| |
| |
| |
‘De Koning verheugde zich er over dat zulk een schoone en statige jongeling was gekomen om zijn dienaar te zijn’.
| |
| |
| |
De heldhaftige prinses en de schoone Simziane
Er was eens een koning, die in zijn jeugd het zwaard had gehanteerd als een held, en zoo dikwijls gevaar zijn volk dreigde, zich te weer gesteld en het onheil afgewend had. Maar toen hij oud werd, overviel hem een machtig vorst, die alle naburige koningen al overwonnen had. En hij onderwierp zich, want een andere redding was er niet.
Nu eischte de overwinnaar van alle koningen die hij overwon, dat zij hem een van hun zoons, voor den tijd van tien jaar, als dienaar gaven. En aan dit bevel wist de koning niet hoe te voldoen: hij had enkel drie dochters. Hij was zeer bedroefd, want hij vreesde, dat de machtige koning het voor ongehoorzaamheid zou verklaren, wanneer hij hem geen zoon als dienaar zond, en hem tot straf van den troon ontzetten zou, zoodat hij met zijn drie dochters ballingslands moest gaan zwerven, en in nood en schande ondergaan.
Toen de dochters zijn droefenis zagen, trachtten zij hem op te vroolijken, maar tevergeefs. Toen vatte de oudste moed, en bij den maaltijd vroeg zij hem, wat het was, dat hem zoo bedrukte.
‘Is misschien ons gedrag de oorzaak van uw verdriet, of zijn uw onderdanen boos en ongehoorzaam? Zeg het ons, vader, waar de slang zit die u verontrust, en uw ouderdom vergiftigt?’
‘Och, mijn lieve dochters, het is u onmogelijk de slang te verjagen, wier beet mijn hart doet zwellen. Gij zijt meisjes, en enkel een jongeling kan mij redden. Sedert gij op de wereld zijt, hebt gij niet anders gekend dan het spinnewiel en de naald. Mij echter helpt alleen een held, die de speer kan werpen, het zwaard zwaaien en rennen als de stormwind, als een draak of als een leeuw uit het gebergte! Alleen een zoodanige kan mij redden. Want de machtige koning, die mij overwonnen heeft, eischt een zoon van mij als dienaar’.
‘Vader laat mij gaan! ik zal in manskleeren verschijnen als uw zoon, en den koning tien jaar lang dienen!’
‘Mijn dochtertje, ik vrees dat gij onverrichter zake terug zult moeten keeren. Niet voor elke vlieg staat honing klaar’.
De prinses echter liet niet af, voor de koning zijn toestemming gaf. Toen huppelde zij van blijdschap. Bedrijvig liep zij door het geheele huis om alles voor de reis gereed te maken. Zij koos het schoonste paard uit den stal, de kostbaarste gewaden en kleinoodiën, en nam proviand mee voor een geheel jaar. Toen zij gereed was, leerde haar vader haar hoe te doen om haar geslacht niet te verraden.
| |
| |
Hij onderwees haar in alles wat het een held, die in den dienst van een koning gaat, betaamt te weten, en waarschuwde haar ten zeerste tegen babbelzucht, waardoor zij zich bij de andere koningszonen veracht zou maken.
‘Ga met God, mijn dochtertje, en neem mijn onderwijzingen ter harte’.
Het meisje reed weg, brandend van ongeduld. Zij moest telkens stilhouden om op haar gevolg te wachten, dat zij anders uit het oog verloren had, zoo snel reed zij.
De koning, haar vader, was haar intusschen langs een korteren weg vooruitgereden tot aan de grens van zijn rijk. Hij bouwde een koperen brug, veranderde zich in een wolf en verborg zich onder de brug. Toen de prinses er aan kwam, sprong hij te voorschijn, sperde zijn muil open, fonkelde met zijn vreeselijke oogen, en wilde zich op haar storten, om haar te verscheuren. Het meisje schrok, wendde snel haar paard en vluchtte terug naar huis.
De vader, die onderwijl weer teruggekeerd was, kwam haar tegemoet.
