| |
| |
| |
‘En meteen stond het tafeltje gedekt met zooveel heerlijke spijzen... en begon de ezel gouden tientjes te niezen’.
| |
| |
| |
Tafeltje dek je, Ezeltje rek je, Knuppel uit den zak
Er was eens een man en een vrouw, die hadden drie zoons. Hoe zij eigenlijk heetten wist niemand meer, zelfs hun ouders niet, en niet eens zij zelf, zoo lang had iedereen hen al bij hun bijnamen genoemd. De oudste was wat lang en smal uitgevallen, daarom noemden ze hem den Lange. De tweede was in de breedte en de dwarste gegroeid, daarom noemden ze dien den Dikke. De derde, daar was heelemaal niets van te zeggen, en omdat ze toch wat zeggen moesten, daarom noemden de menschen hem den Domme.
Toen de jongens nu opgroeiden kozen ze ieder een ambacht. De Lange werd een timmerman, want daarvoor moet een mensch goed kunnen reiken en rekken, en de langste armen komen het best te pas. De Dikke werd een mulder, want zóó'n ambachtsman die moet tevreden bij de dikke zakken meel kunnen staan, met zijn duimen in zijn armsgaten, en niets doen dan maar toekijken hoe de dikke molensteenen daar dikke hoopen meel van malen, en daarvoor moet hij gul van gemoed wezen en rond van postuur. De Domme werd een smid, want daarvoor, zeiden de twee anderen, had een mensch niets noodig dan een paar stevige vuisten om den hamer op het aambeeld neer te slaan, en al was hij te dom om voor den drommel te dansen, dat hinderde niet.
De Lange was het eerst in de leer gegaan, dus was hij ook het eerst klaar. Hij pakte zijn ransel, trok een paar laarzen aan, en ging de wereld in. Toen hij er zoo ver in was gekomen als hij vroeger nog nooit was geweest, begon hij eens rond te kijken of er ook ergens wat te timmeren viel. Maar hoewel hij overal goed zocht, hij vond niets. En op het laatst raakte zijn geld op, en hij was moe en had honger, en wist niet waar hij dien nacht zou slapen, en begon te wenschen dat hij maar weer thuis bij moeders pappot zat. Daar kwam een klein krom mannetje hem tegen, die knikte hem toe en vroeg: ‘Wel, timmerman, wil je werk hebben?’
De Lange begreep niet hoe het mannetje hem zoo gauw had aangezien dat hij een timmerman was, maar hij zei: ‘Nu baas, wat graag!’ Toen nam de kleine kromme hem mee naar zijn huis, dat stond midden in een mooi eikenbosch, en rondom lagen stammen en planken dat het een lust was om te zien. Nu kon de timmerman timmeren! En dat deed hij ook met lust, en de kleine kromme was best tevreden over hem. Maar toen hij een jaar getimmerd had, zei de
| |
| |
kleine kromme: ‘Maat, het spijt me wel, maar er is geen werk aan den winkel en ik kan geen knecht meer gebruiken. Geld kan ik je niet geven. Maar voor loon van je werk heb je hier iets dat beter is dan geld’. De Lange was benieuwd wat dat wel wezen kon. Daar haalde de kleine kromme een wit houten tafeltje voor den dag, en zei: ‘Dit tafeltje is een toovertafeltje! Als je driemaal achter elkaar zegt, “tafeltje dek je!” dan komen er de heerlijkste spijzen op te staan, en de lekkerste dranken die je maar verzinnen kunt. Dat is voor jou’.
De Lange bedankte den kleinen kromme wel, en ging met zijn toovertafeltje naar huis. Toen hij den hoek van de straat om was, wou hij toch eens even probeeren wat het tafeltje zou doen. Hij zette het neer aan den kant van de sloot, ging in het gras zitten en zei driemaal ‘tafeltje dek je!’ En hij had 't op zijn best gezegd, of daar stond een maal op de tafel zoo heerlijk als de koning het enkel en alleen 's Zondags krijgt, wanneer hij prinsen en prinsessen ten eten heeft. Daar kon een mensch nog eens een wandeling op maken, op zoo'n maal! De timmerman ging vroolijk verder toen hij 't op had, en bedacht onderwijl hoe hij nu zijn leven lang niet meer hoefde te werken voor den kost, en kon eten en drinken voor tijdverdrijf.
