| |
| |
| |
‘...... trad de Prins, met luide kreten en plechtig uitgestrekte handen, in de omhullende wolk’.
| |
| |
| |
Het Tooverpaard
Sedert onheugelijke tijden is in Perzië het schoonste feest van het jaar dat van den Nurus, den eersten dag van het jaar die tegelijk de eerste dag van de lente is. Zelfs in de kleinste en meest afgelegen gehuchtjes is het dan al gezang en vroolijkheid, muziek van allerhande speeltuig en dans tusschen het ontluikend gebloemte. En als de opgaande zon zoo prachtig en vreugdevol straalt het paleis van den Sjah, waar voor de edele gasten het feest dagen achtereen luisterrijk wordt gevierd.
Weder was dit met de heerlijkste pracht en plechtigheid geschied. Om den Sjah en zijn hof te vermaken hadden vreemdelingen zoowel als zonen des lands allerlei verwonderlijke kunststukken vertoond. Het een scheen al onbegrijpelijker dan het andere, en de toeschouwers konden het niet eens worden over de vraag wie het grootste wonder had volbracht, toen een Indiër verscheen die een kunstig vervaardigd paard voor den Sjah deed plaatsen, en dit als het meest volkomen kunstwerk ter wereld roemde.
De Sjah bezag het paard van allen kant; doch daar hij er niets buitengewoons aan ontdekte prees hij den kunstenaar enkel voor zijn vlijt en behendigheid in het nabootsen der natuur, er bijvoegende dat, zijns bedunkens ook anderen dit wel zouden vermogen.
De Indiër echter antwoordde dat het wonderbare van zijn werk niet ten toon lag in eenige nabootsing der natuur, die immers door een ieder wel met de oogen waargenomen en met kunstvaardige hand nagevolgd kon worden; doch, integendeel, verborgen was in een geheimzinnige kracht van zijn werk, die het in zijne macht lag op te wekken en weer stil te doen staan.
Op de vraag van den vorst, welke de geheimzinnige kracht van het paard dan wel wezen mocht, antwoordde hij dat het het vermogen was den berijder die het geheim van zijn maaksel kende in een oogwenk naar de uiterste einden der aarde te voeren.
Eene zoo ongeloofelijke verklaring deed den Sjah glimlachen.
Naar een blauwig aan den verren gezichtseinder schemerenden berg wijzende, op welks hellingen hij een boomsoort nergens elders ooit gevonden, wist te groeien, beval hij den Indiër hem binnen een kwartier tijds een tak van een dier boomen te brengen; dan zou hij zijn paard voor het in waarheid grootste wonder der wereld erkennen.
De Indiër raakte den grond met zijn voorhoofd aan, besteeg het paard, draaide aan een kruk die onder zijn manen verborgen was, en als een pijl uit den boog van een sterken schutter schoot het ros omhoog, over de hoofden der van schrik en bewondering luid krijtende menigte heen. Een wijle liet de toovenaar het steigeren en dansen
| |
| |
in de dunne lucht, wendde het dan in de richting van het gebergte, en was in een oogwenk verdwenen. Nog echter was het kwartier niet verloopen, of de in gespannen verwachting uitziende menigte ontwaarde tegen het blauw van den hemel een wolkje dat al spoedig een ros en ruiter bleek, en van verre reeds herkende de Sjah in de opgeheven hand van den toovenaar de twijgen, van den enkel op het verre gebergte groeienden boom.
Door eigen oogen overtuigd van de alles te boven gaande waarde van het wonderpaard, bood de Sjah nu den toovenaar de prachtigste schatten aan van goud en schitterend gesteente, en de edelste paarden uit zijn stal, als prijs daarvoor. De Indiër echter verklaarde, aan den wijsgeer die hem het paard had leeren vervaardigen onder eede beloofd te hebben, het nimmer voor geld te zullen verkoopen. Enkel voor wat even kostelijk en eenig in zijn soort was, mocht hij het, als gelijk tegen gelijk, ruilen.
De Sjah in wien de begeerte naar het wonderpaard sterker werd bij iederen blik dien hij er op sloeg, riep uit dat hij tot elken ruil bereid was, en bood den Indiër de levenslange heerschappij aan over welke hij kiezen zoude uit de volkrijkste steden van Perzië.