‘Heb ik het u niet gezegd, mijn dochtertje? Niet voor elke vlieg staat honing klaar’.
‘Ja vader, maar ik wist niet dat ik op weg naar den koning met verscheurende dieren zou moeten strijden!’
‘Als dat zoo is, blijf dan thuis bij uw spinnewiel, God zal zich wel over mij erbarmen!’
Nu vroeg de tweede dochter den koning haar te laten gaan. En na lang bidden en smeeken stond de vader het haar toe. Maar toen hij haar op dezelfde proef stelde als haar andere zuster, verloor zij eveneens den moed en kwam even haastig naar huis gevlucht.
‘Nu, mijn dochtertje! heb ik u niet gezegd dat niet alles wat vliegt eetbaar is?’
‘Ja vader! Maar ik wist niet dat een wolf zoo vreeselijk was. O, hoe ontzettend sperde hij den muil op, hoe verslond hij mij met zijn bloedige vuurspuwende oogen, die mij het hart verscheurden!’
‘Als dat zoo is, blijf dan thuis in de keuken en denk aan bakken en braden’.
Maar nu zei de jongste dochter:
‘Veroorloof ook mij, vader, mijn geluk te beproeven!’
‘Uw oudste zusters zijn onverrichter zake teruggekeerd, en nu wilt gij, die nog niet eens de pap alleen kunt eten, het wagen?’
‘Om uwentwil, vadertje, spring ik in 't vuur. En als God tegen mij is, hoe zou 't mij dan tot schande kunnen wezen als ik tot u terugkom?’
Zij bad en dwong zoo lang, tot haar vader toegaf.
‘Ga dan, mijn dochtertje! Och dat ik zelf ook nog kon gaan! Zoo lang ik
| |
| |
jong was, waagde niemand het mij aan te vallen, met spot en schande hadde hij dat betaald. En mijn paard, mijn Gele Zon, waarvoor ik mijn leven op het spel heb gezet om het te winnen, o, hoe daverden zijn hoeven, wanneer het van verre den vijand rook, hoe brieschte het, en steigerde dat het bijna onmogelijk was, in den zadel te blijven! Maar nu ben ik oud, de jaren hebben mijn kracht geroofd, mijn arm is te zwak om het zwaard te zwaaien en den vijand te verschrikken. En mijn paard ook is oud geworden, het verkwijnt van dag tot dag!’
De jongste dochter ging naar den stal om een paard uit te kiezen. Zij dacht aan de overwinningen van haar vader toen hij jong was, en aan zijn paard. En ofschoon de schoonste hengsten uit het geheele koninkrijk in den stal waren, was er geen bij die haar beviel. Eindelijk kwam zij bij het oude paard van den koning bij de Gele Zon. Het lag ziek op het stroo. Toen zij dat zag smartte het haar, en zij wilde niet weg van het paard. Toen begon de Gele Zon te spreken.
‘Ik zie, mijn gebiedster, uit uw droomerige oogen enkel de liefde tot uw vader spreken. O, welk een heldenziel was dat in zijn jeugd! Hoe vele overwinningen hebben wij te samen bevochten! Maar sedert de sneeuw zijn hoofd bedekt, heeft hij op mijn rug niet meer gezeten. En dat ik nu zoo mager en ellendig ben geworden, dat komt omdat niemand mij nu meer zoo voedert en verzorgt als hij het placht te doen. Als iemand mij maar tien dagen lang wou verplegen naar mijn behoef, dan zouden zelfs tien hengsten te samen met mij niet vergeleken kunnen worden!’
De prinses verpleegde het paard naar zijn behoef, en op den tienden dag stond het op, schudde zich, en was zoo rond en glanzig als een meloen, en zoo vlug als een ree. Het zag de prinses aan, en sprak:
‘God geve u geluk, mijne gebiedster, omdat gij u mijner hebt aangenomen, en mij een nieuw leven hebt gegeven, een zoodanig als ik begeer. Zeg mij slechts wat uw doel is, en beveel mij hoe ik u zal dienen’.
