| |
| |
| |
‘...... en spoot een nog veel geweldiger straal vuur en vlammen op den Koning...’
| |
| |
| |
Milutin
Er was eens een arme jongen die geen vader of moeder meer had, en bij een gierigen boer den kost moest verdienen met varkens hoeden. Als hij nu zoo alleen op de wei was, en de varkens liepen om hem heen te knorren en te wroeten, dan ging hij op zijn rug liggen, en keek naar de lucht, en dacht niet aan de varkens of aan den gierigen boer, maar aan allerlei prettige dingen, die hem misschien toch ook wel eens konden gebeuren, later, als hij groot was. En eens op een zomerschen middag viel hij, zoo van allerlei bedenkend, in slaap, en droomde nog veel mooiers dan hij had bedacht. Hij droomde namelijk dat hij in den tuin van een prachtig kasteel wandelde met de dochter van een graaf, dat hij, om den graaf te helpen tegen een koning die hem uit zijn kasteel wou verjagen, met dien koning ging vechten en hem overwon, en dat hij daarop met de dochter van den graaf trouwde en dat zij in het land van den overwonnen koning gingen wonen als koning en koningin.
Over dien droom werd Milutin, zoo heette de arme jongen, zoo blij, dat hij hem thuis bij den boer dadelijk vertelde. Maar dat bekwam hem slecht. Al de andere boereknechts lachten hem uit en de meiden nog meer, omdat hij, een arme varkenshoeder als hij was, zich verbeeldde dat graven en gravendochters met hem zouden willen omgaan, en dat hij als een ridder met een lang zwaard tegen een koning zou mogen vechten, terwijl hij op zijn hoogst met een mestvork zich tegen een ondeugend varken verweren kon. En de gierige boer werd zoo kwaad dat hij had liggen droomen in plaats van op de varkens te letten, dat hij Milutin bij zijn kraag het huis uit sleurde en hem voor de deur een verschrikkelijk pak slaag gaf.
Nu kwam daar juist een prachtig gekleede heer met zijn dienaar achter zich aan, den weg af gereden, die al uit de verte Milutin had hooren schreeuwen, en toen hij zag hoe de boer hem sloeg erg medelijden met hem kreeg.
Hij zond dus zijn dienaar naar den boer toe, om hem te zeggen dat hij op moest houden met slaan, en den jongen liever aan hem moest geven in plaats van hem zoo te mishandelen. De gierige boer antwoordde dat de heer Milutin mee kon krijgen, en vandaag liever dan morgen, want hij was het zout in zijn eten niet waard. Zoo behuild en door elkander geschud als hij was, klom Milutin dus achter den vreemden heer in het zadel, en reed met hem weg van den gierigen boer, en van de knechts en de meiden, en van de varkens.
Zij reden het dorp uit, en de wei voorbij waar hij de varkens had gehoed, en nog veel verder dan hij ooit op den heldersten zomerdag had kunnen kijken, en toen het al haast avond was, kwamen zij aan een kasteel even prachtig als wat Milutin
| |
| |
in zijn droom had gezien. Daar reed de vreemde heer recht op aan en de portier wierp de poort wagewijd open, en riep: ‘Welkom thuis, mijnheer de Graaf!’ En door het torenvenster keek een meisje uit, dat met haar zakdoek wuifde.