Maar terwijl de omstanders over zulke vrijgevigheid verbaasd elkander aanzagen, antwoordde de Indiër dat ook de volkrijkste stad in Perzië, ja de hoofdstad zelve, hem niet van gelijke waarde toescheen als zijn paard.
De weigering griefde den Sjah zoo zeer, dat hij, alle voorzichtigheid vergetend, en aan zijn begeerte geheel zich overgevend, den toovenaar toeriep, te eischen wat hij wilde, daar niet een enkele van zijn bezittingem hem zoozeer behaagde als het paard. En met een eed bekrachtigde hij de belofte den Indiër te zullen toestaan wat hij vroeg.
Uit zijn nederige houding zich opheffend, antwoordde toen de toovenaar met luider stem, dat hij in ruil voor het paard de dochter van den Sjah tot gemalin wenschte.
Het vermetele woord, dat allen ontsteld deed staan, bracht den Sjah nog niet tot bezinning, en reeds scheen het of hij den toovenaar een goedgunstig antwoord wilde geven, toen zijn zoon, prins Tirus, van den zetel naast hem opsprong en heftig uitriep:
‘Ik hoop mijn vader, dat gij dezen eisch zult afwijzen, en niet toestemmen in een ruilhandel, die ons zoude schandvlekken!’
De Sjah wees zijn toornigen zoon terecht, met strenge woorden uitsprekend hoe hij zelf alleen rechter was over wat zijn rang en roemrijke waardigheid betaamde.
Doch daar in zijn hart berouw reeds opkwam over het onbedacht gegeven woord, verklaarde hij niet te zullen beslissen tenzij de prins zelf de wonderkracht van het paard eerst wilde beproeven. Daarmede hoopte hij een uitweg te hebben gevonden uit een moeilijkheid, die hem gevaarlijker begon te gelijken naar gelang hij er beter over nadacht.
| |
| |
De heethoofdige jongeling echter, wien des vaders woorden klonken als een beproeving van zijn moed, sprong op den rug van het tooverpaard en greep naar de kruk. En eer de Indiër het had kunnen verhinderen, zweefde hij al hoog door den hemel waar hij in weinige oogenblikken uit het gezicht verdwenen was.
Toen de Sjah van den schrik weer zoover hersteld was dat hij de spraak terug kreeg, vroeg hij den toovenaar of zijn zoon even gemakkelijk weer op de aarde neer zou kunnen dalen, als hij er van opgestegen was. De toovenaar gaf hem ten antwoord dat dit misschien wel nooit zou geschieden, daar de prins verzuimd had hem naar het geheim te vragen, waardoor het paard weder tot neerdalen werd gebracht. Vertoornd liet de vorst den Indiër nu in den kerker werpen, en hem aanzeggen dat, tenzij de prins binnen drie maanden terugkeerde, hij met zijn hoofd voor dit avontuur zou boeten.
Onderwijl was prins Tirus zoo hoog in de lucht opgevoerd, dat hij van de aarde niets meer zag. Om weder neer te dalen draaide hij de kruk aan den hals van het paard naar de andere zijde om, doch daardoor steeg hij nog hooger. Ver beneden zich zag hij, als vluchten witte vogels, de wolken trekken, eindelooze leegte was boven hem. Zijn moed, zoo vaak beproefd toch, begon hem te begeven. Met haastige hand tastte hij langs den nek, den rug, en de flanken van het tooverpaard of niet ergens een tweede kruk uitstak, die het tot dalen zou nopen als de eerste tot opstijgen. Maar nergens was op de spiegelgladde huid ook slechts de geringste oneffenheid te bespeuren. En de gelijk een stormwind voortvliegende gaf alle hoop al verloren, toen hij, toevallig het linker oor van het paard aanrakend, een klein knopje voelde, dat daar verborgen zat. Snel draaide hij het om, zag op hetzelfde oogenblik weer bergen onder zich en valleien, blank van maneglans, en daalde neer op het terras van een groot en prachtig paleis.
Hier was niemand.