‘Ik moet naar het hof van den machtigen koning gaan die mijn vader heeft overwonnen, om hem tien jaar lang te dienen. Ik heb raad en hulp noodig. Welken edelman zal ik daarom vragen?’
‘Als ge met mij gaat, wees dan onbezorgd! Gij hebt van niemand anders hulp of raad noodig. Ik zal u dienen zoo als ik uw vader gediend heb’.
De prinses bereidde zich voor op de reis. Zij trok slechts eenvoudige kleeren aan en nam niet een enkel kleinood mee.
‘Blijf met God, vadertje, tot weerziens!’
De koning zag haar aan.
| |
| |
‘Ga met God, mijn dochtertje! Gebeure wat wil, volg slechts mijn raad. Vertrouw op God, want alle goeds en alle hulp komt van Hem’.
De prinses kuste haar vader de hand en reed heen.
De vader echter reed weer vooruit, bouwde een koperen brug, veranderde zich in een wolf, en verborg zich onder de brug. Maar de Gele Zon had de prinses gewaarschuwd en haar geraden hoe den aanval van den wolf af te slaan. En toen hij van onder de koperen brug te voorschijn sprong, met bloedige oogen, en met de tanden klapperend of hij in geen maand gegeten had, gaf zij het paard de sporen, en stortte zich met het zwaard in de hand op den wolf om hem in stukken te houwen. En zeker hadde zij hem in twee helften gespleten, als hij niet snel terzijde was gesprongen. De prinses reed de brug over, trotsch als een held.
De vader, door den onverwachten moed van zijn geliefde dochter verheugd, reed haar weer vooruit, bouwde een zilveren brug, en veranderde zich in een leeuw. En toen hij haar aan zag komen, sperde hij den muil op en brulde zoo vreeselijk, dat het woud rondom rilde. Maar aangevuurd door de Gele Zon, viel de prinses op hem aan. Zij zou hem in vier stukken gehouwen hebben, als hij niet weggekropen was onder de brug. Toen reed de prinses de brug over en dankte God. Doch zij wist niet wat haar nog wachtte.
De prinses was nog nooit buiten haar vaders paleis geweest. Zij zag nu voor de eerste maal velden en weiden. Zij verheugde zich over hun schoonheid. Zij wilde van het paard stijgen en een grooten ruiker plukken van de vele bonte bloemen in het gras, bloemen die zij nooit gezien had. Zij wilde zich neervleien in de schaduw van een boom, en luisteren naar het gezang van al de vogels in de takken. Zij wilde neerknielen bij de bron, en zich vermeien in haar gemurmel en in den glans van haar slingeringen door de wei. Maar de Gele Zon vermaande haar te denken aan haar taak, en hoe zij het snelst aan haar doel zou komen, daar het immers na gedanen arbeid nog altijd vroeg genoeg zou wezen aan genoegen te denken. En de prinses nam den goeden raad aan.
De koning was haar ten derden male vooruitgereden om haar voor het laatst op de proef te stellen. Hij bouwde een gouden brug, veranderde zich in een grooten draak, en verborg zich onder de brug. Toen de prinses er aan kwam sprong hij te voorschijn. Uit zijn reusachtigen kop sloegen vlammen omhoog als uit een smeltoven, en zijn gespleten tong geleek een bundel brandende pijlen. Toen de prinses het ijselijke ondier zag, begon zij over al haar leden te beven, en van schrik rezen haar de haren te berge. De Gele Zon bemerkte dat zijn gebiedster den moed verloor, en riep haar toe niet te vreezen. De prinses schepte weer moed,
| |
| |
greep de teugels vast in de linkerhand, hief met de rechter het zwaard omhoog, en stortte zich op den draak. Een uur lang duurde het gevecht. Eindelijk gelukte het de prinses den draak in het hart te treffen. De draak sloeg zich driemaal tegen het voorhoofd en werd weer een mensch.
De prinses geloofde haar oogen niet, toen zij haar vader voor zich zag. Hij omarmde haar, kuste haar op het voorhoofd en sprak:
‘Ik zie, dat ge dapper zijt mijn dochtertje, en ge hebt er wèl aan gedaan de Gele Zon te kiezen, en u in alles naar zijn raadgevingen te gedragen. Tot weerziens!
