| |
| |
| |
‘...... daar tilde het kasteel zijn twaalf zuilen van den grond, vloog de lucht in, weg over de wijde wereldzee’.
| |
| |
| |
De Geschiedenis van Japik met de Gouden Tabakdoos
Er waren eens een oude man en een oude vrouw die aan het eind van de wereld, het land waar geen land meer achter is, woonden, midden in een dicht bosch. Zij hadden een zoon Japik, die was in dat bosch geboren en getogen, en zijn levensdagen nooit er uit geweest, zoo dat hij niet wist hoe de wereld daarbuiten er uitzag. Hij wist zelfs alleen maar dat er nog een wereld buiten het bosch was, omdat hij er over gelezen had in dikke boeken, die hij op een goeden dag in het donkerste hoekje van den zolder had vinden liggen, heelemaal zwart van stof en spinneweb. Toen hij dat nu eenmaal wist, en in de dikke boeken las hoeveel moois en wonderlijks er was in diezelfde wereld, en hoe veel goede menschen daar leefden, begon hij te verlangen dat alles eens met zijn eigen oogen te zien in plaats van alleen maar er van te lezen, wat toch, als het erg lang duurt, vervelend wordt. En hij verlangde hoe langer hoe meer, hoe langer hoe meer, tot hij op het laatst het niet meer uit kon houden, en naar zijn moeder liep, en zei:
‘Lieve moeder, mag ik als 't u belieft, de wereld ingaan? Ik heb gelezen hoe mooi het daar is en hoe er veel vriendelijke menschen wonen, met wie het heerlijk moet wezen samen te zijn. Als u maar zegt dat u het goed vindt, dan vindt vader het ook wel goed’.
De moeder begon te zuchten. Want zij was al lang bang geweest dat Japik naar de wereld buiten het bosch zou gaan verlangen en zij wilde hem niet graag missen, omdat hij zoo lief voor haar was en alles deed wat hij maar kon bedenken om haar pleizier te doen. Zij was ook bang dat Japik in plaats van vriendelijke wel eens heel onaardige menschen kon tegenkomen, en dat hij zich tegen hen heelemaal niet zou weten te verweren. Maar omdat Japik nog nooit iets voor zichzelf had gevraagd, wilde zij hem zijn eerste verzoek niet weigeren. En dus zei ze:
‘Nu Japik, als het dan zoo met je is, en niet anders, dan moet je in 's Hemelsheeren naam maar gaan, en ik hoop dat je een voorspoedige reis moogt hebben en heel veel pleizier. Wat wil je mee hebben? Een klein koekje met mijn zegen? of een grooten koek, en mijn vloek er bij?’
Dat zei de moeder, niet omdat ze Japik graag vervloeken wou, maar omdat ze dacht dat het zoo hoorde, wegens de zuinigheid: een grooten koek, en een zegen ook, dat was toch wat dubbel op.
‘Lieve moeder’, antwoordde Japik, ‘bakt u maar den grootsten koek die in den oven
| |
| |
kan, want onderweg zal ik zeker honger krijgen. En met den vloek zal het wel zoo'n vaart niet loopen’.
De moeder haalde dus meel, eieren, boter en honing, en bakte een koek zoo groot, dat hij maar net even den oven in kon, en Japik moeite had om hem in zijn reiszak te krijgen ook. En toen ze Japik goedendag had gezegd, klom zij vlug met een laddertje op het huis, en ging op den nok van het dak staan, en riep hem haar vloek na tot zij hem niet meer zien kon tusschen de boomen. Toen droogde zij haar tranen af en ging zuchtend weer aan haar werk.
Onderwijl stapte Japik voort door het bosch, daar kwam hij zijn vader tegen.
‘Mijn lieve zoon,’ zei de vader, ‘waar ga je zoo naar toe?’
‘Ik wou de wereld in’, antwoordde Japik. ‘En moeder zegt: als U het goed vindt, vindt zij het ook goed’.
‘Hoe kom je daar zoo toe’, vroeg de vader, ‘zoo maar in eens de wereld in te willen?’ ‘Och’, zei Japik, ‘ik heb er van gelezen in die dikke boeken die ik gevonden heb toen ik het brandhout op zolder moest brengen. En nu verlang ik er zóo naar, dat het niet meer uit te houden is!’