Hij liet zijn paard staan en zocht naar een weg waardoor hij het gebouw binnen zou kunnen gaan. Aan vele poorten kwam hij, die echter alle gesloten waren. Ten laatste, nadat hij om het geheele gebouw heen was gegaan, ontdekte hij in een zijvleugel een smal poortje, dat wel dicht, doch niet gegrendeld bleek. Hij stiet het open, en zag den deurwachter, die beenkruiselings op een tapijt gezeten, en met het hoofd tegen den muur leunend in een diepen slaap was gevallen; zijn kromme sabel blonk naast hem in het maanlicht. Moedig ging de prins langs hem heen, het paleis binnen. Vele lange donkere en kronkelende gangen liep hij door, tot hij eindelijk uit de openstaande deur van een vertrek licht zag schijnen.
Hij trad behoedzaam binnen, en zag een groot aantal zwarte slaven, met woeste gelaatstrekken, en geduchte wapens gereed voor den greep, slapende op den grond
| |
| |
liggen. Hij begreep dat hij zich in het voorvertrek moest bevinden van de slaapkamer eener aanzienlijke dame en overlegde wat hem nu te doen stond, daar hij hier niet blijven kon, waar de zwarte slaven, zoo zij ontwakend hem ontdekten, hem zonder aarzeling of meedoogen in stukken zouden houwen, en hij toch evenmin terug kon gaan, door die duistere kronkelgangen waar hij nooit den weg naar buiten zou kunnen hervinden. Met een kloek besluit trad hij de slaapkamer binnen, om van de aanzienlijke vrouw die zonder twijfel daar sluimerde, vergiffenis en bescherming af te smeeken.
Omringd door hare op den grond uitgestrekte dienstmaagden sluimerde zij op een prachtig versierde en als een troon verheven staande legerstede. De prins knielde op de treden voor de sponde neder, en bleef eenigen tijd geheel verzonken in de beschouwing van de hemelsche schoonheid der slapende. Ten laatste verstoutte hij zich den zoom van haar mouw aan te vatten. De jonkvrouw sloeg de oogen op, ontstelde en wilde haar vrouwen roepen, doch de prins, die zijn gelaat op het tapijt verborgen had. fluisterde smeekend:
‘Vergeef mij, overschoone gebiedster, dat ik het waag u in den slaap te storen. Een ongehoord vreemd lotgeval heeft mij tot voor uwe voeten gevoerd. Ik ben prins Tirus van Perzië, die gisteravond nog aan de zijde van den Koning der Koningen zijn vader het Nurus-feest vierde in het stralende paleis, en die in dezen oogenblik in een ver en vreemd land in doodsgevaar zich bevindt. Ik smeek u genadiglijk mij uwe bescherming te doen geworden. In uwe hand liggen mijn leven en mijn dood’.
De jonkvrouw zag hem aan als een die ernstig nadenkt.
Na eene wijle echter sprak zij, even behoedzaam fluisterend als hij: ‘Prins Tirus, hoewel ik u niet ken, wil ik nochthans geloof schenken aan uw woorden. Ik ben de dochter van den Koning van Bengalen, en dit slot, waarheen het toeval u gevoerd heeft, is mijn zomerpaleis waarin ik oppermachtig gebied. Zoo gij in allen deele doet wat ik u zeggen zal kan geen leed u wedervaren’.
Zij beduidde hem naar het voorvertrek terug te keeren, zorg dragende dat hij de zwarte slaven niet wekte, en snel haar vrouwen roepende, beval zij hun den vreemdeling, dien zij hun zeide de zoon van een machtig heerscher te zijn, naar een vertrek te geleiden, en te onthalen op een uitgezocht maal en edelen wijn. En toen het dag werd liet zij al den dienaren in het paleis aanzeggen hem met den grootsten eerbied te bejegenen, en zijn bevelen na te komen als haren eigenen.