‘Tot weerziens, vadertje, wanneer God het zal willen!’
De prinses reed verder. Toen zij een langen tijd gereden had, zag zij op den weg een gouden haarlok glanzen. Zij vroeg het paard of zij die zou oprapen of laten liggen?
De Gele Zon antwoordde: ‘Dit is een lok van de schoone Simziane door wier macht de velden groen worden en de bloemen bloeien. Een reus heeft haar geschaakt en haar de gouden lokken afgesneden. Daarbij verloor hij deze. Raapt gij ze op, dan zal het u rouwen, maar raapt gij ze niet op, dan zal het u nog meer rouwen. Het is dus beter dat gij ze opraapt’.
Zij reed over bergen, zij reed door bosschen, zij reed door bloeiende weiden, zij reed langs heldere stroomen, en ten laatste kwam zij aan het hof van den grooten en machtigen koning. De koningszonen die hem dienden, kwamen haar tegemoet en verwelkomden haar. Zij konden niet weer van haar scheiden, zoo aanminnig was haar gelaat en haar gesprek. De koning verheugde zich er over dat zulk een schoone en statige jongeling was gekomen om zijn dienaar te zijn, en hij vond welgevallen in zijn woorden, want gehoorzaamheid en wijsheid spraken daaruit. Nog veel beter echter beviel de nieuwe dienaar zijner moeder. Zij sloeg acht op hem hoe hij ging en stond, zag hoe liefelijk zijn gestalte was, hoe fijn en dicht het haar hem tot over de schouders hing, hoe licht zijn voeten waren en hoe fijn zijn handen, hoe de groote oogen zoo straalden dat ook wie het niet wilde, ziek werd van verlangen, hoe de woorden zoeter dan honing over zijn lippen kwamen. Zij zeide tot haar zoon den koning:
‘Deze uw nieuwe dienaar is niet een koningszoon maar een koningsdochter, en geen edeler bruid is er op de wereld voor u dan zij!’
De koning wilde het niet gelooven. Maar de moeder ging in den tuin en plukte kruiden. Een ruiker verborg zij onder het hoofdkussen van haar zoon, een onder het hoofdkussen van de prinses.
‘Bij wien de ruiker welkt, dat is een man, bij wien de ruiker frisch blijft dat is een meisje!’
| |
| |
Maar de Gele Zon had de prinses gewaarschuwd, 's Morgens vroeg, op het uur dat de slaap het zoetste is, stond zij op, sloop op de teenen naar het bed van den koning, nam den ruiker van onder zijn kussen weg, en legde er den haren voor in de plaats. Toen keerde zij weer terug naar haar kamer, en sliep vast in. Nauwelijks was de moeder van den koning ontwaakt of zij ijlde naar haar zoon, en zie, de bloemen onder zijn kussen waren verwelkt! Toen ging zij naar de kamer der prinses. Maar zie! ook de bloemen onder haar kussen waren verwelkt. Niettemin dacht zij: ‘En het is toch een meisje!’ en zij ried haar zoon, haar nogmaals op de proef te stellen.
Toen zij elkaar goeden ochtend gewenscht hadden, leidde de koning haar dus den tuin in. Daar toonde hij haar schoone bloemen en roemde hun geur, dien hij haar verzocht in te ademen.
Maar de prinses, gedachtig aan hetgeen de Gele Zon haar had gezegd, zeide, alsof zij beleedigd was: ‘Waarom hebt gij me eerst den tuin binnengeleid en mij bloemen getoond, of ik een meisje was? Naar den stal hadden wij moeten gaan, om te zien naar de paarden!’
De koning verhaalde het aan zijn moeder. Maar nog wilde zij niet gelooven, dat de nieuwe dienaar een jongeling was en zij ried haar zoon aan hem voor de derde maal op de proef te stellen.