De vader schudde het hoofd, want hij wist wat er in de wereld te koop was, en hoe argeloos en goedig Japik was, zoodat hij daar wel eens leelijk te pas kon komen. Maar omdat hij toch vond dat Japik niet zijn heele leven bij moeders pappot kon blijven zitten, en het maar leeren moest op eigen beenen te staan en zijn eigen weg te zoeken, zei hij: ‘Dat is een heel besluit, Japik, maar ik geloof dat je het wel bij het rechte eind hebt, als je liever tusschen menschen wilt zijn dan tusschen boomen. Dus zal ik je goede reis wenschen, en met alles het beste. En omdat je het wel eens erg noodig zoudt kunnen hebben, geef ik je hier mijn beste gouden tabakdoos mee, die ik zelf nooit gebruik. Er zit iets heél bijzonders in! Maar pas er goed op dat je haar nooit openmaakt voór je in doodsgevaar bent!’
Japik bedankte zijn vader wél voor de gouden doos en den goeden raad, en ging welgemoed verder. Hij liep al maar recht toe, recht aan want hij dacht, alle wegen gaan de wereld in, als men er maar lang genoeg op blijft. Maar zóo lang had hij toch niet gedacht dat het duren zou. Den heelen morgen liep hij, en den heelen middag en den heelen avond, en nog was hij niet in de wereld. Ondertusschen had hij den dikken koek opgegeten, tot het laatste kruimeltje toe, en het hielp toch niets voor den honger dien hij van al dat loopen kreeg. Nu begon het donker te worden, en hij dacht: ‘Als ik nu nóg niet in de wereld ben, dan weet ik niet meer, hoe ik er ooit zal komen!’ Daar stond hij nu en kon geen hand voor oogen meer zien, en rammelde van den honger, en wist geen weg of steg.
Hij begon al haast te wenschen dat hij thuis gebleven was, daar zag hij ineens een
| |
| |
lichtje. Hij er op af! Hij kwam aan een deur en toen hij aanklopte, keek de meid door het ruitje en vroeg:
‘Wat wou je?’
Japik antwoordde dat hij de wereld in wou, maar den weg niet meer wist en honger had en moe was, en of hij hier binnen mocht komen?
‘De wereld begint hier’ zei de meid knorrig, ‘wij zijn het eerste huis er in! Maar daarom laat ik je nog niet binnen! denk je soms dat wij een herberg houden voor landloopers?’ En daarmee wou ze Japik laten staan, en het ruitje dichtmaken; maar meteen keek het meisje uit het huis over haar schouder, en zag Japik staan, en zei vriendelijk: ‘Kom toch binnen, man, die uit het bosch komt! Hier is alles wat je noodig hebt’. En hoewel de meid hard bromde, deed het meisje de deur open en nam Japik aan haar hand mee naar de huiskamer, daar stond de tafel juist gedekt. En zij keek Japik eens aan, en Japik keek haar aan, en toen beviel zij hem en hij beviel haar. De vader van het meisje, want een moeder had zij niet, zat al aan tafel. Hij vroeg Japik, wat hij zoo al kon doen?
Japik zei:
‘O, van alles!’
Daarmee meende hij, alles wat er bij hem thuis, in het bosch in het land waar geen land meer achter is, te doen was.
Maar de vader van het meisje nam het heel anders op.
Hij zei:
‘Nu, als je zoo knap bent, dan verkies ik dat je me morgen ochtend om acht uur een groot meer hier voor de deur bezorgt, en op dat meer moet een vloot van honderd visscherspinken zeilen, en in elke pink moeten de visschers een net vol visschen ophalen, voor mijn keuken, en op de grootste pink moet de visscher in een schelp een prachtige parel vinden voor mijn ring hier. Als je dat kunt moog je hier blijven en mijn knecht zijn, maar als je het niet kunt, laat ik je het hoofd afslaan’.
Japik dacht dat het heel pleizierig zou wezen bij het aardige meisje te blijven en hij zei: ‘Ik zal mijn best doen, alles precies zóo te doen als U het hebben wilt!’
En het aardige meisje zei:
‘Ik weet zeker dat Japik dat wel kan!’
Toen geloofde Japik het zelf ook.
