Jantje Gelukkig
Er was eens een boerejongen die had den grootsten schik in zijn leven. Zoo gek kon 't niet gebeuren of hij vond dat 't opperbest was gegaan. En hij zei zoo dikwijls: ‘Dat is een geluk!’ dat niemand hem meer anders noemde dan Jantje Gelukkig.
Jantje Gelukkig nu was in dienst bij een rijken boer en daar was hij best tevreden. Hij moest vóór dag en dauw opstaan, dus kreeg hij frissche morgenlucht volop en wist voor ieder ander wat voor weer het was; hij moest hard werken den heelen dag, dus had hij altijd zoo'n honger dat het roggebrood en de karnemelk hem koningskost leken en de rauwe boonen zoet; en 's avonds moest hij alles afdoen wat de anderen hadden laten liggen, daarvan werd hij zoo moe dat hij op het stroo in slaap viel als op het zachtste dons, en nooit wakker werd vóór de hanen kraaiden. Zoo had hij het dan in alles geheel en al naar zijn zin, en daarom dacht hij er niet eens om, den boer om loon te vragen, en de boer was een gierige man, dien beviel dat best.
Zeven jaar had Jantje Gelukkig zoo geleefd, toen kreeg hij opeens verlangst naar zijn moeder, en hij zei tegen den boer dat hij naar huis wou. De boer wou het niet hebben, maar Jantje Gelukkig ging toch, zoo als hij was, met een bloot hoofd en op bloote voeten, want een pet en klompen had hij niet, en dat was maar gelukkig vond hij, dan kon hij ze ook niet verslijten. Hij was de bocht van den weg al om, toen kwam de boerin hem achterna, met een pak in haar arm, zij hijgde van het harde loopen en van het zware dragen, en ze zei: ‘Hier, Jantje Gelukkig, dat is voor de zeven jaar dat je bij ons gediend hebt, maar zeg 't aan niemand, want de boer wil 't niet weten’. En toen gaf ze hem het pak, dat was een klomp goud wel tweemaal zoo groot als Jantje zijn hoofd, dat had ze stilletjes weggenomen uit den gierigen boer zijn kast.
Jantje dankte de goede vrouw wèl, knoopte den klomp in zijn grooten rooden zakdoek, hing hem aan een stok over zijn schouder en ging verder, op huis aan.
Eerst liep hij met een flinken stap, één twee, één twee, als een soldaat op marsch, want hij kreeg hoe langer hoe erger verlangst naar zijn moeder. Maar de klomp goud was verschrikkelijk zwaar, en na een poosje ging het wat langzamer, rechter linker, rechter linker. Na weer een poosje leek 't hem of de klomp nóg zwaarder werd en nu ging het nog wat langzamer: rechtervoet, linkervoet, rechtervoet, linkervoet. En eindelijk werd de klomp zóó zwaar, dat hij er mee moest blijven stilstaan, en tegen een boom leunen om wat uit te rusten.