| |
| |
| |
III
WAARVANDAAN was het, zoo inéens, gekomen? Hoe had ik het vernomen, van buiten met het oor, van binnen met het hart? Dat aardige wijsje uit mijn kindertijd, dat dartele als vlinders, als vlinders bont fladderende, het allerliefste muziekje, hoe hoorde ik het nu weer?
Ik liep langs een veldpaadje tusschen rijpe roggeakkers en een smalle beek met knotwilgen aan den kant. Het water en de zon maakten bobbelende gouden bolletjes en glijdende gouden slangetjes tusschen het omgekeerde groen van een grooten pol waterkers in de beekbedding, witte, gele, bruin-en-bonte vlinders fladderden rondom de korenbloemen, klaprozen, kamillen langs den rand van het roggeveld, waar een jonge kerel, sikkel in de hand, kwam maaien.
Het was het Brabantsche landschap der zomers van mijn kindertijd. Als ik op Mariënhof logeerde bij Tante Anne en Clara liepen wij langs deze paadjes, Clara en ik, en Clara's geitje dat haar overal nadraafde. Ik zag het dak van het oude huis grijs tusschen blauwgroene eikenkruinen en de zwartige dennentoppen van den oprit. Al lang verlaten stond nu het buitentje, dood. Ik was het hek binnengegaan, dien ochtend, toen ik bij wat wij zoo toeval
| |
| |
noemen, in het dorp was gekomen, op reis naar elders. Het was of iets op mij wachtte daar, al die vele jaren lang al, dat ik zoo ver weg was geweest en zoo velerlei had beleefd. Ik zocht het zonder te weten wat het was: wetend alleen dat ik het heel noodig had. Daar was het lage witte huis met de vele vensters, gesloten alle de verwelooze luiken, vermolmend al. De veranda waarnaar de deuren van de tuinkamer altijd open stonden en het groote balcon daarboven voor de kinderkamer waren een luchtige heuvel van kamperfoeliegroen geworden. Niet dan flauw was de ommetrek meer te hervinden van het groote geraniumperk in een rand heliotroop op het grasveld, waarvan de vlinders zoo dikwijls de tuinkamer binnen kwamen fladderen. Daar stond de vleugel. Clara had er 's Zaterdags pianoles aan. Dan kwam Meneer Schepers, van wien wij allen zooveel hielden. Hij had haar het Vlinderwijsje voorgespeeld, op haar verjaardag, dien laatsten zomer dat wij allen te samen waren op Mariënhof. Ik zag hem als met oogen: zijn breede, haast boersche gestalte, zijn forsche handen die te zwaar leken voor de toetsen, zijn grof-behouwen gezicht met de donkere droefgeestige oogen. Maar nu glimlachte hij, terwijl hij Clara aankeek.
‘Nu moet je eens goed luisteren, Jarige, of je dit verstaat.’
| |
| |
Clara stond aan haar boezelaar te frommelen met haar hoofd opzij en een kleur als vuur.
En opeens riep zij:
‘Kapelletjes, kapelletjes, allemaal kapelletjes!’ Meneer Schepers trok haar naar zich toe en streelde haar gloeiende wangen.
‘Alleraardigst, zooals zulk een kind dat begrijpt.’
Tante Anne zei:
‘Wat bekoorlijke muziek! Alweer mooier dan de laatste! Hij heeft toch waarlijk buitengewoon talent, Uw zoon! U moogt trotsch op hem wezen!’
En hij:
‘Hij groeit, hij groeit!... Ja! ik mag wel hopen, dat hij zal worden wat ik eens had willen zijn... Wat méer kan een vader wenschen?’
Tante Anne vroeg Herman te gast.
Clara en ik keken in schuwe bewondering op naar dien langen blonden jongen, die ‘student’ was.
Maar hij begon dadelijk met ons te spelen.
‘Zal ik de vlinders eens roepen?’
Hij vlocht een tak kamperfoelie om zijn hoofd en ging met zijn uitgestrekte handen vol bloemen op het grasperk staan in de zon. Heel zachtjes begon hij te fluiten. En daar kwam een vlinder op zijn kamperfoeliekrans zitten en nog een en alweer een, en daar kwamen zij van
| |
| |
her van der van overal, kapellen, blauwe juffers, en glazenmakers, zweefvliegen, smalle bijen en dikke hommels, en tegen hem op kropen rupsen. De mooiste torretjes, gouden, groene, en hemelsblauwe zaten op zijn handen en oranje Lieven Heersbeestjes en heel kleine vuurroode spinnetjes, een huisjes-slak op zijn schoen, sprinkhanen sprongen tegen hem op. Hij riep:
‘Springen jelui? Wij ook! Komt meisjes: nu gaan wij dansen!’
En daar danste hij al fluitende heen op een deuntje zoo jolig dat Clara en ik het uitjuichten, en hem achterna, en Clara's geitje rukte zich los van den paal en sprong mee met gekromden nek en overdwars en hoog op de achterbeenen, en de vlinders die opfladderden uit den geranium en de heliotroop dwarrelden of zij ook mededansten.
Tante Anne en Meneer Schepers kwamen kijken. En Meneer Schepers die altijd zoo ernstig keek en treurig soms, - Tante Anne zei, dan dacht hij aan zijn jonge vrouw die gestorven was kort na Hermans geboorte, - Meneer Schepers keek nu zoo vroolijk als Herman zelf. Terwijl wij aan hem voorbij dansten hoorde ik hem zeggen:
‘Hij is zelf een vlinder! Altijd tusschen de bloemetjes en in de zon!’
En later weer:
| |
| |
‘Hij lijkt zóo op haar met dien blijden oogopslag en dien lach, soms als hij opkijkt denk ik dat zij mij aanziet. En dan weet ik niet wat te doen van liefde.’
Tante Anne kreeg de tranen in de oogen.
Meneer Schepers was organist aan de Groote Kerk in stad en den laatsten Zondag van de maand speelde hij het orgel bij ons in de kerk onder de middagbeurt. Hij gaf ook pianoles, in de stad niet enkel, maar in den geheelen omtrek. 's Zaterdags kwam hij bij ons. Hij gaf les op het Kasteel en op de pastorie en bij den dokter; en in de kerk speelde hij met freule Margot de gezangen en den psalm voor Zondag door.
Uit de kerk kwam hij dan bij ons.
Wij wachtten hem op aan het hek, Clara en ik en Clara's geitje, dat haar overal naliep, en eens door het raam van de eetkamer was gesprongen omdat het haar daarbinnen zag zitten.
Als wij, onder de takken van den grooten bruinen beuk door, hem de bocht van den straatweg om zagen komen, liepen wij hem tegemoet, met zijn drieën om het hardst. De geit was er het eerst, zij stak dadelijk haar neus in zijn jaszak waar zij onder een rooden zakdoek vol snuif een klontje suiker wist zitten. Meneer Schepers nam Clara bij de hand - de andere had hij aan den knop van den dikken
| |
| |
stok waarmee hij anderhalf uur ver uit ‘de stad’ over de Brabantsche moppen was komen stappen dien ochtend - en vroeg:
‘Heeft Klaartje braaf gestudeerd? Mooi zoo!’