Hij ging slapen zoo gerust als iets, en dacht aan den vader en het meer met de visschersvloot en het hoofd afslaan niet, en den volgenden morgen werd hij eerst wakker toen het ai tien minuten voor achten was.
Maar toen kreeg hij toch een schrik. Hij zei hardop: ‘Wat begin ik nu?’
Daar zag hij de gouden tabakdoos staan, herinnerde zich wat zijn vader gezegd
| |
| |
had, dacht ‘nu ben ik toch wel heusch in doodsgevaar’, en maakte gauw de doos open. Drie vuurroode dwergjes sprongen er uit en maakten een diepe buiging en vroegen: ‘Japik, wat is er van je dienst?’
Zij zagen er zoo aardig uit dat Japik dadelijk aan zijn vader en moeder moest denken en aan zijn plaats bij den haard, en een plekje in het bosch waar hij altijd graag had mogen zijn, en heelemaal vroolijk en vol goeden moed werd.
Hij zei den dwergjes dus wat de vader van het meisje verlangde en zij zeiden: ‘Ga maar eens naar het raam, dan zal je wat zien!’
En toen hij door het raam keek, daar lag het groote meer voor de deur van het huis, en een heele vloot visscherspinken zeilde er op, en de visschers trokken netten vol glinsterige visschen op, en in de grootste pink stond de visscher met een schelp in de handen, waar hij een groote parel uit nam, precies met den eersten slag van achten. ‘Dank jelui wel, dwergjes!’ riep Japik, ‘nu kan ik bij het aardige meisje blijven en hoef mij niet mijn hoofd te laten afslaan!’ Hij ging gauw naar beneden, daar stond de vader van het meisje de netten vol visch te bekijken en de parel die de visschers hem juist gebracht hadden. Hij knikte Japik toe, en zei:
‘Dat heb je heel ordentelijk gedaan, Japik. Ik neem je in mijn dienst’.
Dien middag mocht Japik mee aan tafel zitten. Het aardige meisje deed hem het eten op zijn bord, en zij schonk hem wijn in ook, en Japik en zij keken elkaar dikwijls aan, en zij bevielen elkander hoe langer hoe beter.
Toen zei de vader:
‘Japik, je zegt dat je alles kunt, nu, dan verkies ik, dat morgen om acht uur alle groote boomen hier een uur in den omtrek geveld liggen, en alle takken er af en tot takkebossen gebonden dat mijn bakker ze zoo in den oven kan gooien, en de schors er af dat mijn leerlooier er zoo run van kan maken, en van den grootsten boom moet al een geldkist getimmerd zijn, met een stevig slot om er al mijn geld in te bewaren. Als je dat kunt doen mag je met ons hier in huis leven of je even deftig waart als ik en mijn dochter. Maar als je het niet kunt, dan laat ik je toch nog het hoofd afslaan!’ Japik dacht aan de gouden doos en zei:
‘Ik geloof dat ik daar wel voor zorgen kan!’
En het meisje knikte tegen hem en zei:
‘Ik weet zeker dat je het kunt!’
Na den eten ging Japik met het aardige meisje wandelen en dacht aan den vader en de boomen en het hoofdafslaan zoo weinig of het hem heel niet aanging. En hij sliep dien nacht zoo gerust als wat, en werd eerst wakker toen het al vijf minuten voor achten was. Het is wezenlijk hoog tijd! dacht hij. En gauw nam hij de tabakdoos.
De drie dwergjes sprongen er uit en vroegen, wat zij voor hem konden doen. En
| |
| |
toen Japik 't hun verteld had, zeiden ze: ‘Ga maar naar het andere raam, dan zul je wat zien!’
En toen Japik door het andere raam keek, daar was het heele groene bosch weg, een uur in het rond lagen alle stammen neergeveld, en hoopen takkebossen er naast en de schors er af, en van den grootsten boom had de timmerman een geldkist met een sterk slot gemaakt, daar gaf hij juist de laatste schaaf aan.