De Prins slapeloos op zijn legerstede zich wentelend, had het aanbreken van den ochtend bijna niet kunnen afwachten van ongeduld en verlangen naar een wederzien met de schoone jonkvrouw. En zoo haast de welvoegelijkheid het toeliet zond hij een zwarten slaaf tot haar met de bede dat het hem vergund mocht wezen haar zijn opwachting te maken.
| |
| |
Het antwoord bracht niet de neger, doch de Prinses zelve. ‘Tot mijn vertrekken Prins', zeide zij tot den verrasten Tirus, heeft de overste der paleis-dienaren te allen tijde toegang. Daar het echter mogelijk is dat uw lotgevallen niet door een ieder vernomen mogen worden, kom ik tot u om door niemand gestoord uw verhaal aan te hooren. Wees overtuigd dat gij mij veilig alles toevertrouwen kunt’.
De verstandige woorden der Prinses verheugden Prins Tirus' hart even zoo zeer als haar schoonheid zijn oogen. Op een schemel aan haar voeten neerzittend, en opziende in haar vriendelijk gelaat, verhaalde hij haar de geschiedenis van den Indiër met het wonderpaard, en zijn eigen gedrag waarvan hij de onbesuistheid in geenen deele zocht te bemantelen of te verschoonen.
De Prinses die met de levendigste belangstelling geluisterd had, antwoordde dat zij, hoezeer ook geschokt door het verhaal van zijne gevaarlijke luchtreis, de gedachte waaraan haar reeds deed sidderen, zich nochthans verheugde over het lot dat hem tot haar gevoerd had, en niets zoozeer wenschte als dat 't hem behagen mocht nog eenige dagen te blijven, opdat zij hem de schoonheden van het paleis en de landstreek zou kunnen toonen. De Prins, die op zulk een vriendelijke uitnoodiging niet had durven hopen, nam haar met eerbiedige dankbetuigingen aan.
Verscheiden dagen waren reeds voorbijgegaan voor hij weder aan zijn ouders dacht, en aan de bekommering waarin zij om zijnentwille verkeeren zouden, en tot het inzicht kwam dat het hem betaamde zoo spoedig mogelijk tot hen terug te keeren. Doch de schoone koningsdochter aanziende vergat hij zijn voornemen weder. Terwijl hij aan haar zijde door de lanen van den prachtigen lusthof wandelde, en haar in de vriendelijke oogen zag, kon hij aan niets anders denken dan aan het geluk dat het voor hem zijn zoude indien hij zijn geheele leven lang zoo met haar wezen en dagelijks weer in haar liefelijk gelaat blikken mocht. En eindelijk waagde hij het haar zijn liefde te bekennen, en den wensch haar als zijn gemalin naar zijn vaderland mede te voeren.
De Prinses die den schoonen en moedigen jongeling van het eerste oogenblik af reeds genegen geweest was, antwoordde dat zij hem gaarne naar zijn rijk zoude volgen indien de Koning haar vader zijn toestemming tot het huwelijk verleende. De Prins echter bracht haar onder het oog dat hij, zonder gevolg en dienaren zijnde, door den Koning licht voor een armen avonturier gehouden zou worden, weshalve het geraden scheen dat zij hem dadelijk naar Perzië volgde waar zijn koninklijke ouders haar met vreugde zouden verwelkomen, terwijl de Koning van Bengalen het gezantschap dat de Sjah onmiddellijk zou afvaardigen, om hare hand voor hem, Tirus, te vragen, stellig goedgunstig ontvangen zou.
De Prinses antwoordde niet, noch hief zij haar oogen op. Doch aan de uitdrukking van haar gelaat was wel te raden dat zij het vermoeden van den Prins omtrent de wantrouwige
| |
| |
voorzichtigheid van een ouder in zaken het welzijn van een geliefd kind betreffende, voor juist erkende, en de noodzakelijkheid inzag van het besluit door hem voorgesteld.
Haar naar het wonderpaard geleidend, deed hij haar voor zich op het zadel plaats nemen, wendde het hoofd van het dier naar de richting van Perzië, en draaide aan de onder de manen verborgen kruk, waarop oogenblikkelijk het paard als een adelaar omhoog steeg en door de lucht naar Perzië vloog. De Prinses sidderde wel is waar een weinig, doch den Prins aanziende werd zij gerust, zoodat zij op zijn glimlach met een glimlach antwoordde. En al spoedig zagen deze beiden de glanzende paleisdaken, de koepels en de slanke torens van de Perzische hoofdstad.