Des avonds na den maaltijd voerde de koning haar dus naar de schatkamer, waar vele kostbare wapenen en prachtige kleinoodiën waren, en hij bood haar het prachtigste kleinood van alle aan.
Maar de prinses zei: ‘Waarom biedt ge mij een sieraad aan, zooals het een meisje zou behagen? Ik kies dit zwaard!’
En zij nam een zwaard dat zonder eenige versiering was en met roest bedekt, maar zoo buigzaam als een riet.
Toen zei de koning tot zijn moeder: ‘Tracht niet meer mij te oveneden, en mij onzeker te maken met vele woorden! Deze mijn dienaar is een heldhaftige jongeling!’
Hij betoonde de prinses zoo groote gunst, dat zijn andere dienaren, de koningszonen, naijverig werden en besloten haar van het hof te verwijderen. Nu had de koning zooveel vernomen van de schoone Simziane met de gouden lokken, door wier macht de velden groen worden en de bloemen bloeien, dat hij in liefde tot haar was ontbrand, en dag en nacht naar haar verlangde. Maar noch hij, noch iemand anders wist waar de schoone Simziane was. Den naijverigen koningszonen leek het een goed middel om de prinses van het hof te verwijderen, dat haar opgedragen zou worden de schoone Simziane te zoeken. En een van hen, die
| |
| |
gezien had hoe zij de gouden lok op haar borst droeg, ging tot den koning en verhaalde hem dat, en dat de nieuwe dienaar er zich op beroemd had, het verblijf der schoone Simziane te weten.
De koning ontbood op staanden voet de prinses. ‘Hoe! gij hebt een lok van de schoone Simziane aan uw hart en mij hebt ge niets gezegd, hoewel ik u overlaadde met gunstbewijzen! Dit is mijn bevel: gij moet de schoone Simziane vinden en tot mij brengen. Tenzij gij dit bevel volbrengt, wordt gij een hoofd kleiner!’
De arme prinses wilde antwoorden, doch de koning gebood haar te zwijgen. Zij ging naar den stal en vroeg de Gele Zon om raad.
Het paard zei: ‘Vrees niet, gebiedster! Ik weet waar de schoone Simziane is. De reus, die haar de lokken heeft afgesneden, houdt haar gevangen op een eiland midden in de zee. Ga tot den koning en verzoek hem u twintig schepen te geven en die te beladen met het kostbaarste dat er in het koninkrijk is’.
De prinses ging tot den koning. ‘Moogt gij lange jaren in roem en eere leven, verheven koning! Ik zal de taak, die gij mij opgelegd hebt, vervullen, als gij mij twintig schepen geeft en een lading van al het kostbaarste in het koninkrijk’.
De koning gaf haar alles wat zij verlangde.
Toen de schepen bevracht waren met de kostelijke lading, besteeg de prinses met de Gele Zon het schoonste en koos zee. Noch de golven, noch de stormwind schrikten haar af. Na dertig dagen en dertig nachten varens kwamen zij aan het eiland. Op raad van de Gele Zon verkleedde de prinses zich nu als koopman, trok een prachtig gewaad aan, en deed schoenen met edelsteenen bezet aan de voeten, steeg te paard, en reed den weg op naar het kasteel van den reus. Daar ontmoette zij drie dienstmaagden der schoone Simziane, die hadden het kasteel verlaten terwijl de jongste broeder van den reus, die hen anders bewaakte, op de jacht was. Toen zij de met edelsteenen bezette schoenen zagen, schoten hun oogen vonken. Zij ijlden naar hun gebiedster met de tijding dat een koopman van over de zee was gekomen met waren zoo prachtig als nog niemand ooit had gezien. Van haar venster uit zag de schoone Simziane den gewaanden koopman, en haar hart begon te kloppen, zonder dat zij zelve wist waarom. Zij liet den koopman ontbieden en vroeg hem naar zijn waren. De prinses antwoordde dat de alleredelste waren van de wereld geborgen waren in het schip dat op de reede lag.