's Avonds kwam hij aan een herberg, ging dadelijk naar zijn kamer, deed de deur op slot en ging aan zijn tafeltje zitten, om weer eens heerlijk te smullen. Maar de waard was erg nieuwsgierig en wou het zijne hebben van dien timmerman die met een tafeltje onder den arm kwam, en naar geen eten of drinken vroeg, maar dadelijk zich opsloot in zijn kamer. Daarom loerde hij door het sleutelgat. En toen hij hoorde hoe de Lange ‘tafeltje dek je!’ zei, en zag hoe de tafel meteen prachtig gedekt stond, toen dacht hij, dat tafeltje moet ik hebben, zoo'n tafeltje kan ik net gebruiken! Toen de Lange weer in de gelagkamer kwam, deed hij hem dus een erg verhaal van dieven en inbrekers en roovers, die het op kleine tafeltjes voorzien hadden. En hij zei dat als de Lange hem zijn tafeltje te bewaren wou geven voor den nacht, dan zou hij het wel ergens wegstoppen waar geen dief het vinden kon. De Lange werd bang, en vroeg hem toch alsjeblieft het tafeltje goed te verbergen, want hij wou het voor geen duizend gulden kwijt. En de waard nam het tafeltje en de Lange ging gerust slapen, en toen hij den volgenden morgen weg wou, kreeg hij het tafeltje terug. Ten minste, dat dacht hij. Maar het was een tafeltje dat er op leek als de eene droppel water op den ander, dat had de slimme waard hem in plaats van het zijne gegeven.
Nu ging de Lange naar huis toe, en hij was de deur nog niet in, of hij riep: ‘Tafeltje dek je!’ want hij wou zijn ouders en den Dikke en den Domme eens
| |
| |
danig verrassen. Maar hij had goed roepen, het tafeltje bleef zoo als het was, en toen hij vertelde van het heerlijke eten dat er anders op kwam, wou niemand hem gelooven, en uitgelachen werd hij op den koop toe. Er zat niet anders op dan dat hij maar weer ging timmeren.
Nu was de Dikke ook uitgeleerd, en ging ook de wijde wereld in. Hij keek links en rechts of hij nergens een molen zag draaien, maar hoe ver hij ook wandelde en waarheen hij ook keek, nergens was een molen te bekennen. Zijn beurs raakte leeg, en hij dacht al treurig dat hij wel weer naar huis zou moeten, daar kwam hem een klein mannetje tegen, dat knikte hem toe en zei: ‘Wel mulder, wil je soms werk hebben?’ De mulder dacht, hoe weet het mannetje dat ik een mulder ben! Maar hij zei, dat wou hij wat graag, en ging mee met het mannetje. Dat was hetzelfde dat den Lange aan werk had geholpen. Maar dezen keer woonde hij niet in een huisje in het bosch, maar in een molen op de wei. Daar lagen zakken koren zooveel, zooveel, dat er wel een heele berg van gebouwd had kunnen worden. De mulder had werk volop. Het beviel hem goed in den molen, en hij beviel den kleinen kromme ook. Maar toen een jaar voorbij was zei die: ‘Maat, het spijt me wel, maar de boeren brengen geen koren op mijn molen, ik kan geen knecht meer gebruiken. Geld heb ik niet, maar voor loon zal ik je iets geven dat beter is dan geld’. De Dikke dacht: ‘wat zou dat wel kunnen wezen?’ Maar de kleine kromme nam hem mee naar den stal, haalde er den ezel uit en zei: ‘Deze ezel is een tooverezel! Als je driemaal zegt: “Ezeltje rek je!” dan niest hij gouden tientjes. Neem hem, hij is voor jou!’