‘Dat is mijn dochtertje’, zei de Graaf, ‘je zult juist een goede speelkameraad voor haar zijn. Daar voor heb ik je meegebracht, want zij verveelt zich alleen’. Het meisje was nog veel aardiger dan wat Milutin in zijn droom had gezien. En nu wist hij werkelijk niet of hij soms niet weer droomde, en of de Graaf en het kasteel en het meisje aan het torenvenster het volgende oogenblik niet weer verdwenen zouden zijn, en hij zelf wakker zou worden tusschen de varkens op de wei. Den volgenden morgen aan het ontbijt vroeg de Graaf zijn dochtertje wat zij dien nacht gedroomd had; want dat deed hij iederen morgen. En het dochtertje zei: ‘Niets bijzonders!’ dat zei ze ook iederen morgen, want ze droomde nooit iets bijzonders. Daarop vroeg de Graaf hetzelfde aan Milutin. Milutin nu had dien nacht weer denzelfden droom gedroomd van het meisje en het gevecht met den koning en de bruiloft en het koning en koningin worden, en omdat de Graaf er toch naar vroeg, dacht hij dat hij het ook zeggen moest, en vertelde den droom. Maar dat bekwam hem nog veel slechter dan de eerste maal bij den gierigen boer! Want de Graaf was een erg trotsch man, en hij werd zoo boos over den droom alléén al, dat zijn dochter met een varkenshoeder zou kunnen trouwen, dat hij in den tuin een hoogen toren liet bouwen, en Milutin daarin liet opsluiten zóo dat er geen licht en geen lucht bij hem kon, en hij van de heele wereld niets kon hooren of zien of gewaar worden op welke manier ook. Dáár, zei de Graaf, kon Milutin nu droomen zooveel hij verkoos. Daar zat dan de arme Milutin in den toren, en hij zou wel niet veel pleizierigs gedroomd hebben, en nog minder pleizierigs beleefd, als het dochtertje van den Graaf niet zooveel van hem had gehouden. Zij ging stilletjes naar de metselaars toe die den toren bouwden en verzocht hun op een plaats, waar niemand het zoo licht vinden zou, een venstertje te maken. De metselaars die het
dochtertje graag mochten lijden omdat zij altijd vriendelijk was tegen iedereen, deden het met pleizier. En nu ging het dochtertje elken avond naar den toren om Milutin eten te brengen dat zij voor hem bewaard had aan tafel, en bloemen die zij voor hem plukte in den tuin. En tot het donker werd, bleef zij aan het venstertje, en vertelde hem alles wat er gebeurde in het kasteel, en in de stad en in het heele land, zoo precies dat het voor Milutin bijna was of hij het alles zelf gezien en beleefd had. En bij het weggaan zeide zij altijd: ‘Houd maar moed, Milutin, want je droom komt zeker nog eens uit, en je wordt een koning op een troon!’
Dat duurde zoo zeven jaar.
Onderwijl ging het den Graaf niet goed, want doordat hij zoo trotsch was kreeg hij
| |
| |
het met veel menschen te kwaad, en op het laatst kreeg hij het ook te kwaad met den Koning. De Koning dacht: ‘Ik weet wel hoe ik dien trotschen mankan plagen, ik zal hem laten zien hoe dom hij is!’ en hij zond den Graaf een stok met de boodschap er bij dat hij daarvan nu maar eens een mooi bloeiend boompje moest maken, en als hij dat niet kon, dan zou de Koning met zijn soldaten komen en nemen hem al zijn geld af.
De Graaf bekeek den stok aan het eene eind en aan het andere, en kneep er eens in en krabde er eens aan, maar het was een stok en het bleef een stok. Hoe moest hij daar nu een mooi bloeiend boompje van maken? hij hoefde het niet eens te probeeren. Hij ging maar liever zijn Zondagsche kleeren inpakken, en het mooiste wat hij in de gauwigheid bij elkaar kon halen uit het kasteel, en zei tegen zijn dochter, dat zij het ook moest doen, dan hadden zij dàt ten minste als de Koning kwam om hem al zijn geld af te nemen.
Het meisje begon er ook aan, maar zij dacht aan Milutin, en toen liet zij alles liggen, en liep naar den toren. Milutin stond aan het venstertje. Hij zei: ‘Je hoeft me niets te vertellen, ik weet het al, want ik heb het vannacht gedroomd. Als je vader je nu morgen ochtend vraagt wat je gedroomd hebt, zooals hij altijd doet, zeg dan: “Iets heel bijzonders, lieve vader! U moet water in mijn waschkom gieten en den stok daarin leggen, dan zal hij een mooi bloeiend boompje worden”. Je zult zien, het gebeurt zóó en niet anders’.