In de deur van de tuinkamer, wijd open naar de veranda, haalde hij zijn grooten rooden zakdoek uit, en stofte omslachtig zijn laarzen af; het duurde een heelen tijd voor hij het stof weg had uit de naden van de vele lappen, en den zakdoek uitsloeg. Dan, op zijn stoel naast den vleugel draaide hij de tabouret op de goede hoogte voor Clara (Tante Anne had gisteravond gespeeld nam zijn gedeukte en gebulte koperen snuifdoos uit zijn zak en begon te snuiven, een duimtop vol snuif eerst tegen den linker neusvleugel dan tegen den rechter. Hij niesde eenige malen achtereen in zijn zakdoek. En eindelijk:
‘Zoo! laat ons nu eens hooren!’
Als ik daar nu aan terugdenk sta ik verwonderd over al de kinderlijke muziek die hij wist. Daar was er bij die ik nooit meer gehoord heb, van componisten bij de menigte weinig bekend. In die ruime woon van zijn geheugen had hij een kinderkamer vol muziek-speelgoed; veel ervan uit oude tijden, muziek kleiner en fijner en simpeler dan die van nu, muziek voor het clavecimbaal waardoor nog de naklank speelt van de tokkelende luit.
Hij liet Clara spelen zooals zij wilde, alleen de
| |
| |
vingerzetting verbeterend nu en dan. Ik begrijp nu dat hij die kinderlijke muziek wilde laten klinken zóó als een kinderhart haar verstaat.
Hij zei:
‘Toen Herman zoo oud was als Klaartje nu, heeft hij dat ook gespeeld.’
Eens bracht hij met de hand geschreven muziek mee, een arrangement dat hij had gemaakt van Beethoven's ‘Chanson du Petit Savoyard, Avecques la Marmotte.’
‘Toen Herman dat instudeerde, zei hij, zoo als zoo'n jongen uit Savoye zou hij ook met een marmotje willen loopen en een liedje zingen langs de deuren. Wat wonderlijke gedachten kinderen toch kunnen hebben!
En op een goeden dag 's ochtends in alle vroegte is hij wezenlijk weggeloopen; met een wild konijn, dat hij op de hei uit een strik had gehaald en verpleegd tot het weer genezen was, bijwijze van marmot in den arm... 's Avonds brachten Zigeuners hem terug in hun woonwagen. De zwarte kerel met ringen in zijn ooren zei, hij geloofde dat dat jongetje liefst met hem mee was gegaan.’
Van ons ging Meneer Schepers naar weer een ander dorp. En pas in den avond kwam hij thuis.
De dokter zei:
‘Als een marskramer met zijn waar loopt die
| |
| |
man te leuren met zijn muziek. Het is te veel op zijn leeftijd. En alles om dien zoon op het Conservatorium te houden, in plaats van hem zijn eigen kost te laten verdienen, zooals andere vaders zonder geld doen met hun zoon.’
Tante Anne en de dokter hadden over Meneer Schepers gesproken, zij maakte er zich bezorgd over dat hij er dikwijls zoo slecht uitzag.
‘Oververmoeienis!’
zei de dokter.
Maar Tante Anne:
‘Ik denk soms of hij ook zorgen heeft?’
Dat was op een laatsten Zondag van de maand wanneer Meneer Schepers bij de middagbeurt het orgel kwam spelen bij ons. Heel anders klonk dat dan wanneer Freule Margot speelde! Als de koster en voorzanger die zoo hard galmde, wegging, en de boerinnen in hun groote witte mutsen met een krans witte bloemetjes voorin, die altijd een halve maat achteraan kwamen en maar doorgalmden op hun eigen gelegenheid, begon hij zijn naspel; Tante Anne bleef luisteren. Wij speelden buiten met de andere kinderen tusschen de zerken van het kerkhof.
Dien Zondag bleef Meneer Schepers zoo lang spelen dat wij maar vast naar huis liepen; hij zou bij ons komen eten en muziek maken later, zooals altijd.
Maar toen wij omkeken zagen wij hem en
| |
| |
Tante Anne voor de kerkdeur staan. En daar gingen ze uiteen. Tante Anne zei, hij kon niet komen, hij moest dadelijk naar huis, hij had drukke bezigheden.
Wij zagen hem na toen hij den weg insloeg naar de stad. Hij liep zoo langzaam; en geheel gebukt.
Tante Anne ging aan bij bakker Mastenbroek die ons zijn sjees verhuurde als wij naar stad gingen. Jan moest dadelijk Meneer Schepers narijden en hem thuis brengen.
Maar toen wij aan tafel zaten kwam Jan in de deur staan. Hij had Meneer gauw genoeg ingehaald zei hij en de complimenten gedaan van Mevrouw en of Meneer maar zoo beleefd wou zijn en instappen? Maar Meneer had hem maar wijd aangekeken of hij niet hoorde, en toen zóó gedaan met zijn hand - Jan maaide met zijn groote roode hand door de lucht - en geen stom woord had hij gezegd, maar was zóó verder gegaan den weg op en hij liep maar op den grond te turen.
Toen Meneer Schepers maar niet kwam, dien Zaterdag, gingen Clara en ik naar de bocht van den straatweg om naar hem uit te zien. De groote huifkarren achter de dikke bruine paarden die een vliegennet met roode kwastjes op hadden, hotsten voorbij naar de markt in de stad, boerenvolk in Zondagskleeren stapte; maar in geen velden of wegen zagen wij Me- | |
| |
neer Schepers. Dien middag kwam de dokter tegen de deur van de tuinkamer tikken. Hij zei, ook bij hem was Meneer Schepers niet gekomen voor de les, en evenmin op de pastorie, of op het Kasteel. Zeker was hij ziek. Hij had het al lang zien aankomen, zei de dokter, en nu ging hij den ouden man eens opzoeken en meteen een hartig woordje zeggen over dat onzinnige zwoegen voor zijn zoon, die al lang zijn eigen brood behoorde te verdienen, inplaats van daar als een vogel te zwieren en te tierelieren in de zon.
Tante Anne zei zacht:
‘Herman heeft veel talent.’
Maar de dokter weer:
‘Talent, talent... een mooi woord voor lanterfanten. En al maakte hij werkelijk mooie muziek, wat dan nog? Wij hebben wel andere dingen noodig in het leven dan muziek...’ Met een grimmig gezicht stapte hij in zijn sjees. Hij liet het paard draven, den weg op naar stad. Clara en ik waren al naar bed, daar hoorde ik zijn stem door de open balcondeur waardoor de geur binnenkwam van de kamperfoeile om de veranda.