De Dikke bedankte den kleinen kromme wel, ging op den ezel zitten en reed weg. Toen hij de hoek van de straat om was, kon hij 't niet meer uithouden van nieuwsgierigheid. Hij stapte van den ezel af en riep driemaal: ‘Ezeltje rek je!’ En op zijn best had hij uitgesproken, of de ezel begon te niezen, dat de gouden tientjes den Dikke in 't gezicht vlogen. Hij stopte zijn zakken vol, en zijn pantoffels ook nog, zooveel tientjes raapte hij op, en terwijl hij verder reed, bedacht hij vroolijk dat hij nu zijn leven lang niets meer hoefde te doen dan alleen maar geld uitgeven.
's Avonds kwam hij in dezelfde herberg waar de Lange was geweest. Hij liet zich het lekkerste eten geven uit de keuken en uit den kelder den besten wijn, maar een kamer wou hij niet hebben, hij wou in den stal slapen bij zijn ezel. Dat leek den waard niet pluis. Hij sloop den Dikke na, toen die naar den stal ging en keek door een kiertje. Daar zag hij hoe de Dikke tegen zijn ezel sprak. Hij hoorde ‘Ezeltje rek je!’ En meteen begon de ezel te niezen dat de gouden tientjes in het stroo rolden. ‘Dat is nog eens een ezel!’ dacht de waard, ‘dien
| |
| |
ezel moet ik hebben, ik weet waarachtig niet hoe ik het zoo lang zonder zoo'n ezel heb gesteld!’ Hij ging den stal binnen, en vroeg den Dikke of hij wel wist wat er met hem gebeuren zou als hij daar bleef slapen? En toen deed hij hem een erg verhaal van muizen zoo groot als katten en ratten zoo groot als honden, die beten menschen in hun slaap den neus en de ooren af. De Dikke werd erg bang, en vroeg den waard of hij hem een kamer wou geven waar geen muizen of ratten in konden. En de waard zei van wel zeker, met pleizier, en gaf den Dikke de mooiste kamer in het huis. Daar ging de Dikke gerust slapen, en toen hij den volgenden ochtend weer verder wou bracht de waard hem zijn ezel. Tenminste, dat dacht hij, maar het was een ezel die op den tooverezel leek als de eene droppel water op den andere, dien had de slimme waard hem gegeven in plaats van den zijne.
De Dikke reed naar huis, daar stond de deur open, hij reed op zijn ezel de keuken in waar zijn ouders en de Lange en de Domme juist aan tafel zaten, en riep ‘Ezeltje rek je!’ Maar de ezel deed of hij niets hoorde. De Dikke werd boos en sloeg hem, toen gaf de ezel hem een schop dat hem hooren en zien verging. En toen hij begon te vertellen van de tooverspreuk en de gouden tientjes, wilden zijn ouders en zijn broers geen woord er van gelooven en lachten hem nog uit ook. De Dikke werd heelemaal mager van spijt. Maar er hielp niets aan: hij moest weer naar een molen toe en aan het werk.
Nu was de Domme ook uitgeleerd, en ging op zijn beurt de wijde wereld in. Hij dacht, ‘ik zal het er maar op wagen, ook een dom mensch overkomt wel eens iets goeds!’ En van vroolijkheid liep hij te zingen langs den weg.
Daar kwam hem de kleine kromme tegen, die zei: ‘Goeden morgen smid! ik merk dat je schik hebt in je leven! Wil je soms bij mij komen smeden? ik houd van vroolijke menschen!’ De Domme dacht: ‘Hij ziet 't me aan mijn domme gezicht en aan mijn zwarte handen aan dat ik een smid ben!’ En hij zei, van ja, hij wou heel graag bij den kleinen kromme komen smeden.