De schoone Simziane zeide: ‘Ik ben ten zeerste benieuwd naar zoo edele waren!’ In haar hart echter dacht zij alleen aan den koopman. Zij ging met hem mede naar het schip, en liet zich al de stoffen, tapijten en sieraden toonen.
| |
| |
Terwijl zij die bezag, gaf de prinses bevel het anker te lichten. En vóór den gunstigen wind schoot het schip als een vogel zoo snel over de golven. Toen de schoone Simziane nu zag, dat zij in volle zee was, hield zij zich of zij ten zeerste vertoornd was, en verweet den koopman haar bedrogen te hebben. In haar hart echter bad zij God dat zij met hem aan den reus en zijn broeders ontkomen mocht.
Inmiddels was de jongste broeder van den reus teruggekeerd van de jacht, en had vernomen van de vlucht der schoone Simziane in het schip.
Dadelijk veranderde hij zich in een slang, zwom het schip na en was nog eerder aan den wal. En toen de schoone Simziane en de prinses er aan gereden kwamen op de Gele Zon, schoot hij in vreeselijke kronkelingen op hen toe.
De schoone Simziana riep weenend: ‘Onze vijand heeft ons gevonden!’
De prinses vroeg het paard om raad.
De Gele Zon antwoordde: ‘Grijp in mijn linker oor, haal den steen er uit die daar verborgen is, en werp dien achter u!’
De prinses deed het, en aanstonds groeide achter hen een rots in de hoogte die tot in den hemel reikte.
Maar de slang klom er toch over heen en jaagde de vluchtelingen na. De schoone Simziane riep bevreesd: ‘Onze vijand vervolgt ons!’
De Gele Zon echter zei tot de prinses: ‘Grijp in mijn rechter oor, haal de klis er uit die daar verborgen zit, en werp die achter u!’
De prinses deed het en aanstonds groeide een groot hoog woud achter hen op, zoo donker en dicht, dat zelfs wilde dieren er niet door heen hadden gekund. Maar de slang klom snel op den eersten boom, en van de eene kruin op de andere, als een eekhoorn, sprong hij voort over het woud, tot hij den zoom bereikte, en de vluchtelingen sneller dan de wind weer najaagde.
De schoone Simziane kreet: ‘Onze vijand achterhaalt ons!’
De Gele Zon echter ried de prinses: ‘Trek de schoone Simziane den ring van den vinger, en werp dien achter u!’
Pas was de ring op den grond gevallen of een kristallen muur schoot achter hen omhoog tot in de wolken toe. Daar kon de slang niet over heen. Hij sloeg zijn tanden tegen den muur en spuwde vuur en vlammen. Maar de muur stond vast, en was niet te verbreken, en van woede barstte de slang en stierf.
Onderwijl reden de prinses en de schoone Simziane op de Gele Zon naar het paleis van den koning en kwamen er behouden aan.
De koning was bovenmate verheugd over de komst der schoone Simziane. Hij vierde haar met prachtige feesten, en bood haar zijne hand aan.
| |
| |
De schoone Simziane echter zat in droefheid. ‘Och!’ klaagde zij, ‘waarom moet het toch mijn lot zijn altijd in handen van mannen te vallen, die ik niet mag lijden, laat staan dan liefhebben kan?’ Haar hart en haar gedachten waren geheel vervuld van den held, die haar uit het eiland van den reus had verlost. Toen de koning haar dus zijn hand aanbood, zocht zij een voorwendsel om tijd te winnen. ‘Verheven koning!’ sprak zij, ‘ik kan u de hand niet reiken, of ik moet eerst mijn melkwitte merries weerom hebben, die de tweede broeder van den reus bewaakt’.
De koning riep de prinses. ‘Ga en zoek de kudde witte merries van mijne verloofde. Komt ge zonder hen terug, dan wordt uw lengte een hoofd minder’. ‘Machtige vorst, pas heb ik een zware taak vervuld, en gij legt mij reeds weder een nog moeilijkere op. Wat zal ik beginnen? Waar zal ik de kudde vinden, die gij van me verlangt?’
‘Dat weet ik niet, vind ze waar ge wilt, maar breng ze mij hier, en verstout u niet nog maar een enkel woord te zeggen!’