In de nabijheid der stad liet de Prins het wonderpaard neerdalen, in een der koninklijke lusthoven waar de Prinses een verblijf vond zooals het voor haren rang betaamde, en vanwaar tevens zij haar plechtigen intocht in de stad zou kunnen houden.
De Sjah, overgelukkig over de behouden terugkomst van zijn zoon, en nog meer over zijne verloving met de Prinses, van wie hij niet wist of haar schoonheid of haar verstand het meest te roemen ware, liet den toovenaar zijne vrijheid hergeven en tevens zijn wonderpaard, met het bevel op staanden voet het land te verlaten, waarin terug te keeren hem voor alle tijden verboden zou zijn. Daarop maakte hij zich op om met de grooten des Rijks, zijn geheele hof en alle edelen in plechtigen optocht de Prinses uit het lustslot af te halen en naar het koninklijke paleis te geleiden, waar de toebereidselen voor de bruiloft reeds gaande waren.
De schitterende stoet dien de geheele bevolking der hoofdstad begeleidde, was echter nog de poort niet genaderd, toen men plots eling, den Indiër op zijn tooverpaard met de Prinses voor zich in het zadel, over de huizen heen zag zweven, en de woorden van hoon en spot vernam, die hij den Sjah toeriep, terwijl de prinses weenende haar handen uitstrekte om hulp.
Als de vertrouwde dienaar van Prins Tirus en door hem tot haar begeleiding afgezonden zich voordoende, had de listige bedrieger haar weten te bewegen het tooverros te bestijgen, waarop hij haar nu ontvoerde.
Buiten zich zelven van verontwaardiging en droefheid en besloten liever te sterven dan zonder haar voort te leven, maakte de Prins nog in denzelfden nacht, als derwisch verkleed, zich op om de verlorene te zoeken.
Onderwijl was de toovenaar met de Prinses in de nabijheid van de hoofdstad van Kasjmir aangekomen, en neder gedaald in een bosschaadje. De Prinses bracht den nacht onder zuchten en tranen door, bekommerd overpeinzende hoe het haar mogelijk zou zijn uit de macht van den Indiër te ontkomen. Opdat hij haar alleen zou laten, klaagde zij, zoo haast het licht werd, over honger. Doch de sluwe Indiër verwijderde zich niet alvorens haar aan een boom gebonden te hebben, zoo dat zij zich niet verroeren kon, terwijl hij, om alle mededoogen en hulp verre van haar te houden,
| |
| |
boven het hoofd der ongelukkige een opschrift bevestigde, dat haar voor een toovenares, wegens misdaad aldus bestraft, verklaarde.
Nu geviel het echter dat de Sultan van Kasjmir met een groot gevolg in die streek op jacht zijnde, langs het bosschaadje reed en de hulpkreten der geboeide prinses vernam. Haar ziende schonk hij aan haar schoonheid en edel voorkomen meer geloof, dan aan het opschrift boven haar hoofd, en slaakte haar boeien. Terwijl de Prinses haar geschiedenis verhaalde, kwam de toovenaar met levensmiddelen terug, werd gegrepen, tot bekennen gedwongen en op de plek onthoofd. Aan zijne wreedheid ontkomen, was echter de Prinses in een niet geringer gevaar geraakt door de liefde van den Sultan, die haar naar zijn paleis medevoerend, bevel gaf dadelijk te beginnen met de toebereidselen voor de prachtige bruiloft waarmede hij haar tot zijne gemalin wilde maken. Haar dankbaarheid jegens hem verdween geheel bij de gedachte aan haar welbeminden Prins Tirus, liever dan wien ontrouw te worden, zij zoo jong en schoon als zij was, sterven wilde.
De bruiloftsdag was al aanstaande en het geheele volk gereed, om dien op het luisterrijkste te vieren, toen de kamervrouwen der Prinses den Sultan de tijding brachten, dat de schoone vreemdelinge plotseling krankzinnig was geworden.