‘Dank jelui wel hartelijk, dwergjes!’ riep Japik, en hij liep gauw naar beneden, daar stond de vader van het meisje te kijken naar de boomen en de takkebossen en de geldkist, waarmee de timmerman juist kwam aandragen. Hij maakte een kleine buiging voor Japik en zei:
‘Ik zie, jongmensch, dat je meer kunt dan eten! Ik neem je aan als huisgenoot’. Nu bleef Japik den heelen dag spelen bij het aardige meisje, en toen zij samen aan tafel zaten, zei de vader:
‘Het schijnt dat je alles kunt wat je wilt, nu, dan verkies ik, dat je me morgen vóór achten een groot kasteel in den tuin brengt, dat op twaalf gouden zuilen staat, en een gouden poort heeft, en een gouden weerhaan op den hoogsten toren en alle kamers moeten zóo zijn, dat ik er dadelijk intrekken kan. Kun je dat doen, dan mag je met mijn dochter trouwen. Maar pas op, als je het niet kunt! Tweemaal heb ik nu geduld met je gehad, maar voor een derde keer heb ik het niet. Ik laat je het hoofd afslaan, zoo zeker als tweemaal twee vier is’.
Japik begon te lachen en zei:
‘Ik weet wel zeker dat ik het kan!’
En het meisje zei:
‘Natuurlijk kun je het makkelijk!’
Japik en het aardige meisje bleven nu den heelen dag samen om alles te bespreken voor hun bruiloft, en hij deed of er in 't geheel geen vader en geen kasteel en geen hoofdafslaan op de wereld was. Hij ging ook slapen, zoo gerust als iets, en hij werd pas wakker den volgenden morgen, toen het al éen minuut voor achten was.
‘Daar had ik me zoowaar bijna verslapen!’ dacht hij, en greep naar de doos. En toen de mannetjes er uit sprongen zei hij: ‘O, gauw! gauw! als 't je belieft! en viel over zijn eigen woorden terwijl hij hun vertelde wat de vader van het meisje wou. ‘Geen haast!’ zeiden de dwergen.
‘Maar het slaat al acht uur!’ riep Japik, want hij hoorde juist den eersten slag.
‘Ga maar naar het derde raam, en kijk waar de klok hangt die daar slaat!’ zeiden de dwergjes.
En toen Japik naar het raam liep, daar zag hij in den tuin een kasteel op twaalf gouden pilaren en met een gouden poort, en in den hoogsten toren, vlak onder den
| |
| |
gouden weerhaan, daar was een gouden torenklok, en daar sloeg het juist acht uur op. ‘Dank jelui duizendmaal, dwergjes!’ riep Japik, ‘nu krijg ik mijn lieve vrouw!’ Hij liep naar beneden, en daar wou de schoonvader juist de gouden poort van het paleis binnengaan. Hij maakte een buiging tot op den grond toe voor Japik, en zei: ‘Geachte en waarde Japik, ik heb het genoegen je bij deze mijn dochter te overhandigen!’
Nu werd er vroolijk bruiloft gevierd, alle menschen uit den heelen omtrek kwamen, en de gasten dansten tot den volgenden morgen twaalf uur.
De schoonvader, die erg trotsch was op zijn nieuwe kasteel, zei nu tegen Japik dat hij het den gasten eens moest laten kijken, maar eerst moest hij andere kleeren aantrekken, want de plunje waar hij nu in rondliep was misschien heel goed voor het bosch, maar veel te schunnig voor het kasteel van zulk een aanzienlijk heer als de schoonvader was.
Japik was van al den voorspoed en de vreugde wat licht in het hoofd geworden, hij nam de prachtige kleeren die zijn schoonvader hem door een knecht liet brengen, gooide zijn oude pakje, waar hij het zoo goed in had gehad, op den grond, en vergat heel en al de gouden tabakdoos die in den zak van zijn buis zat.
De knecht merkte het, en zei niets. En toen Japik de kamer uit was, nam hij gauw de gouden tabakdoos, liep er mee naar de meid, en zei:
‘Daar zullen we samen pleizier van hebben!’
De meid deed de doos open, de drie dwergjes sprongen er uit en vroegen: ‘Wat is er van uw dienst?’
Nu was de meid erg boos over het nieuwe kasteel omdat er zooveel trappen in waren die zij alle morgens zou moeten vegen. Daarom zei ze:
‘Ik wou dat het heele kasteel opvloog en weg over de wijde wereldzee!’
‘Zooals u verkiest!’ zeiden de dwergjes. ‘Wilt u soms mee?’
De knecht dacht, dat zou wel aardig zijn, dan hoefde hij nooit geen kolen meer te dragen en geen laarzen meer te poetsen, en met hun tweeën konden zij wonen als de allerdeftigste mijnheer en mevrouw.