‘Ja. Weggeloopen met een bende kermismuzikanten. Als jongen heeft hij al eens zoo iets gedaan. Zijn moeder was een Zigeunerkind, al is zij opgegroeid bij ordentelijke menschen, die haar aangenomen hadden, hij aardt naar
| |
| |
haar, klaarblijkelijk. De oude man is ziek van verdriet. Ik heb hem gezegd, de kwajongen komt wel terug als hij genoeg honger heeft geleden. Te denken dat hij zich daarvoor zoo heeft afgebeuld, daarvoor het noodigste zich heeft ontzegd! Hebt U wel eens op zijn laarzen gelet? De eene lap over de andere. Zoo heeft hij zich zelven óok stuk geloopen, lichaam en ziel versleten op de Brabantsche keien. En nu dit. Ja: ‘Klein treden zij op 't kleed, Groot treden zij op 't harte’.
Wat Tante Anne antwoordde kon ik niet verstaan, zij sprak zoo zacht.
Den volgenden ochtend aan het ontbijt zeide zij, Meneer Schepers was hard ziek, en wij mochten een mooien bouquet voor hem plukken, dien wilde zij hem gaan brengen.
Zij bleef lang weg. Toen zij terugkwam had zij roode oogen. En zij zeide maar weinig dien geheelen dag.
Meneer Schepers bleef lang ziek. Tante Anne ging nog vaak naar hem toe; Clara en ik zagen hem niet meer.
En nu zoovele zomers na dien laatsten zomer was ik weer op Mariënhof geweest, en had aan het hek gestaan en onder de bruine beukentakken door den straatweg afgetuurd als moest hij nu om de bocht komen en wij liepen hem tegemoet, hem van wien ik toch wist dat hij er lang niet meer was.
| |
| |
Hoe had hij geleefd, die vader zonder zoon? Hoe was hij gestorven in zijn verlatenheid? Ik zocht in mijn herinneringen naar iemand die het mij zeggen kon. Maar enkel vreemde gezichten zagen onverschillig langs mij heen op den dorpsweg.
Binnen in mij hoorde ik het Vlinderwijsje, fladderende klanken-drielingen. Die blonde lachende jongen, het liefste dàt hij op de wereld had, dartelweg had hij hem dat zieleleed aangedaan.
Wèl wreed is het leven voor wie liefheeft.
Aldoor het Vlinderwijsje. Het fladderde, dartel, nukkig, luchtig als vlinders.
En nu hoorde ik het niet langer binnen in mijn hart, neen, door de lucht klonk het, over het roggeveld waar de maaier het hoofd ophief om te luisteren, de sikkel stil in zijn hand en ongerept de bos aren in den greep van zijn linker.
Iemand floot het, iemand die als een merel zoo helder floot.
Die, die moest weten van die twee, den vader en den zoon!
Ik liep op het vlinderwijsje toe. En daar vond ik den fluiter.
Als een landlooper blootshoofds en barrevoets zat hij aan den rand van het roggeveld in het gras, in de schaduw van een braamboschje waaraan tusschen de groene roode zwarte bes- | |
| |
sentrossen wit de bloesems schitterden, omtinteld van vlinders.
Hij had een klaproos achter zijn oor gestoken die wijdopen vlamde tegen zijn grijzend haar, een bos korenbloemen in zijn openhangenden boezeroen; ruig overkroezeld kwam zijn borst er uit te voorschijn, en tot boven den elleboog zijn magere bruine armen, die hij om de opgetrokken knieën had geslagen. Zijn vingertoppen en in het fluiten gespitste lippen waren blauw van bramensap.
Met het hoofd in de ijle schaduw en de voeten, zoo bruin als de grond, in de zon, zat hij daar weltevreden naar de vlinders te kijken. Als de vlinders fladderde zijn deuntje.
‘Hermans vlinderdeuntje! Kapelletjes, kapelletjes, allemaal kapelletjes!’ riep Clara.
Ik had het uitgeroepen voor ik het wist.
De marskramer, - want nu zag ik dat een mars naast hem stond - hield op met fluiten en zag mij aan met een vorschenden blik van onder borstelig samengetrokken wenkbrauwen uit.
Na een poos zei hij langzaam:
‘Die muzikale kleine Clara met haar zomervriendinnetje en haar geit die hem met hun drieën tegemoet liepen als hij de bocht van den straatweg om kwam. Mevrouw Anne, die tot hem kwam in zijn groot verdriet.’
‘Ja, ja! oja! Wij hielden allen zooveel van hem!
| |
| |
Och, hoe heeft hij verder geleefd daarna?’
‘Goed en gelukkig heeft hij geleefd. Zij hebben veel muziek gemaakt te samen, die twee.’ ‘Dus de verloren zoon is teruggekomen!’
‘Hij was niet verloren. Hij kwam niet terug. Zij hervonden elkander. Daarna ging ieder weer zijn eigen weg. De vader bleef bij zijn stille studie in huis, de zoon stapte langs wegen en paadjes om te leuren en te vedelen aan de deuren. Maar telkens kwamen zij weer te samen. Dan maakten zij samen muziek.’
‘O vertel mij toch van hem! Ik heb zoo dikwijls, zoo dikwijls naar hem verlangd!’
‘Het zomervriendinnetje.’
‘Ja. Herman.’
‘Ja. Met een vroolijk wijsje tusschen de vlinders, als toen. “Zelf een vlinder,” zei Vader. Hij zeide het nog, hij zeide het weer, tot het laatste toe. Maar het anders meenend; hij wist den waren naam toen voor de vlinders en mij en ons gelijken.’
‘Hoe, den waren naam?’
‘Gods goochelaartjes, noemde hij ons.’
‘Gods goochelaartjes?’
Joculatores Domini noemde Franciscus van Assisi zijn Broeders toen hij hen met den bedelnap en zijn Lofzang van de Zon de sombere gevaarlijke wereld in zond. Als de goochelaars, potsenmakers, liedjeszangers die langs de deuren gingen om een bete broods, een dak
| |
| |
voor den nacht, een afgelegd kleedingstuk als loon voor de kleine vreugde die zij brachten aan bedrukte menschen bang onder den haat van allen tegen allen, verwoestenden krijg, honger, en pest, wilde hij dat zijn Mindere Broeders van deur tot deur zouden gaan met een weinigje vreugde. Maar die vreugde zou voorspel zijn van de Vreugde in der Eeuwigheid. ‘Als loon voor ons lied vragen wij bekeering.’
Herman oogde een prachtigen vlinder na, donzigbruin als een boschpaddestoel, met rood van rijpe lijsterbessen beprijkt, die boven den bloeienden braamstruik fladderde.
