“Dan,” zei de veerman, “ken ik Wiesje, die woont den heelen zomer op een zonnig heuveltje aan de zee. Vraag Jan van Gent maar naar haar!”
Jan van Gent kwam er juist aanzeilen op den wind uit zee. Hij riep met zijne schelle stem:
“Wie? wie? wie? Wiesje? Ik zie haar elken dag met bloote voetjes op het strand.” Verleden, toen het zoo gestormd had, dat de zee wit was van schuim en de wind de losse vlokken over het zand deed dwarrelen, nam zij een vriendinnetje bij de hand, en met hun beiden dansten en dwarrelden zij mee.’
‘Dat is twee,’ zei de veerman. ‘En hier dicht bij mij op de hei weet ik er vier tegelijk, vier jongens, Eco en Hans, Frankje en nog een Hans. Van hen kan de bij vertellen!’
De bij was juist bezig om den honing te halen uit een druipend volle zwanebloem. Zij deed den laatsten druppel in haar zakje en borg het stuifmeel tegen haar achterpooten aan. Toen bromde zij:
‘Eco en Hans wonen onder den egelantierstruik, en Frank in een rozenlaantje, ik zie ze dag en uur.’
‘En ik,’ zei het konijn, ‘ken den anderen Hans het best, hij woont bij mij in de buurt op de hei,’
‘Verder!’ riep de Arabier, en hij telde op zijn vingers. ‘Dat zijn er nog maar zes!’
‘Hier is de zevende,’ zei de veerman, ‘de kleine Hermientje. Zij is een lieveling van het roode gelukspinnetje.’
‘Juist,’ zei het mooie spinnetje, ‘en waarom? omdat ze van spinnen houdt en van weven, zooals dat aardig is voor een meisje, en zooals vroeger alle meisjes het deden.’ ‘En vijf tegelijk,’ hernam de veerman, weet ik te wonen in een wonderlijke stad, die gebouwd is boven op een dennebosch. Met ééntje heb ik dikwijls gespeeld, de kleine Jeanne. De vier anderen, Nita, Nora, Jan en Frans, zijn kameraadjes van den glimworm.’ De glimworm zei, het was haast niet te verstaan, zoo zacht sprak hij:
‘Ze hebben een heuveltje van bruin marmer, waar twee goedige slangen liggen te slapen, een groene en een roode. Op dat heuveltje wonen wel honderd prachtige hemelsblauwe glimwormen. Ze springen de slangen zoo maar uit en in den muil! Ik durf het ook tegenwoordig. Ik kom graag bij Nita, Nora, Jan en Frans.’
‘Zeven en vijf,’ zei de Arabier, ‘is twaalf. Is dat genoeg voor een begin, kameraden?’ De negen-en-twintig antwoordden als uit één mond:
‘Het is genoeg, Ali-Baba.’
Maar daar kwam uit den stoet een meisje te voorschijn, als een Oostersche prinses zoo schoon en zoo prachtig gekleed in gewaden van goudbrokaat met gouden banden om de armen en van edelsteenen flonkerend tot aan de fijne matgele voeten toe.