De prinses ging naar den stal en vroeg het paard om raad.
De Gele Zon sprak: ‘Ga, en vraag den koning u een nieuwe buffelhuid te laten geven, besmeer die met pik en leg ze op mijn rug’.
De prinses deed naar zijn woorden en te samen reden zij weg.
Nadat zij zeven dagen en zeven nachten gereden hadden, kwamen zij aan een liefelijk dal. Daar weidden de melkwitte merries der schoone Simziane. De tweede broeder van den reus bewaakte hen, in de gedaante van een hengst. Hij stampte met zijn hoeven, en wierp den kop omhoog dat zijn manen vlogen in den wind.
De Gele Zon hinnikte driemaal. Daarop kwam de geheele kudde der merries op hem toegedraafd. Doch met de merries kwam de hengst. Hij schuimbekte, hij brieschte van toorn, met zijn hoeven woelde hij den grond om. Verwoed stortte hij zich op de Gele Zon. Van zijn razende hoefslagen sidderde de grond, hij sloeg zijn tanden in den nek van de Gele Zon. Maar door de geteerde buffelhuid drong zijn beet niet heen. De beet van de Gele Zon echter scheurde den hengst de borst open, en de zwaardslag van de prinses kliefde hem het voorhoofd tusschen de oogen. De hengst zeeg neer en stierf. En de prinses dreef de kudde melkwitte merries voor zich uit naar het paleis.
De koning verheugde zich uitermate en gaf bevel alles voor te bereiden voor de bruiloft. Doch de schoone Simziane sprak: ‘Verheven koning! Wel heb ik nu mijn kudde melkwitte merries weerom, maar mijn vrijheid heb ik niet weerom. Ik ben in de macht van den reus, die mij mijn gouden lokken heeft afgesneden.
| |
| |
Och rampzalige Simziane die ik ben! Want niemand kan den reus overwinnen dan die zelf een mijner gouden lokken heeft, en haar op zijn borst heeft gedragen een jaar en een dag lang. Maar een zoodanige bestaat niet, en ik moet ten eeuwigen dage in de macht blijven van den reus!’
Zoo weeklaagde overluid de schoone Simziane, doch in haar hart verheugde zij zich, zij waande dat niemand een van haar gouden lokken had.
De koning echter sprak vroolijk: ‘Ween niet, mijn duifje, en wees niet bedroefd, want mijn jongste dienaar, die u bevrijd heeft uit het eiland, en u uw kudde merries terug heeft gebracht, heeft een uwer gouden lokken en draagt ze op zijn borst sedert een jaar en een dag. Hem zal ik uitzenden om den reus te dooden’. En hij beval de prinses aanstonds te gaan.
De prinses zeide: ‘Verheven koning! ik heb te nauwernood een zeer moeilijke taak vervuld, en nu legt ge mij reeds weder een onmogelijke op! Met welke wapens moet ik den reus bestrijden, die krachtig is door tooverkunsten? Ik echter heb niets dan mijn zwaard!’
De koning antwoordde: ‘Dat is mij om 't even! bestrijd hem met welk wapen gij wilt, maar breng mij zijn hoofd hier, of ik laat het uwe in de plaats afslaan!’ Toen zij die woorden vernam, begon de schoone Simziane zoozeer te beven, dat de edelsteenen rinkelden aan haar gewaad. Zij steeg op naar den hoogsten toren van het kasteel, en bad God den jongen held te beschermen, doch den koning te straffen, die hem zoo roekeloos in het gevaar zond.
De prinses echter ging naar den stal en vroeg het paard om raad.
De Gele Zon sprak: ‘Edele gebiedster, weet dat dit uw laatste beproeving is, en gij weeromkeerende meerder zult zijn dan heengaande. Vertrouw slechts op God, en gedenk uw vader en zijn heldendaden!’
De prinses schepte moed, besteeg de Gele Zon, en reed heen om den reus te bestrijden.