‘Ja. Als Franciscus van Assisi zijn bedelmonniken, omdat ik zoo zorgeloos en zonder begeerte of behoef met een liedje langs de deuren zwierf. En de vlinders die waren ook zulke luchtige vreugdebrengertjes, de zon en een weinigje zoetigheid uit een bloem al hun behoef, en wie hen ziet verheugt zich. Muzikanten, dichters, kunstenaars van alle slag, dat waren nu Franciscus' Minnebroeders, zei hij, groote en kleine, Gods goochelaartjes allen. Zulke vroolijke verbeeldingen had hij, zoo geheel licht van blijheid was hij in zijn ouderdom.’
Maar in de kracht van zijn leven, dacht ik, was hij donker, een stille mijmeraar, dikwijls treurig.
| |
| |
‘En zoo is hij heengegaan, blijde. Het is de verjaardag van dien dag vandaag. Daarom zit ik hier het vlinderdeuntje te spelen.’
En ik moest hier langs het dorp komen op de reis en mijn reis af breken om Mariënhof weer te zien, en er te zoeken, ik wist zelf niet wàt, alleen dat ik het volstrekt moest vinden, dat ik het broodnoodig had...
Hij zag mij aan, als weifelend eerst, maar zijn blik werd al vaster.
‘Het is een lange geschiedenis, Clara's zomervriendinnetje.’
Ik ging naast hem zitten in het gras. Nu was het weer als héel vroeger.
‘Ik kon niet anders, ik stikte in de stad, ik hield het niet meer uit aan het Conservatorium. Kermismuzikanten kwamen voorbij, ik ben met hen meegegaan. Maar die gemeene muziek die zij speelden, dat krakeel om het geld 's avonds, dat drinken dan! Ik kreeg ruzie met hen, omdat ik daaraan niet mee wou doen. Een marskramer was eens met ons meegegaan, een daglang, ik dacht, dat is tenminste eerlijk koopmanschap. Toen ik mijn horloge naar den lommerd had gebracht, had ik zooveel bij elkaar dat ik een mars kon koopen en moois zooals die kramer sleet. Daarmede ben ik mijn eigen weg gegaan. Soms liep het mee, en soms liep het tegen, ik leed wel eens honger, ik lag wel eens druipend nat onder den regen, ik ver- | |
| |
kleumde wel in de sneeuw. Maar aan terugkeeren heb ik nooit gedacht. Eindelijk vond ik onderdak bij een boer die een knecht noodig had en niet graag loon wou geven. Ik kreeg weer te eten, ik zat bij de schouw als ik nat en beslijkt of half bevroren terug kwam van het werk. In mijn kamertje boven den stal kon ik een piano zetten: ik had, of ik maakte, wel tijd om te werken. Voor den winter alleen was ik gekomen, maar ik ben gebleven. Ik ben er nog. Als ik geld genoeg heb verdiend met mijn leuren, woon ik daar als gast in herberg, den geheelen dag zit ik aan mijn muziek. Als ik niet meer heb en nog is het werk niet af, want ik kan mij niet haasten, ik begin telkens opnieuw, er komt altijd zooveel waarvan ik niet geweten heb toen ik begon - nu, dan doe ik boerenknechtswerk voor den kost. Ik versta het, ik heb er schik in; ik ben sterk.’
Het was hem aan te zien. Kracht was in zijn blik, in de lijnen van zijn mond, in den vorm van zijn schouders en van zijn magere, bruinverweerde armen.
Hij trok bramen van den struik, sappigzwarte die glimmend tusschen doffe, groene, bruinige roode zaten, en hield mij een handvol voor.
‘Niet lang meer, dan komen de boschbessen. Daarmede moet men den Vlaamschen gaaien vóor zijn, dien schrokken. En na de eerste nachtvorst, want die pas maakt ze murw en
| |
| |
geurig, - de wilde-rozebottels. Er zijn ook paddestoelen die goed smaken, de oranje hanekammen niet waar? en het eekhoornbrood, waar de eekhoorns zich zoo graag aan te goed doen. Zij zitten rechtop, pluimstaart in de hoogte, twee handjes aan den paddestoel. Eens heb ik er een opgejaagd om den zijne, als een goed gebakken kadetje zoo bol en glimmend bruin: de smaak lijkt wat op noten... Als ik zoo zit ergens in het veld, aan een water, aan den zoom van het bosch, wat aardige dingen zie ik en hoor ik en beleef ik dan! Mieren die draven en slaven, voor hun volk zorgen, tegen vreemden vechten; een doodgraverstor aan het graven dat de aarde opspat achter zijn schoppende pooten; hazen doldriest van verliefdheid, die elkander afranselen, de klappen klinken over het veld. En de koekoek roept en de wielewaal met zijn heerlijke stem en de specht schatert het uit, duiven kirren en koeren zoo innig. En dan komt de wind er aan gevaren door de dennekronen die zoo stil stonden eerst, zwartig tegen paarse lucht, en nu zwaaien zij, golven van zilver en van grauw loopen over het koren, met de wolken die blinkend zeilen trekken groote schaduwen mee. Ik zit maar stil en hoor alles muziek worden.
Als ik in het dorp een gezicht zie waarvan ik begrijp, dat is er een die houdt van muziek, dan geef ik op den koop van mijn lapjes en
| |
| |
lintjes een stukje op de viool toe. O hoe mooi heb ik menschen zien worden die vaal en dof waren eerst! Wat verhelderen van oogen, wat spel van lach en vriendelijkheid over gegroefde wangen, hoeveel goede woorden uit mond eerst strak en streng! En al de kinderen loopen mij tegemoet. Als ik voor den tweeden keer kom kwispelstaart de kettinghond.
Op zulk een tocht hebben vader en ik elkander hervonden, ik leefde toen al twee jaar zoo.
Het was een dag in Augustus, prachtig, een oogstlucht, bruine wolken tegen flonkerblauw. Na een zwaar onweer schitterde alles. Ik kwam over de hei, daar waar het dennenbosch begint daar zag ik een regenboog; tegen de donkere wolken en het donkere dennenbosch stond hij daar te schitteren, zevenmaal heerlijk. En door den regenboog kwam de scheper met zijn schapen. De scheper wist er zelf niet van, zoo weinig als zijn schapen zag hij die glorie, hij liep te breien. Maar ik uit de verte zag. Het was als een vizioen van het geruste landbouwersleven met de voedseldragende aarde en de warmtedragende dieren, het eeuwenoude, in hemelschoonheid verheerlijkt. In mij begon muziek. Ik nam mijn viool onder de kin en speelde wat ik hoorde.
En toen ik aan dat groote hotel kwam en aan die vele menschen die waar uit mijn mars wilden, zei ik: Ja, ja, straks lapjes en lintjes
| |
| |
en zijden kousen, maar nu eerst muziek! Als onweer kwam het over me, als stortregen en plotse zonneschijn, als de regenboog waarin de scheper wandelde met zijn schapen. De gasten stonden in een drom om mij heen op het natte grasperk, zij hoorden de gong voor het eten en verroerden zich niet. En toen ik eindelijk, ja eindelijk, want zoo véel had ik te zeggen, ophield, toen dat gejuich! kreten, lachen, jubelen! Zij grepen naar mijn handen, een jonge vrouw viel mij om den hals. En daar opeens stond Vader voor mij. Hij had tranen in de oogen. Hij zei geen woord, maar hij legde zijn beide handen op mijn schouders.