Het meisje geloofde hem dadelijk, ging naar huis, en deed alles precies zoo als hij gezegd had. En wezenlijk! de stok werd een bloeiend boompje, zoo mooi als maar één in de Meimaand.
De Graaf dacht: ‘Nu heb ik het gewonnen!’ en zond het bloeiende boompje aan den Koning. Maar den volgenden dag al kreeg hij een brief van den Koning, en daar stond in, dat hij het wel goed geraden had met den stok, maar dat zulk een slimheid stellig niet uit zijn hoofd was gekomen: dat had een ander hem gezegd. Daarom gaf de Koning hem nu weer een raadsel op. Hij zond hem drie paarden die er precies eender uitzagen, maar waarvan het eene een, het tweede twee en het derde drie jaar oud was. En als de Graaf die drie paarden niet van elkaar kon onderkennen, en precies van elk zeggen hoe oud het was, dan zou de Koning met al zijn soldaten komen en jagen den Graaf het land uit.
De Graaf bezag de drie paarden, maar hoe hij ze ook bekeek en om hen heen liep, en nadacht, hij kon er geen verschil tusschen vinden. En hij zei tegen zijn dochter: ‘Als je niet weer zoo knap droomt als verleden, dan worden wij morgen het land uitgejaagd, en wat er dan van ons terecht komt mag Joost weten! die paarden van elkander onderscheiden kan geen mensch!’ Het meisje zei: ‘Ik zal mijn best doen!’ En dadelijk ging zij naar den toren.
| |
| |
Milutin keek al door het venster.
‘Je komt zeker om het raadsel van de paarden?’ zei hij. Ik heb er van gedroomd van nacht. Het paard van een jaar oud is nog niet lang van de moeder weg, het paard van twee jaar is nog gewend in de wei te loopen, het paard van drie jaar is al onder den man geweest. Als het hek van de wei open wordt gezet, en aan den eenen kant staat een zoogende merrie, en aan den anderen een man met een zadel en een hoofdstel, dan zal elk van de paarden toeloopen naar wat hij gewend is en het zal van zelf zich uitwijzen hoe oud een ieder is van de drie. Zeg maar tegen je vader dat je het zóó gedroomd hebt’.
De dochter van den Graaf ging naar huis, en deed alles precies zoo als Milutin gezegd had. En werkelijk, het eene paard liep naar de merrie toe en begon te zuigen, het tweede draafde de wei in, en het derde ging naar den man toe en liet zich het zadel opleggen en het hoofdstel aandoen.
Zoo kon de Graaf den Koning antwoorden op zijn vraag en hij dacht: ‘Nu zal hij toch zeker wel gelooven dat ik knap ben, en mij verder met vrede laten!’
Maar den volgenden dag kwam er een brief van den koning, en daar stond in dat hij er nu pas goed zeker van was dat iemand anders den Graaf hielp met raadsels oplossen, want het antwoord op dit had de Graaf in der eeuwigheid niet kunnen bedenken, en omdat hij niet slim was moest hij nu maar eens toonen sterk te zijn. De Koning zou hem als hij aan tafel zat een knuppel toe gooien die driehonderd pond woog, en die zou hem den lepel uit den mond slaan, en den kelder in vliegen. Dien knuppel moest de Graaf hem terug gooien, en als hij dat niet kon, dan zou de Koning met al zijn soldaten komen en slaan hem zijn domme hoofd af.
De Graaf zat juist aan tafel toen de brief kwam, en hij had hem op zijn best uitgelezen of daar kwam de knuppel het raam doorgevlogen dat de scherven in het rond sprongen, sloeg hem zijn lepel vol soep uit den mond, en schoot de deur uit en den kelder in; en daar woelde hij zich zoo vast in den grond dat de Graaf en alle twaalf zijn knechts hem met hun dertienen niet konden verwikken of verwegen. Het zweet liep den Graaf langs het gezicht en hij nam niet eens de moeite om het af te drogen, want, dacht hij, morgen gaat mijn hoofd er toch af.