Zij reden den geheelen dag. Toen de zon onderging kwamen zij aan een zwarte spelonk, daar sliep de reus. Zijn wanstaltig hoofd lag op een kussen van de gouden lokken der schoone Simziane. Van den glans daarvan was het licht in de spelonk. De hoefslag van de Gele Zon wekte den reus. Hij richtte zich overeind, dat zijn hoofd aan het gewelf der grot raakte en zijn ellebogen aan beide wanden. De berg schudde van zijn schreeuw.
De prinses bad tot God, greep haar zwaard in beide handen en rende voorwaarts.
Tot middernacht toe vochten de prinses en de reus. De holle berg weergalmde van hun kreten en zwaardslagen, hij beefde van het gebriesch der Gele Zon.
| |
| |
Eindelijk trof de prinses den reus in de holte der knieën. Hij stortte neer dat zijn helm tegen den grond beukte. Snel sprong nu de prinses van het paard en hieuw hem met een slag het hoofd af.
Toen sprak de Gele Zon: ‘O mijn boven alles geliefde gebiedster! Gij hebt enkel de liefelijke gedaante van een meisje, maar het hart hebt gij van een man! Zet nu de helm van den reus op uw hoofd, neem zijn schild aan uw arm, leg zijn harnas om uw leden, dan zal ook uw gedaante de gedaante worden van een man, en gij zult niet langer de geliefde dochter van uw vader zijn, maar zijn nog meer geliefde zoon’.
De prinses deed naar de woorden van de Gele Zon. En zie! de helm en het schild en het harnas van den reus krompen, maar haar hoofd en arm en gestalte groeiden, tot het eene bij het andere paste, en zij daar stond als een statige jongeling in een wapenrusting van goud.
Met het hoofd van den reus aan den zadelknop, reed de heldhaftige prins terug naar het paleis. En terwijl hij reed, waren de gouden lokken van de schoone Simziane als stralen van de zon rondom hem in den nacht, en de lok die hij sedert een jaar en een dag op zijn borst droeg was warm als zonneschijn tegen zijn hart, en in zijn hart waren gedachten over de schoone Simziane, zooals er vroeger nog nooit geweest waren.
Van den hoogsten toren van het paleis zag de schoone Simziane den held aankomen. Sneller dan de snelste wind ijlde zij de wenteltrap af hem te gemoet.
Uit haar venster zag de moeder van den koning den held aankomen. Zij hief haar handen op en weeklaagde: ‘Wat schijn was is waarheid geworden! Nu is alles verloren!’
Van de poort van het paleis uit zag de koning den held aankomen. Hij stond verwonderd over zijn statigheid en schoonheid, zoo statig en zoo schoon had hij nooit geweten dat zijn jongste dienaar was.
De prins echter wierp het hoofd van den reus op den grond voor de voeten der schoone Simziane en sprak: ‘Als dienaar ben ik uitgereden, als heer keer ik terug, voor een ander heb ik gekampt, ik heb gewonnen voor mij zelven. Ik wil de schoone Simziane tot vrouw!’
De schoone Simziane zette haar voet op den zijne en sprong achter hem in het zadel op de Gele Zon.
‘Ik ben dijn, gij zijt mijn, alleen de spade van den doodgraver en het geklep van de doodsklok zal ons scheiden’.
De prins vierde de Gele Zon den teugel. Zooals de stormwind rent, ja zooals een draak rent of een leeuw uit het gebergte, zoo renden zij weg.
| |
| |
De koning riep de andere prinsen zijn dienaren op. Doch niemand waagde het den prins en de schoone Simziane te achtervolgen.
Behouden kwamen zij in het paleis van des prinsen vader.
De Gele Zon sprak: ‘Edele gebieder! een dochter hebt gij mij toevertrouwd een zoon breng ik u weerom. Eén kind zat in mijn zadel toen ik weg draafde, twee zitten in mijn zadel nu ik terugkeer’.
Toen was de oude koning zoo gelukkig als hij zelfs in zijn jeugd niet was geweest.
Hij liet een prachtige bruiloft aanrichten. En de prins en de schoone Simziane werden koning en koningin over het geheele koninkrijk.
|
|