Wij gingen te samen naar huis, naar mijn zolderkamer op de hofstede.
Hij zag om zich heen.
‘Een bed, een schrijftafel, een piano, het is genoeg.’
Hij keek zoo naar den vleugel.
‘De vleugel van Mevrouw Anne, de vleugel van kleine Clara.’
Van menschen die van die twee niet wisten had ik het instrument gekocht.
Hij sloeg den deksel op, en begon te spelen, mijn vlinderdeuntje.
‘Weet ge nog Herman; Kapelletjes, kapelletjes, allemaal kapelletjes?’
‘Weet ge nog Vader, “Eigenlijk is hijzelf een vlinder?”
| |
| |
“Wel waarlijk een vlinder, en die moet leven naar vlinderwijs, tusschen bloemen in den zonneschijn, van een weinigje honing, zonder arbeid, zonder behoeften, weerloos, blij. Nu ik je muziek heb gehoord, begrijp ik dat je zoo moet leven, Herman.”
En ik:
“Ja Vader! Voor God en mijn geweten kan ik zeggen, ik leef zóo als ik moet.”
En dat was wàar, ik leefde naar mijn beste weten; alleen was mijn weten nog gebrekkig toen...
Vader zag naar mijn mars met de vioolkist er op gegespt en begon op eens te lachen. Weet ge nog hoe schoon zijn lach was?‘
‘O overschoon! Als zon op een donker water. De donkerte, die voelden zelfs wij kinderen daaronder.’
‘Het wàs donker in hem toen. Nu straalde hij van klaarte! Het zou nog lang duren voor ik dat verstond... Maar wéten deed ik het dadelijk. Vreugde was de dominant van zijn nieuwe levensmelodie.’
Ik neuriede:
‘Freude, schoner Gotterfunken Tochter aus Elysium...’
‘Ja. Die twee kenden deze vreugde, de groote, blijvende; de dichter kende haar, de brooze
| |
| |
man voor wien elke dageraad opging uit pijnen; de muzikant kende haar, de in doofheid gevangene...
Vader lachte en zei:
“Als ik het goed bedenk, heb ik ook met een marskraam loopen leuren; wat ik in mijn mars had was kennis van de muziek. Maar beter is wat gij doet, zoon, leuren met lapjes en lintjes en zijden kousen. Muziek is voor koopwaar te goed.”
Dat zeide hij die om mijnentwil zoo had loopen leuren, dat ik maar zorgeloos muziek kon maken! Nu begrijp ik het niet meer hoe ik dat heb aangehoord zonder te vergaan van schaamte. Toen ik alles begreep toen was het te laat.’
‘Hoe te laat?’
‘Vader is gestorven aan zijn leuren met muziek. Dat heeft zijn hart ziek gemaakt. Ik moest het hooren van een vreemde!’
Ik zag hem zoo bewogen dat ik het waagde te zeggen hoe wij allen ons beschuldigen in liefde en begrip te kort te zijn geschoten, wanneer zij die wij liefhadden van ons zijn gegaan. Daarvoor is geen andere boete dan op onze beurt geven wat niet gewaardeerd zal worden dan wanneer wij er niet meer zijn om ons in waardeering te verheugen. Dat is de moeilijk te begrijpen rechtvaardigheid van het leven, tusschen te min en te veel, schuld en verdienste, evenwicht.
| |
| |
Hij zag mij aan als wie vragen wou:
‘Ook gij?’
Toen na een poos herbegon hij rustiger.
‘Wij spraken in den donker, niet met woorden zooals ik er nu zeg, die rechtaf gaan op het doel langs openliggenden weg, maar zij tasten als met blindemans handen, héél behoedzaam. Zóoveel van wat Vader meende begreep ik wel, dat hij en ik vrienden konden wezen van nu aan.
Het was een vruchtbare tijd die toen begon met ‘De Scheper in den Regenboog’. Zoo vaak ik er op uitging met mijn mars vond ik muziek van het landleven, van veldarbeid, en winterstilte, van feesten die voortkomen uit arbeid, liefde, gulle vroolijkheid, van de weide en de dieren, van vogels, bijen, vlinders. Als ik terugkwam ging ik eerst naar Vader. Ik floot voor de deur. Hij deed zelf open.
‘Welkom jongen! en heb je me mooie muziek meegebracht?’
En wij speelden te samen tot de oude Aagt knorrig kwam vragen of haar eten moest aanbranden of koud worden? Wij konden kiezen.
Ik bekende lachend, het koud worden van spijs en drank voelde ik zelve als een hartewondje, en zoo elke vrouw. Toen, want ik kende niets van Hermans werk, vroeg ik:
‘Waar is al die muziek gebleven?’
| |
| |
En had het niet eerder gevraagd dan berouwd. Waar zijn muziek bleef? Waar bleef alle schoon in dezen tijd van gruwel en verschrikking, muziek, verzen, werken der bouwkunst en der beeldende kunsten? En waar, och wàar? bleven tusschen vernielers en vernielden de makers?
Maar hij scheen niet gehoord te hebben.
Met glimlachende aandacht bezag hij een dagpauwoog, naast zijn naakten voet neergestreken op honingkruid.
‘Die komen al in het voorjaar. Tusschen de teergekleurde vroegelingen, de als laatste Maartsche sneeuwvlokken dwarrelende koolwitjes, en citroentjes geel glanzend als eerste zonnestralen van April, schitteren zij met plotselinge zomerpracht. Geen vroegelingen zijn zij, maar nakomers, vlinders van verleden zomer, die den winter doorgedommeld hebben, voor vorst en stormen en honger veilig in slaap op een luwe plek. Van de eerste zonnewarmte den eersten honinggeur uit hoefbladbloemen en wilgenkatjes zijn zij wakker geworden... Mijn muziek? O die doet als de dagpauwoog. Zij beidt haar tijd.’
Toen ik vroeg hoe en waar, hoorde ik van zijn vaders zorg, zijn jarenlang zoeken eerst naar mogelijkheid om zijn muziek tot de menigte te brengen, en, ten laatste, zijn oprichten van een muziek-archief en bibliotheek waarin vei- | |
| |
lig lag wat anders allicht te gronde ging, onder veel goede muziek ook de zijne.
‘Zij beidt haar tijd. Die komt. Maar wij moeten er niet op wachten, het wachten mocht eens langer duren dan wijzelf.’
‘Ja. Soms lijkt het of het een wachten is op den ondergang...’