Het meisje echter was al dadelijk naar Milutin gegaan, en toen hij haar zag aankomen riep hij haar tegen: ‘Haal maar gauw de metselaars dat ze mijn toren openbreken, want hier moet ik zelf bij te pas komen!’
Toen het meisje dat tegen haar vader zei, wist hij eerst niet wat ze bedoelde, want hij dacht om den heelen Milutin niet meer. En toen hij eindelijk begreep dat dat de kleine varkenshoeder was, dien hij zeven jaar geleden in den toren had laten metselen om een droom, was hij op het punt weer allerverschrikkelijkst kwaad te
| |
| |
worden, vanwege zijn trots en dat bespottelijke idee van de bruiloft van Milutin met zijn dochter. Maar toen hij gehoord had hoe het de droomen van Milutin waren geweest, en niet die van het meisje, die hem nu al twee maal van den Koning gered hadden, dacht hij dat Milutin hem nu voor de derde maal misschien ook weer zou kunnen redden, en dat het dus wel zoo verstandig zou zijn wat in te binden vooreerst. Kwaad worden kon hij later altijd nog.
Dus zei hij tegen de metselaars: ‘Breekt den toren open, dat de kwajongen er uit kan’. En zelf ging hij hem tegemoet, want hij wou hem zoo gauw mogelijk aan het werk hebben met den knuppel.
De metselaars braken den toren open, en daar kwam Milutin te voorschijn, maar zoo mager en zoo bleek, dat iedereen er begaan mee was, en het meisje hardop begon te huilen; want door dat kleine venstertje had zij nooit kunnen zien hoe erg het eigenlijk was.
De Graaf zei: ‘Dat is maar een ongelukkige scharminkel van een Milutin, dien kan ik wel maken en breken, hoe zou die nu kunnen wat ik niet kan?’ Maar Milutin zei: ‘Wat niet is kan worden, wat ik vandaag niet kan, kan ik morgen misschien wel. Ik heb zeven jaren gehad om zwak te worden, geef mij zeven dagen om weer sterk te worden, dan haal ik den knuppel uit den kelder en slinger hem naar den Koning terug dat hij hèm zijn soeplepel uit den mond slaat’.
Wat moest de Graaf doen? Hij liet Milutin mooie nieuwe kleeren geven in plaats van het varkenshoeders pakje, waar hij heelemaal uit gegroeid was, en aan tafel de heerlijkste dingen eten, en elken dag met het meisje wandelen in den tuin. Het was alles juist zóo als Milutin lang geleden gedroomd had, en hij zei tegen het meisje. ‘Ik geloof dat je gelijk krijgt, en mijn droom zal uitkomen’.
Elken middag na het eten ging hij een poosje trekken en rukken aan den knuppel. En den eersten dag kon hij dien heelemaal niet bewegen, maar den tweeden leek het of het al een heel klein beetje ging, en den derden was hij er wel zeker van dat de knuppel eventjes bewogen had, en den vierden wrikte hij hem heelemaal op zij, en den vijfden draaide hij hem om, en den zesden stiet hij hem uit den grond, en den zevenden nam hij hem met twee handen beet, en slingerde hem zoo geweldig hard weg dat hij recht naar het paleis van den Koning vloog en hem zóo zijn gouden soeplepel uit den mond sloeg.
De Koning dacht: ‘Die den knuppel zoo heeft gegooid, is vast en zeker dezelfde als die al tweemaal mijn moeielijk raadsel heeft geraden. En nu moet ik er achter zien te komen wie dat is!’
