwaan, en een fleschje met enkele droppels er in en hij zei hem, dat hij voor het bed een groote kuip vol water moest laten zetten, en als de prinses in het bed wou stappen, moest hij haar een duwtje geven, zoodat zij in het water viel en daar moest hij haar driemaal in onder dompelen nadat hij er eerst de veeren en de droppels in had gedaan, dan zou zij verlost worden van de betoovering en met haar heele hart hem gaan liefhebben.
Johannes deed alles zooals de reiskameraad 't hem had gezegd. De prinses gaf een gil toen hij haar onderdompelde in het water en spartelde hem onder de handen vandaan als een groote gitzwarte zwaan, met flonkerende oogen. Toen zij de tweede maal boven water kwam was de zwaan wit, op een zwarten ring om zijn hals na. Johannes bad vroom tot den goeden God en liet het water voor de derde maal over den vogel heen loopen, en in het zelfde oogenblik veranderde de zwaan in de allerschoonste prinses. Zij was nog veel mooier dan te voren en dankte hem, met haar liefelijke oogen vol tranen, dat hij haar uit de betoovering had verlost.
Den volgenden morgen kwam de oude koning met den heelen hofstoet, en dat was een feliciteeren tot laat in den middag toe. Op het allerlaatst kwam de reiskameraad, hij had zijn stok in de hand en zijn knapzak op den rug, Johannes kuste hem keer op keer en zei dat hij niet weg mocht gaan, maar altijd bij hem moest blijven, want zijn heele geluk kwam immers van hem. Maar de reiskameraad schudde het hoofd en zei zacht en vriendelijk: ‘Neen, nu is mijn tijd verstreken! Ik heb enkel maar mijn schuld afgedaan. Herinner je je nog wel dien doode, wien slechte menschen kwaad wilden doen? Jij gaaft alles wat je hadt, opdat hij rust mocht hebben in zijn graf. Die doode ben ik!’
Meteen was hij verdwenen.
De bruiloft duurde een heele maand, Johannes en de prinses hadden elkander van ganscher harte lief, en de oude koning leefde nog vele gelukkige dagen en liet hun kindertjes paardje rijden op zijn knie en spelen met zijn scepter. Maar Johannes was koning over het heele rijk.
|
|