De Sultan liet terstond de beroemdste artsen van zijn rijk komen, en beval hun alle middelen hunner kunst te baat te nemen om de Prinses te genezen. De artsen echter kwamen na een wijle, geheel ter neer geslagen uit de vertrekken der Prinses terug, die zonder acht op hen te slaan, zinledige woorden geuit had, en degenen die haar trachtten te naderen, door plotselinge woede vervoerd, aangevallen was. De geleerde artsen wisten echter niet, dat zoodra zij hare vertrekken verlaten hadden, de krankzinnigheid de Prinses ook verliet, daar zij slechts, om aan het huwelijk met den Sultan te ontkomen, den schijn eener zielsziekte had aangenomen.
Inmiddels had Prins Tirus vele landen door gezworven en overal nasporingen gedaan naar de verloren geliefde, die alle vergeefsch waren gebleken, toen hij op een dag, in een groote Indische stad komend, waar vele vreemdelingen ter poorte in- en uitgingen, vernam van eene Bengaalsche prinses, die aan het hof van den Sultan van Kasjmir verblijf hield, en aan een ongeneeselijken waanzin leed. Zijn hart zegde hem met een gezag, waaraan hij geen oogenblik aarzelde te gehoorzamen, dat die krankzinnig-verklaarde niemand anders was, dan die hij zoo lang reeds zocht, en op staanden voet begaf hij zich op weg naar Kasjmir.
De ervaringen die hij in den laatsten tijd had opgedaan en de omgang, hoe kort ook, met de wijze Prinses, hadden den Prins geleerd zijn moed te beteugelen en liever met omzichtigheid dan in snelle drift te werk te gaan. Daarom dacht hij, op weg naar de hoofdstad er goed over na op welke wijze hij tot de Prinses zou kunnen genaken zonder
| |
| |
haar zoowel als zich zelven in gevaar te brengen. En ten slotte kwam hij op het denkbeeld zich te verkleeden als arts, en als zoodanig toegang tot haar te verlangen.
De Sultan, wien zijn voorkomen vertrouwen inboezemde, geleidde hem zelf tot de Prinses. Een enkele blik was voldoende om de gelieven aan elkaar te ontdekken en beiden de zekerheid te geven dat hun lijden spoedig voorbij zou zijn.
Zijn rol ten einde spelend, liet de Prins zich nu door den Sultan de lotgevallen der gewaande krankzinnige verhalen, waarop hij verklaarde dat de oorzaak harer ziekte in het tooverpaard school, en dat genezing alleen mogelijk was door het verdrijven der betoovering uit haar en uit het paard gelijktijdig, wat geschieden moest op het groote plein voor het paleis, met bewierooking en bezweringen. Verheugd beval de Sultan de heilzame plechtigheid den volgenden dag bij zonsopgang te vieren.
Toen de Prins het plein betrad, stond het paard er reeds. En aanstonds verscheen, te midden van haar vrouwen, de Prinses. Een onafzienbare volksmenigte omgaf aan drie zijden het plein.
De gewaande arts deed nu de Prinses op het tooverpaard beuren, en in een kring om haar heen wierookvaten plaatsen. Toen hij de specerijen op de gloeiende kolen wierp, steeg een dichte rook op, die de Prinses en het paard verborg. Als om nu de bezwering uit te spreken, trad de Prins, met luide kreten en plechtig uitgestrekte handen, in de omhullende wolk, sprong snel achter de Prinses in het zadel, en was in het eigen oogenblik over den ontstelden Sultan en het krijtende volk heen, sneller dan een adelaar omhoog gevaren. Terwijl rondom de wolk nog uit de wierookvaten opsteeg, en de Sultan sprakeloos naarden blauwen hemel staarde, waren de gelieven op hun tooverros reeds verre van de dalen van Kasjmir, en snelden, voor alle vervolging gevrijwaard, welgemoed naar Perzië.
In het bijzijn van den koning van Bengalen, den Sjah van Perzië die hem de tijding omtrent het gebeurde had doen toekomen, de grooten van beide Rijken en het geheele volk der hoofdstad, werd nu een luisterrijk bruiloftsfeest gevierd, dat voor beide echtgenooten het begin van een volmaakt gelukkig leven werd.
Het tooverpaard echter lieten zij als nutteloos voortaan en allicht gevaarlijk, verbranden.
|
|