Hij zei: ‘We willen mee!’
‘Goed! zeiden de dwergjes. ‘Gaat U dan naar binnen!’
De knecht keek in den tuin, daar was niemand. Hij en de meid liepen gauw naar het kasteel, de gouden poort door, de mooie kamer in. En juist toen de schoonvader de gasten en Japik er aan kwamen om het te zien, daar tilde het kasteel zijn twaalf zuilen van den grond, en vloog de lucht in, weg over de wijde wereldzee.
De gasten schrokken geweldig. En de schoonvader werd zoo rood als een kalkoensche haan van boosheid, en riep hardop:
| |
| |
‘Dat is de schuld van dien onnoozelen Japik! Ik laat hem 't hoofd afslaan!’
Japik greep gauw naar de gouden tabakdoos. O wee! daar was hij haar kwijt! En meteen waren zijn mooie kleeren oud en grauw geworden, en heel in de verte zag hij den laatsten glans van het slot, als een verschietende ster. Hij wist geen woord te zeggen. En zijn schoonvader wou hem al bij den kraag pakken, toen het aardige meisje, dat nu zijn lieve vrouw was, haar armen om hem heen sloeg, en zóo begon te bidden en te smeeken, dat de schoonvader eindelijk zei, als Japik binnen een jaar en een dag het kasteel weer vond en terugbracht op zijn plaats, zou alles vergeven zijn. Nu kreeg Japik het beste paard uit zijn schoonvaders stal, en zijn lieve vrouw gaf hem met tranen in de oogen een afscheidszoen en zei: ‘Houd moed, lieve man, want je zult het kasteel stellig vinden, en als je dan terugkomt zullen wij altijd gelukkig zijn samen!’
Daarmee liet zij hem gaan.
Japik reed bedroefd weg, en dacht al maar hoe hij toch zoo dom had kunnen zijn zijn de gouden doos te verliezen, waar zijn heele geluk aan hing, en waar in de wereld hij nu het paleis moest zoeken.
Hij liet zijn paard maar gaan waar het wou, het kon hem niet schelen welken weg hij nam, want hij dacht, ik kom toch nooit waar ik wezen moet. Hij reed den heelen morgen den heelen middag den heelen avond, en eindelijk stond het paard stil, en wou niet verder. Toen was hij in een land gekomen, dat heette het Land van al de Muizen op de wereld, en vlak voor hem was het paleis van den koning, en aan de poort stond een muis op schildwacht, met een worstepen op zij, of het een sabel was. Als Japik nu goed uit zijn oogen had gekeken, had hij de muis wel herkend, want hij was haar bij hem thuis in het bosch, in het land waar geen land meer achter is, dikwijls genoeg tegengekomen. Maar hij was veel te diep in verdrietige gedachten en keek de schildwacht niet eens aan, toen die hem naar binnen bracht naar den koning. De koning zat in een zaal waar de vloer van tarwekorrels was en de muren van hazelnootjes. Hij had Japik nog niet gezien of hij riep al:
‘Wie komt daar, wie komt daar, wie komt daar?’
‘Dit is Japik’ zei de schildwacht, ‘en het is een heel goede jongen!’
De Muizenkoning zette zijn ooren spits op, kneep zijn zwarte kraaltjes van oogen dicht om Japik beter te kunnen zien, snuffelde dat zijn snor begon te bibberen en riep. ‘Waar kom je vandaan, Japik, en waar moet je naar toe, en wat wil je hier? Zeg 't mij oogenblikkelijk, want ik verga van nieuwsgierigheid!’
‘Doorluchtigheidje’, zei Japik, ‘ik kom uit het land waar geen land meer achter is, maar waar ik heen moet dat weet ik zelf niet. Ik loop het kasteel van mijn schoonvader te zoeken, dat is de Hemel weet waar, en als ik het niet binnen een jaar en
| |
| |
een dag weer op zijn plaats breng, laat hij me het hoofd afslaan, zóo is hij! en ik zie mijn lieve vrouw nooit weerom!’