‘Welneen, welneen! Hoe dikwijls zijn tijden als deze al over de wereld gegaan, oorlog, vernieling, waanzin, dood: en telkens is zij herleefd, telkens krachtiger. Zij zal wederom herleven. Dan klinkt op, wat nu stom ligt. Middelerwijl spelen wij, Gods goochelaartjes, wachtenden en bedroefden moed in het hart en een weinigje vreugde. Ook over de verwoeste velden van den Oorlog zongen immers vogels en speelden vlinders, lang voor er weer koren sproot.’
Hij tuurde een verte in, andere verte dan van velden groen en geel en al kleinere dorpstorentjes.
‘Vader las in dien tijd veel muziekgeschiedenis, hij had tijd voor studie nu hij niet langer om mij behoefde te draven en te slaven; daarvan verhaalde hij mij dan als ik bij hem kwam van mijn marskramerstochten. Dat in de kerkmuziek van dezen dag motieven te herkennen zijn van oeroude Aziatische tempelmuziek, Assyrische die later Hebreeuwsche werd, en over land en zee tot Byzantium klonk, en van- | |
| |
daar naar Rome, dat bracht hem tot gepeinzen waarin hij verzonk. Hij zei: “Een psalm van David voor den Opperzangmeester”. “Een psalm van Asaph voor den Opperzangmeester”. “Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen, ik dacht aan mijn snarenspel.” “Psalm zingt den Heer met de harp en met de stem des gezangs, met trompetten en bazuinengeklank.” “Aan de rivieren van Babel daar zaten wij, ook weenden wij als wij gedachten aan Sion. Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen die daarin zijn.” Wat wereldbevingen zijn henen geschokt over die muziek, volksverhuizingen, instorting van machtige rijken, millioenenvoudige dood. Maar over de muziek had dat geen macht. Veranderende met de menschen die veranderden, bleef zij toch zichzelve, die ziel van des menschen ziel. Zij zal leven in heerlijkheid, als de dood-zelf dood is!’
Op een dag hoorde ik aan de deur al hem spelen en zingen, zoo verdiept in zijn muziek dat hij mijn fluiten niet had vernomen.
‘Supra flumina Babylonis...’
Hij zong Palestrina's psalm uit met dat herhaalde ‘suspendimus organa nostra’.
En toen tot mij:
‘Palestrina zag hen daar zitten, die oude Joden aan de wateren van Babel, gevangenen ver van hun eigen land. De vijanden die hun volk overhoop hadden geworpen begeerden vreug- | |
| |
de van hen, een van de liederen Zions! De tranen liepen hun in hun langen witten baard. “Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land?” Zij hingen hun harpen aan de wilgen. Weder en weder zingt Palestrina dat. “Wij hingen onze harpen aan de wilgen.” De opperste uiting van smart was dat, zij deden hun speeltuig vàn zich, hun lieve harp waarbij zij gezongen hadden van hun Zion en van hun God. Dat verstond hij, die opperste zangmeester van het Pauselijke Rome, uit zijn eigen hart gaf de Italiaan een nieuwen klank aan dat oude Hebreeuwsche harteleed. En wij menschen van weder een anderen tijd, weder een ander volk, weder een andere taal, weder een andere wijze van denken omtrent vele van de hoogste dingen, wij worden daardoor zoo ontroerd dat ook ons de tranen in de oogen komen. Wij lijden dat eeuwenoude leed mede van menschen van wie wij niet anders weten dan dit: zij leden. Van de glorie, den rijkdom en de macht weet niemand meer, maar allen weten wij van die dingen des harten. Het geweld beheerscht wel den dag, maar ook den dag alléen. Het zachte dat verslagen scheen, overleeft de eeuwen.’
Op een anderen keer was het een oud gedicht dat hij had gevonden, het stond in een weinig bekenden bundel geestelijke liederen, een Maria-lied; van denzelfden dichter die dat over- | |
| |
bekende ‘Stabat Mater dolorosa’ dichtte; dit was een lied van der moeder vreugden.
Het is zoo goed als onbekend, vergeten, hoewel het niet minder schoon is. Dat lijkt toch wonderlijk, alsof meer menschen mede konden voelen met de smarten dan met de vreugden van het moederschap...
‘Stabat Mater speciosa...’
Vader had het vertaald:
Schoone Moeder, schoon bewogen,
Naast de Krib, met lachende oogen
Op haar godlijk wichtje zag.
Opsprong 't Hart dat zich verblijdde,
Hupp'lend welig zich vermeide
In Wie daar zoo lieflijk lag.
‘Wie daar de muziek voor vond!’
zei hij.
Ik vond haar. Het liedje paste schoon in mijn krans liederen van het Boerenleven. Ik had pas een jonge moeder met haar kindje gezien in een stal, daarheen had zij het medegenomen om het niet alleen te laten terwijl zij haar werk deed bij de koe en het pasgeboren kalfje. De moeder Gods, de moeder van een Brabantsch boerenjongetje, aan beide dacht ik terwijl ik de
| |
| |
muziek maakte voor dien lof van de blijde moederliefde.
Vader was er wèl tevreden over.
Dat was de laatste blijheid die wij voor langen tijd te samen zouden hebben.
De Oorlog brak uit.
Ik kreeg, als een ieder, mijn deel te dragen van den onnutten last die zoo velen de lenden heeft gebroken.
Daarvoor vrijwaarde mij mijn Zigeunerbloed en de muziek.
Maar toen ik terugkwam op de boerderij vond ik er alles ten kwade veranderd. De vrouw had een leelijk gezicht gekregen. Zij trok mij mee naar een pronkerige kamer en sloeg een bont kleed op van de tafel; het blad was geheel bedekt met bankbiljetten.
‘Wat zeg-je daarvan? Dat is van de boter, van de kaas, van het koren, van de groente, van de slacht!’
De dochter riep:
‘En ìk heb gesmokkeld!’
De zoon grijnsde:
‘Daar kan de dokter en de apotheker wel af.’ Zijn frisch jongensbloed was vergif geworden in het kamp: het was hem aan te zien.
De boer zei:
‘Je kunt de kamer wel weer krijgen, maar het spreekt vanzelf, daar moet nu meer voor betaald worden, heel wat meer!’
| |
| |
Ik had er mij op voorbereid vader oud geworden te vinden. Maar integendeel! Hij scheen jonger, zoo opgewekt stond zijn gezicht.
Hij verhaalde mij van dat archief voor muziek dat hij had opgericht. Goede vrienden van de muziek hadden het geld er voor gegeven, maar van hem moest meer dan geld komen, de geestdrift, de toewijding, de geduldige arbeid. Hij rekende op mijn hulp zei hij. Want met het opbergen van muziek was het niet gedaan, voor de muzikanten diende gezorgd te worden nu.
Hij liet mij brieven lezen. Van ellendige dingen las ik daar.
‘Wij moeten helpen Herman.’