De kleine kromme nam hem mee naar zijn huis, dat was dezen keer geen molen op een wei, maar een smidse aan de dorpstraat. Den heelen dag vlamde er het vuur, de blaarbalk blies, het ijzer gloeide. De Domme had zooveel werk als hij wou, en dat beviel hem best, hij zong dat de smidse er van galmde, en hij hamerde op het gloeiende ijzer dat de vonken vlogen. De kleine kromme was tevreden over hem. Maar toen het jaar om was zei hij: ‘Maat, het spijt me wel, maar de menschen uit het dorp brengen me niets te smeden, en ik kan geen knecht meer gebruiken. Je hebt een jaar lang goed gewerkt. Wat wil je voor loon hebben?’ De Domme bedacht zich een oogenblik, toen zei hij: ‘Ik
| |
| |
ben maar een domme jongen, en het kon licht heelemaal verkeerd zijn als ik wat zei. Geef me maar wat je recht en billijk lijkt!’ ‘Wat ik je geef dat lijkt niet veel, maar je zult er mee krijgen wat meer is dan geld en goed. Hier heb je een zak, als je driemaal zegt, knuppel uit den zak! dan vliegt er een knuppel uit die gaat aan 't ranselen tot je zegt dat het genoeg is. Gebruik hem goed!’
Nu had de Domme het verhaal van den Lange en van den Dikke goed onthouden, en er dikwijls over nagedacht, en eindelijk was hij er wijs uit geworden, en had begrepen hoe de slimme waard den Lange zijn ‘Tafeltje dek je’ en den Dikke zijn ‘Ezeltje rek je’ had ontfutseld. Daarom dacht hij, met dien knuppel weet ik wel wat ik ga doen!’
Hij bedankte den kleinen kromme en ging recht den weg naar de herberg op. Maar toen hij kwam waar hij wezen moest, toen zag hij geen herberg maar een allerprachtigst kasteel, dat had de waard gebouwd van de gouden tientjes van Ezeltje rekje. En in de zaal daar zat de waard aan Tafeltje dek je, en hij at en dronk voor tien.
De Domme klopte aan, en hij moest wel driemaal kloppen vóór er open werd gedaan. Toen zei hij, dat hij ver was komen loopen en dat hij honger had, en graag een stevigen maaltijd wou hebben om zich wat te verkwikken en een ezel om verder te reizen. De waard zei: ‘Een maaltijd heb ik wel, maar dien eet ik alleen op, en een ezel heb ik wel, maar dien houd ik voor mezelf. Maak dat je weg komt, want het is geen herberg hier!’ En hij zette een gezicht om er bang van te worden. Maar de Domme zei: ‘Knuppel uit den zak!’ En meteen sprong de knuppel uit den zak, en begon den waard af te ranselen. De waard schreeuwde moord en brand. En bij elken slag van den knuppel zei de Domme:
‘Goed zoo! dat is omdat je den Lange zijn Tafeltje dek je hebt ontstolen. Mooi zoo! dat is omdat je den Dikke zijn Ezeltje rek je hebt ontstolen. Raak hem, Knuppel uit den zak!’
Toen begon de waard te kermen dat hij het maar voor de aardigheid had gedaan en hij wou dadelijk alles terug geven. En terwijl de knuppel hem op den rug sloeg dat het klonk, liep hij naar den stal en haalde Ezeltje rek je, en naar de zaal en haalde Tafeltje dek je, en gaf alles aan den Domme. Toen zei de Domme: ‘Knuppel het is genoeg!’ En de knuppel sprong weer in den zak. De Domme nam het tafeltje onder den arm, en den knuppel over zijn schouder, en ging op het ezeltje zitten, en reed naar huis.
Zijn vader en moeder en de Lange en de Dikke keken op, en zeiden: ‘Daar heb je den Domme! Die heeft zeker niets bijzonders beleefd’.
| |
| |
Toen zei de Domme: ‘Tafeltje dek je!’ En meteen stond het tafeltje gedekt met zooveel heerlijke spijzen dat de twee ouders en de Lange en de Dikke en de Domme het met hun vijven ten goede niet op konden.
En daarop zei hij: ‘Ezeltje rek je!’ En meteen begon de ezel te niezen dat de gouden tientjes in alle vier de hoeken van de kamer tegelijk vlogen.
Daar stonden de vader en de moeder en de broers van te kijken.
‘Ja zie jelui’ zei de Domme, ‘ook een dom mensch gaat het wel eens goed in de wereld!’
Nu konden zij met hun vijven bij elkander blijven en er prettig van leven, en dat deden zij ook. Maar den Domme noemde voortaan niemand meer zoo.
|
|