En toen hij dat gezegd had, begon hij te schreien dat de vloer dreef van zijn tranen. De muizenkoning kreeg erg met hem te doen, maar hij moest toch eerst precies alles weten van den schoonvader en het meisje en het kasteel, en toen Japik alles verteld had, tot hij zelf niets meer wist, zei hij:
‘Lieve Japik, dat is een akelig geval! Zulk een prachtig kasteel waar zeker kelders vol spek en provisiekamers vol kaas en heele kelders vol nootjes in waren, zoo maar ineens te zien wegvliegen als een leegen eikeldop voor den wind, dat moet iemand wel treurig maken. Nu ben ik de koning van alle muizen op de wereld en je weet zelf wat een fijne neuzen wij muizen hebben en door hoe kleine gaatjes wij kunnen kruipen, en hoe we overal alles opspeuren en uitpluizen. Het zou wel een wonder zijn als geen van mijn onderdanen iets wist van je kasteel. Ik zal morgen een volksvergadering bijeen roepen, en 't hun vragen’.
Den volgenden morgen was 't nog niet licht in het paleis, of de koning liet hem roepen om mee te gaan naar 't veld.
Daar zat de volksvergadering al te wachten.
De koning piepte zoo hard hij kon:
‘Heeft iemand van jullie ook ergens Japiks kasteel gezien? Een prachtig kasteel, van den kelder tot den zolder vol spek, kaas en noten?’
En de volksvergadering piepte terug:
‘Geen muis heeft er iets van gezien of geroken!’
‘Je hoort het, Japik! zei de koning. Het spijt me wel. Maar weet je wat je doet? Ga naar mijn broer, die koning is over alle kikvorschen in de wereld. Misschien weten zijn onderdanen iets van je kasteel’.
Japik bedankte den koning en de volksvergadering en steeg te paard. Toen hij in de poort kwam, riep de schildwacht hem aan.
‘Toe Japik, neem me mee!’
‘Dat kan ik niet doen!’ zei Japik. ‘De koning kon het me wel eens kwalijk nemen, als ik zijn schildwacht meenam.’
‘Heelemaal niet, de koning weet er alles van!’ zei de muis. En ze praatte zoo mooi en zoo lang tot Japik zei: ‘Kom dan maar!’
Toen kwam het muisje aangeloopen, tegen het paard zijn been opgekropen, tot in Japiks hand geslopen.
Japik reed verder, en de muis met haar fijne stemmetje zei hem welken weg hij uit moest. Hij reed een dag, een nacht en weer een dag, toen kwam hij in het land van al de kikvorschen op de wereld, en vlakbij was het paleis van den kikvorschenkoning en
| |
| |
aan de poort stond een kikkert op wacht, met op zijn kop een gouden helm die eigenlijk een omgekeerde boterbloem was.
Als Japik nu maar wat wakkerder was geweest, dan had hij den kikvorsch wel herkend, want hij had hem dikwijls genoeg zien zwemmen in de boschbeek van het land waar geen land meer achter is. Maar hij dacht aan niets dan aan het kasteel en keek den schildwacht niet eens aan, toen die hem naar binnen bracht, naar den koning. De kikvorschenkoning zat in een zaal van groen glas op een zilverblanken paddenstoel. De schildwacht zei:
‘Dit is Japik, een heel beste jongen!’
En de koning vroeg niets, maar liet Japik vertellen wat hij kwijt wou zijn. Hij vouwde zijn vingers over zijn buik, deed zijn oogen toe, en blies zijn wangen op om beter te luisteren. Toen hij alles gehoord had, zei hij meewarig:
‘Ja, mijn lieve Japik, dat is een naar geval! Zoo'n prachtig kasteel, waar toch zeker breede diepe grachten om heen zijn, en een vijver er achter, zoo als het behoort, en allicht dichtbij een mooi moeras niet waar? en een geschikte polder, zou ik zoo denken, met een ordentelijke ringsloot er om heen, zoo'n prachtig kasteel maar ineens, als een bobbel de lucht in te zien spatten, dat is een heel ding! Daar kan ik voor voelen. Weet je wat? Ik ben de koning van al de kikkers op de wereld, ik zal eens vragen of iemand ook iets van je kasteel weet. Je zult wel opgemerkt hebben wat uitstekende oogen wij kikvorschen hebben, waarmee wij tegelijk vooruit en opzij en achter ons kunnen kijken, zoodat wij alles zien wat er op de wereld gebeurt, het mag op het natte of op het droge wezen, en wat een heldere stem wij kunnen opzetten om mekaar te beroepen als er wat nieuws te vertellen valt. Het zou me toch een wonder zijn als niemand van mijn volk van dat kasteel, dat je kwijt bent, iets wist te vertellen. Ik laat een vergadering uitroepen voor morgen’.