Hij stuurde dus een gezantschap naar den Graaf met prachtige cadeaux, en de complimenten van den Koning, of degeen die den knuppel zoo handig had gegooid bij hem op het paleis wou komen, dan wou hij een feest voor hem geven.
| |
| |
Milutin begreep best dat de koning in 't geheel geen feest geven, maar hem dood maken wou, omdat hij nu eenmaal niet velen kon dat iemand knapper was dan hijzelf. Maar hij had dat wel zien aankomen en goed bedacht wat hij zou doen. En hij zei tegen den Graaf: ‘Geeft u mij negen jonge mannen mee die precies op mij lijken, en geeft u ons allemaal precies dezelfde kleeren aan, dan hoop ik de zaak nog wel tot een goed einde te brengen’. En tegen het meisje zei hij: ‘Schrei maar niet en wees niet ongerust, maar geef mij je sluier meê’. Het meisje gaf hem den sluier en de negen jonge mannen werden bij elkaar gezocht, en alle tien kregen zij precies dezelfde kleeren aan, en zoo reden zij de poort uit naar het kasteel van den Koning. En aan de bocht van den weg zag Milutin om, en wuifde nog eens tegen het meisje dat uit haar raam keek, precies zoo als zeven jaar geleden, toen hij achter haar vader in 't zadel het kasteelplein op was komen rijden.
De negen jonge mannen zeiden: ‘Milutin, waar rijden we eigenlijk heen? en wat is dat voor een feest waar we op gevraagd zijn?’
En Milutin zei:
‘Jonge mannen, ik wil jelui niet bedriegen, wij rijden naar den Koning, maar het feest waarop hij ons gevraagd heeft is in het geheel geen feest, maar moord en doodslag. Want omdat hij niet velen kan dat iemand meer weet dan hij en ik zijn raadsels geraden heb, daarom staat hij mij naar het leven. Maar als jelui precies doet wat ik je zeggen zal, zal geen kwaad jullie of mij geschieden, en het integendeel een groot geluk voor ons allen worden dat wij naar den Koning toe zijn gegaan’.
Daarop legde hij hun uit hoe zij allen moesten doen alsof zij ieder zelf Milutin waren, en alles juist zoo als hij Milutin deed. Als de Koning zei: ‘Goeden dag, Milutin! moesten zij allen tegelijk met hem antwoorden: “Goeden dag, Koning!” Als de Koning zei: “Ga zitten, Milutin!” moesten zij allen tegelijk met hem gaan zitten. Als de Koning zei: ‘Laat mij met je klinken, Milutin!’ moesten zij allen tegelijk met hem met den Koning klinken. Wanneer zij met alles zoo deden zou de Koning er niet achter kunnen komen wie de heusche Milutin was, en hij zou, om de eer aan zich te houden, doen, of hij het spelletje best begrepen had en het heel aardig vond, en hen weer naar huis laten gaan zoo als zij gekomen waren.
De jonge mannen vonden dat Milutin dit alles goed bedacht had, en toen zij in het paleis van den Koning kwamen, hielden zij zich precies aan de afspraak, zoodat de Koning niet wist hoe hij het had, en die tien Milutins om de beurt aankeek, en begreep dat hij gefopt was door iemand die veel slimmer was dan hij zelf. Maar hij gaf het daarom nog niet op. Hij deed wat hij anders niet graag deed, hij ging raad halen, en wel bij een boozen ouden toovenaar. Die zei dat hij zich moest verstoppen in de slaapkamer van de tien Milutins, en hen beluisteren als zij 's nachts met elkaar gingen
| |
| |
praten. Wie de verstandigste dingen zei, dat was de heusche Milutin. De raad leek den Koning goed. Hij verstopte zich onder een bed in de slaapkamer van de jonge mannen, en toen zij naar bed gingen, lette hij goed op.
De een na den ander zei: ‘Daar zijn wij goed van afgekomen, Milutin!’
Maar Milutin antwoordde: ‘Wij moeten nog geen ho! roepen voor wij het bosch uit zijn, vogeltjes die te vroeg zingen krijgt de kat, en het is tijd genoeg om den dag te prijzen als het avond is’.
‘Dat is de echte Milutin!’ dacht de koning en het was juist diens bed, waaronder hij verstopt zat! Hij wachtte tot Milutin vast sliep, toen kwam hij onder het bed uit, knipte voorzichtig een vlokje van zijn haar af, om hem den volgenden ochtend te kunnen herkennen, en sloop weg zonder dat iemand hem gezien of gehoord had.