Ik ging waarheen hij mij zond. Maar het viel mij moeilijk. Geld gaf ik graag genoeg zoo veel of zoo weinig als ik had. Maar die eentonige klachten aan te moeten hooren, die neerslachtigheid waaraan geen oprichten was te moeten aanzien, die verwording ook van alle gevoel van eigenwaarde, het vleien, kuipen, bedriegen, en de afgunst en de achterklap, opeens kon ik dat alles niet meer verdragen. Ik zei tegen vader dat ik hem al zijn schrijfwerk zou afnemen als hij mij maar verschoonde van dat soort armenbezoek. Ik vond iemand die het als betaald werk wou doen. En nam mijn mars weer op en mijn viool.
Het landloopen was een verkwikking. Maar
| |
| |
de muziek die ik ervan verwacht had bleef uit. De menschen zijn te leelijk geworden, dacht ik. Maak eens muziek van oorlogswinst! maak eens muziek voor Oweeërs!
Uit armoe nam ik dat boek geestelijke liederen ter hand waarin Vader het versje had gevonden van de Moeder der Vreugden. En daar kwam ik aan iets prachtigs. Een loflied dat God prees voor de schoonheid van de natuur, voor de zon, ‘Broeder Zonneschijn, die zeer schoon is, en stralend met groote schittering’, voor de maan en de sterren, voor het vuur, Broeder Vuur, die schoon is en vroolijk en moedig en sterk. En hoe aandoenlijk de lof van het Water! Ik die nooit zoo gelukkig ben als wanneer ik aan water kom, het spel van het licht zie in water, het lichte geluid hoor van water, water ruik en inadem, ik werd er geheel door vervoerd. ‘Onze Zuster Water, die zeer nuttig is en nederig en kostelijk en kuisch...’ Zuiver zinnelijk was het lied en volkomen geestelijk, de natuur en God éen geworden.
Ik zei:
‘De Lofzang van de Zon, van Franciscus van Assisi.’
‘Ja. Hij was enkel een naam voor mij toen. Ik nam het boek mede toen ik weer op stap ging, ik las en herlas het gedicht. Het werd hoe langer hoe schooner... Ik had een toevlucht ge- | |
| |
vonden voor mij en mijn muziek, de menschen mochten nóg zoo leelijk zijn geworden, de natuur bleef zoo schoon als zij altijd was geweest.
Ik kwam te overnachten in een herberg op den rand van de Veluwe, er loopt een beekje langs. Het lichte glijdende gerucht, het gemengel van allerlei klein geluid, klokken, murmelen, schuren, gefluister, prevelend mompelen werd al duidelijker in de groote stilte van den nacht. Door het open raam kwam de maneschijn en lichtelijk-bittere geur van het Sint Janslof aan het eiken-hakhout... Ik ging naar buiten naar het beekje. Het loopt langs den zoom van het dennenebosch. Ik ging aan den kant zitten. De maneschijn was zoo klaar, het gewas van de beekbedding, waterkers, pijlkruid, stroomend gras had bijna zijn dagkleur. De reuk van het Sint Janslof, de dennengeur, de lucht van het water vloeiden met de nachtelijke koelte te saam, in een zuiverheid die het verkwikking was in te ademen. Allerlei gedachten, herinneringen, mijmerijen liepen door mij heen als door zijn bedding het water waarop de maan scheen, glanzig en onduidelijk, verdwijnend in het verschijnen: de dag toen ik een wild konijntje in een strik had gevonden op de hei, zijn oogen verdwaasd, bebloed zijn zacht vachtje, stukgeschuurd tegen den scherpen strik en ik haalde het er uit en nam het mede naar huis;
| |
| |
een dag dat ik mee was geloopen met een herder en zijn kudde en een oude ram was op mij af gekomen, ik had gevochten met het sterke beest; het gezicht en de stem van kameraden op het Conservatorium aan wie ik in geen jaren had gedacht. Ik dommelde en hoorde door den half-slaap heen geritsel van kleine dieren in het eikenhakhout, een egel zeker of een sluipende bunsing, misschien een onnoozel slangetje. Ik schrok wakker van een scherpen schreeuw van angst. Het was een uil die donzig langs mijn gezicht vloog.
De kleur van den hemel waarin ik opzag veranderde, alles werd blank, toen begon het daar omhoog te tintelen, te gloren, te vlammen, de zon ging op, “onze Heer Broeder Zonneschijn die schoon is en straalt met groote pracht”. Ik wierp mijn kleeren af en ging languit liggen in de beek dat zij mij van haar tot enkels overspoelde, toen liep ik de hei op en liet mij droog schijnen. Zoo vlietend als het water hoorde ik muziek in mij: Lofzang van de Zon zette ik boven wat ik neerschreef in de herberg.
Ik speelde het Vader voor enkele dagen later. Hij luisterde, zeide niets. Ik werd wrevelig.
Eindelijk.
“Een van je boerenliedjes? Eenjongen aan het water?”
Het krenkte mij zoo dat ik niet kon spreken. Op zulk een vraag te moeten antwoorden: De
| |
| |
Hymne van de Zon! Ik vond een voorwendsel om vroeg heen te gaan.
Alles in mij klopte van drift. Ik was woedend op Vader, woedend op mij zelf, dat ik mij zoo blootgegeven had. Ja, blootgegeven, zei ik.
Ik smeet de compositie in een hoek. Die was bezoedeld. Weg er mee!
Maar het wilde niet weg, het bleef allerdiepst binnen in mij. Niet dat ding dat ik Franciscus' Loflied van de Zon had genoemd, ik wist, ja, midden in die dolle drift al wist ik dat het zooveel op Franciscus' lied leek als een dwaallichtje op een ster; maar datgene wat ik er mee had gewild. Dàt voelde ik in mij als een pijn. Die zou blijven en al erger worden tot ik de waarachtige muziek van het Loflied vond.
Ik zeg dat nu, ik weet dat alles nu, ik heb het doorleefd. Toen wist ik niet en kon niet weten, ik voelde alleen, voelde een doffe knagende leegte, en wist met mijnelven geen raad.
Ik ging weer op marskramertocht. Ik nam “Het Jaar van het Landvolk” weer op. Maar het stappen langs de straat het zwaaien met mijn knuppelstok het fluiten dat het schalde en de menschen te voorschijn keken uit hun huizen hielp niet, het gekken en stoeien met de jonge deerns en het drinken in de kroeg met het mansvolk, dat mij joelend inhaalde, hielp niet. De muziek die ik maakte, maken wou,
| |
| |
was zoo ellendig, dat ik van mijzelven een walg kreeg.
Ik ging niet meer naar Vader. Ik wist dat hij over den Lofzang met geen woord zou spreken, met geen blik er naar wijzen, dat hij een wijde stilte daaromheen had gemaakt waarin zelfs geen gedachte er aan kon opkomen. Daarin echter voelde ik een medelij, een ontzien, dat nog erger krenking was dan afkeuring. En ik werd zoo wrevelig daaronder dat het mij soms haast leek of ik hem haatte.