Den volgenden dag scheen de zon nog niet in 't water, of de koning liet Japik roepen om mee naar het moeras te gaan. Daar staken wel zevenduizend kikkerkoppen op tusschen waterlelies en zwanebloemen.
En de koning kwaakte zoo, hard als hij kon:
‘Is er ook iemand hier langs Japiks kasteel gezwommen? Een mooi kasteel met grachten en vijvers en moerassen en polders en ringslooten!’
En de vergadering kwaakte terug:
‘Geen kikker of geen salamander is er ergens iets van gewaar geworden!’
‘Je hoort het Japik!’ zeide de koning. ‘Maar ik weet raad. Ga naar mijn jongsten broer, die koning is over alle vogels in de wereld. Misschien kan hij je helpen’.
Japik bedankte den koning en de volksvergadering en steeg te paard om naar den vogelenkoning te rijden.
| |
| |
Toen hij langs de poort van het paleis reed, sprong de schildwacht hem achterna. ‘Hola, hola Japik, neem mij mee!’
‘Hoe kan ik dat nu?’ antwoordde Japik. ‘Dat zou al heel onbeleefd zijn tegen den koning’.
‘In het minst niet!’ riep de kikker. ‘De koning vindt het juist heel goed!’
En hij zag Japik zoo ernstig aan met zijn gele oogen van onder zijn gelen helm, dat Japik zei, kom dan maar! en een beetje achteruit schikte in het zadel. En met een sprong zat de kikker vóór hem en hield zich vast aan de manen van het paard.
Japik reed nu verder naar het land van al de vogels in de wereld. En de kikker, met zijn stem als het klokken van water uit een flesch, zei hem welken weg hij moest gaan. Hij reed een dag en een nacht en nog een dag en nog een nacht en nog een dag, toen was hij in het land van al de vogels in de wereld en dichtbij op een heuvel stond het paleis van den koning, met muren van bloeienden meidoorn en een dak van wolken wit en grijs en vensters van klaren zonneschijn.
Voor de poort stond een roodborstje zijn veeren glad te trekken.
‘Hartelijk welkom, Japik!’ zei het.
Japik stond verbaasd.
‘Ik geloof dat je me niet herkent!’ zei het roodborstje. ‘Kijk me eens goed aan! Je hebt me dikwijls genoeg broodkruimels in de sneeuw gestrooid, thuis bij jou, in het land waar geen land meer achter is!’
Toen draaide de kikvorsch die voor Japik op het zadel zat, zich om en keek hem aan, en zei:
‘En mij, Japik, heb je op een heeten dag, toen ik aamechtig in het zand lag en haast dood was van dorst, naar den vijver gedragen, een half uur ver, en heel zachtjes in het water gezet!’
Toen kwam het muisje uit zijn zak gekropen, en keek hem aan, en zei:
‘En mij, Japik, heb je je oude buisje gebracht, dien herfst toen het zoo vroeg begon te vriezen en ik niet wist waarmee ik het nest warm genoeg zou maken voor mijn arme kinderen!’
Toen zeiden ze alle drie tegelijk:
‘Wie wel doet, wel ontmoet! Wij zullen je helpen om je kasteel en je gouden tabakdoos terug te krijgen’.
Toen begon Japik vroolijk te lachen, want hij dacht, ‘nu zal ik er komen!’
Meteen kwam de vogelenkoning er aan.
‘Ik weet al waarvoor je komt, Japik!’ zei hij ‘en de volksvergadering wacht je al. Kom maar mee, want ik geloof dat we goede tijding voor je hebben. Uit de vogelvlucht ziet men allerlei dat anders niet te zien is!’
| |
| |
Hij nam Japik mee naar den top van den berg, daar zaten op de boomen in het rond al de vogels van de wereld. Zooveel waren er, zóoveel, dat er veel meer vogels waren dan bladeren, en de boomen in plaats van groen heelemaal bont zagen.