Nu had Milutin wel vast geslapen, maar in zijn droom had hij precies alles zoo gedroomd als het werkelijk gebeurd was. Bij het wakker worden 's ochtends voelde hij dus dadelijk naar zijn haar, merkte dat er een vlokje af was geknipt, en knipte dadelijk allen negen den jongen mannen precies op dezelfde plek een precies zoo lang vlokje haar af, zoodat toen zij samen binnen kwamen, de Koning tien hoofden zag waar een vlokje haar van was afgeknipt en nog niet wijzer was dan te voren.
Dat ergende hem vreeselijk, maar hij hield zich goed, was heel vriendelijk tegen de tien Milutins, gaf een prachtig feest te hunner eere, en bracht hen met zijn heele gevolg een eind weg, toen zij weer terug reden naar het kasteel van den Graaf.
Toen zij echter uit zicht waren liet hij zijn gevolg staan en galoppeerde een dwarsweg in om hen weer in te halen, want hij was al bij den boozen ouden toovenaar geweest en had een wapen van hem gekregen waartegen Milutin zich niet zou kunnen verweren als zij samen vochten. En die het eerst omkijkt als ik roep, die is Milutin' dacht hij. ‘Want nu zal hij zoo voorzichtig niet meer zijn’.
Milutin hoorde hem in de verte aankomen en zei: ‘Vrienden, nu gaat het spannen, maar weest maar niet bang! In de eenzaamheid leert een mensch soms vreemde dingen, en in die zeven jaren alleen in den toren heb ik zoo'n beetje leeren tooveren, zoodat ik precies weet wat de kwade oude heksenmeester den Koning geraden heeft, en nog wat meer dan dat ook’. Daarop nam hij den sluier van het meisje uit zijn wambuis, maakte dien nat in het gras waar de avonddauw het dichtst lag, en hing hem over zijn schild. Zóo had hij dat niet gedaan of daar kwam de Koning aangegaloppeerd, met een groot zwaard in zijn rechterhand, en riep: ‘Milutin, sta, of je bent een kind des doods!’ Juist zoo als hij gedacht had, keek Milutin om.
‘Hier ben ik!’ riep hij terug. ‘En nu zullen we eens zien wie van ons tweeën het eerst een kind des doods zal zijn!’ Zij sprongen beide van hun paarden af, en begonnen vreeselijk te vechten. De Koning sloeg er als een dollebotter op in met
| |
| |
zijn groot zwaard, maar Milutin sloeg veel sneller en harder dan hij. Toen hield de Koning op eens stil, en in plaats van met zijn zwaard te slaan spoot hij uit zijn mond een geweldigen straal vuur en vlammen naar Milutin, dat was het wapen dat de toovenaar hem gegeven had. Maar Milutin, die dat wel had zien aankomen, ving het vuur op met zijn schild waarover de natte sluier van het meisje hing, en daarin bluschte de vlam en ging uit. En nu begon hij zelf ook te tooveren, en spoot een nog veel geweldiger straal vuur en vlammen op den Koning, midden op zijn gezicht, zoodat zijn baard en zijn haar meteen in brand vlogen, en in een oogwenk de heele Koning veranderd was in een wolkje rook en een hoopje asch.
Toen reed hij met de negen jonge mannen vroolijk naar het kasteel van den Graaf. Het meisje dat hem aan zag komen, liep hem te gemoet, en vloog hem om den hals. En de Graaf had er niets meer tegen toen de twee, allebei tegelijk, zeiden dat zij nu met elkaar wilden trouwen; want hij was het trotsch-zijn verleerd.
Het volk kwam hun vragen of zij Koning en Koningin wilden zijn over hen, in plaats van den dwazen trotschaard dien Milutin overwonnen had.
Zij zeiden: ‘Dat willen wij met alle pleizierl’
En zoo kwam de droom uit dien Milutin als kleine jongen gedroomd had tusschen de varkens, op de wei van den gierigen boer.
|
|