En voor de koning nog een woord gezongen had, kweelden al de vogels:
‘Wij niet; wij niet, wij niet, maar de arend heeft Japiks kasteel gezien. Daar komt hij al aan uit het firmament!’
Meteen werd het donker en het begon te ruischen in de lucht; dat was de arend, die neerstreek op zijn geweldige vlerken.
Hij zei:
‘Japik, ik kom recht van je kasteel. Ga op mijn rug zitten, dan draag ik je er naar toe’.
‘Allerliefst Majesteitje!’ zei Japik tegen den vogelenkoning, ‘ik dank u wel! en jullie vogeltjes allemaal, jullie ook! Nu ga ik naar mijn kasteel en naar mijn lieve vrouw!’
En op den rug van den arend, vloog hij naar het kasteel dat hij met zijn twaalf gouden pilaren en zijn gouden poort en zijn gouden windwijzer van verre al zag blinken in de zon. En toen hij dichtbij kwam, wat zag hij daar door het torenvenstertje? de gouden tabakdoos, zoo maar op de tafel!
De arend streek neer aan den oever van het groote meer, dat om het heele kasteel heen lag.
Toen zei Japik:
‘Wat doe ik nu nog? Over dat groote meer zwemmen kan ik niet, en door de gouden poort kom ik niet!’
‘Maar ik!’ riep de kikker, ‘ik zwem over het meer!’
‘En ik!’ riep de muis, ‘ik sluip door de gouden poort!’
En meteen sprong de kikker met het muisje op zijn rug in het meer, en in een ommezien was hij aan den overkant, en tegen den oever opgeklommen, en in een ommezien was de muis door de gouden poort. En voor Japik nog goed wist of hij zijn oogen gelooven mocht, daar kwam de kikker al weer terug gezwommen, en op zijn rug had hij het muisje en in haar voorpootjes hield het muisje de gouden tabakdoos. Japik greep de doos.
‘Wacht nog even’, zei de arend, ‘dan zal je wat zien!’
Daar ging de gouden poort open en er uit kwamen de knecht en de meid, allerprachtigst gekleed, die mekaar aankeken met zure gezichten.
Zij stapten in een boot die lag te wachten voor de stoep, en werden over het meer geroeid. En toen zij dichtbij waren, hoorde Japik den knecht tegen de meid zeggen: ‘Het is jou schuld, leelijkert, dat mijn gouden tabakdoos weg is!’
En de meid antwoordde:
| |
| |
‘Niet waar, leelijkert, het is jou schuld! En het is niet eens jou gouden tabakdoos, want je hebt ze gestolen uit den zak van Japiks oude buisje!’
Nu begreep de goede Japik alles.
‘Maar dat komt er van’, dacht hij, ‘dat ik mijn oude plunje waar ik het zoo goed in had, en waar mijne lieve vrouw mij mooi genoeg in vond, heb weggegooid voor de staatsiekleedij van mijn schoonvader. Dadelijk als ik thuis kom, trek ik ze weer aan!’ Toen deed hij de doos open en vroeg den dwergjes het kasteel te laten komen, opdat zij allen er mee terug konden naar huis. De dwergjes riepen het kasteel. En dadelijk sprong het op, en over het water, en kwam voor Japik staan. Japik, de arend, de kikvorsch en de muis gingen de poort in. En pas waren zij binnen of het kasteel vloog op, en terug over de wijde wereldzee, zoo gauw, dat de menschen op de schepen riepen: ‘daar verschiet een ster!’
Het aardige meisje, dat nu Japiks lieve vrouw was, keek juist uit haar raam. Daar zag zij het kasteel aan komen en Japik in de poort!
Gauw nam zij het kindje, dat intusschen geboren was, op den arm, en liep er mee naar beneden, haar lieven man tegemoet. En terwijl Japik en zijn vrouw en zijn kindje elkaar omhelsden, haalden de dwergjes gauw Japiks vader en Japiks moeder, en het is niet te zeggen of te begrijpen, hoe gelukkig zij nu allen met mekaar waren en bleven hun leven lang.
Maar den schoonvader greep de arend bij den kraag van zijn jas en droeg hem weg naar het land waar geen land meer achter is, en den knecht en de meid bracht hij bij hem. Alle drie begonnen dadelijk te kibbelen, en als zij niet dood zijn, kibbelen zij nu nog.
|
|