Ik besefte het verachtelijke wel van zulke gevoelens, maar voor dat besef vergingen zij niet.’
Ik zag tersluiks naar hem die recht voor zich uit staarde. Een gevoel van onkieschheid bedrukte mij, als ware ik op slinksche wijze een binnenste heimelijkheid ingeslopen. Ik moest zijn al te weerlooze openhartigheid stuiten, hem terug brengen tot zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde.
Maar de uitdrukking van dat afgewende gezicht weerhield mij.
Het was geen spreken tot een toehoorder dat hij deed, een gevoel, al te lang ingehouden, brak uit hem zooals een wassende rivier over dijken en dammen breekt, en oevers overstroomt. Als het wassende water over al wat zijn stroom in den weg is zoo spoelde dat sterke gevoel over mij henen, ik was overstelpt
| |
| |
ik was er niet meer, weggespoeld. Morgen zou deze man, bevrijd van dit uur, van deze woorden, van mij, niet meer weten. Wat lette het? Dit toevallige weerzien na dertig jaren, was voor èens en nooit weer. Straks gingen onze wegen opnieuw uiteen, voor goed.
Opeens met een onuitsprekelijke bitterheid riep hij uit, heftig als beschuldigde hij een vijand van het smadelijkste:
‘Ten tweeden male sloop ik heimelijk uit zijn huis, uit zijn zelfvergeten liefde. En hij begon al te sterven!
Het is waar dat ik het niet zag. Ik zag niets. Ik kan het niet begrijpen nu, dat ik niet zag wat ieder ander verschrikte, zijn zwak haastig ademen plotseling, zijn moeilijk opstaan en grijpen naar een steun, dat duizelige staan soms met dichtvallende oogen, de al te duidelijke teekenen van het afnemen der krachten van het hart. Misschien - hoe lang heeft die twijfel mij gepijnigd! - zag ik doch wilde niet zien, en meed hem om niet te moeten zien?
Ik had ook te veel te doen met mijzelf, met die onrust over iets dat ik niet noemen kon en niet van mij afzetten, dat mij voortdreef en tegenhield. Het was een gewaarwording van aan handen en voeten geboeid staan en tegelijk voorwaarts moeten.
Op een nacht na een dag van zulke onrust tot
| |
| |
het onverdragelijke toe, had ik een afschuwelijken droom.
Ik liep op den smallen rand van een afgrond. Aan gene zijde lag een liefelijk landschap dat wegwaasde naar een blauwe verte, en ik wilde daar heen, wilde niet enkel maar moest, moest volstrekt, het ging om mijn leven. Over den afgrond echter was nergens een brug. Een gebiedende stem sprak: “Daal af en stijg op!” En ik wist dat ik aan die stem moest gehoorzamen. Maar ik kon niet, durfde niet, want daar in de diepte was iets vreeselijks, dat ik niet zag, maar wist. Koud van angst zag ik de diepte in. Door de donkerte fladderden zwarte vlinders, zoo groot dat het eer vogels leken, opeens waren het ook een soort van vogels, vleermuizen monsterachtig-groot, ruige vogel-honden, spitsoorig, met opgesperde neusgaten boven een wit gebit, die dreven op vale beenige hoekige vlerken aan de hoeken geklauwd. Langzaam aan stegen zij in zwenken en wielen, al hooger op uit de diepte, al dichter op mij toe. Ik staarde omlaag, ik werd zoo duizelig, dat ik dacht te zullen afstorten in dat zwaaiende zwarte, ik hield mij wanhopig vastgeklemd aan een dun boompje, waarvan de wortels al loslieten, het koude zweet brak mij uit van angst. Ik kon niet weg, ik kon mijn handen niet los krijgen van het dunne boompje. De vleermuizen kwamen al dichter bij en uit het
| |
| |
langzame flappen van hun beenige hoekige geklauwde vleugels steeg bij vlagen een stank op, dat ik meende mijn hart te zullen uitbraken van walging. Het waren nu ook geen vleermuizen meer, het waren gieren, gieren met bleeken kalen kop en krommen kalen hals die in hun gebalde klauwen roodachtige flarden hielden; die flarden waren het die zoo verpestend stonken. De gieren stegen al hooger en hooger, kwamen al dichter bij, opeens veegde een zwiepende vlerk langs mijn gezicht. Ik gaf een schreeuw en werd wakker, klam van zweet.
Daar! Nu ik er maar aan denk!’
Hij hield mij zijn handen tegen, de palmen waren nat. Ik voelde mijn eigene verkillen.
‘Die ontzettende droom, die nachtmerrie kwam terug en weer terug, verschrikkelijker iederen keer; ik zag dat het menschenvleesch was wat de gieren in hun klauwen droegen, afgescheurde ledematen, gruwelijke oog-looze hoofden. De afschuw, de angst bleven mij zelfs overdag in den helderen zonneschijn bij. Toen kwam uit de werkelijkheid een schrik die die verschrikking uit den droom verjoeg. Ik kwam terug van een langen tocht, ik was, als altijd nu, Vaders deur voorbij gegaan, in stuggen afkeer, daar zag ik iemand staan wachten aan het hek van de hofstee.
Het was de dokter. Hij zag mij aan met een blik vol verachting en haat.
| |
| |
‘Uw vader heeft een aanval van hartkramp gehad. Ik heb hem hier aan den weg gevonden. Hij ligt nu thuis. De uiterste zorg is noodig. Aandoening kan doodelijk zijn.’
Ik smeet mijn mars af en rende.
Met zijn falend hart, op zijn wankele voeten was Vader naar mij toe gekomen, omdat ik niet kwam naar hem!
Ik snikte onder het loopen, ik sloeg mijzelf in het gezicht.
De oude Aagt stond in de deur uit te kijken. Zij zag mij aan met beschreide oogen. Ik kon geen woord uit mijn keel krijgen.
‘Het gaat al weer beter. Ge moet Meneer niet weder zoo lang alleen laten, jongeheer Herman. Hij vergaat van heimwee naar u.’
Zij ging mij voor om hem te zeggen dat ik er was. Dat had de dokter bevolen.
Hij lag te bed. Zijn gezicht was vaal tot de lippen toe, geheel ingevallen.
En hoe hij mij tegen glimlachte met dat bestorven aangezicht! Het ging mij door de ziel. De waarschuwing van den dokter maakte dat ik, of er niets gebeurd was, zeide, zoo even kwam ik terug van een kramerstocht die langer geduurd had dan te voorzien was geweest. Het was kermis bij mij in het dorp, het gezin op de hofstee van huis. Wilde vader mij herbergen voor den nacht?
Die glans over zijn aangezicht!
| |
| |
Van toen aan kwam ik elken dag tot ik weer er op uit moest met mijn mars. En ik haastte mij met terugkomen.
Maar de dokter - hij zag mij niet meer zoo vijandig aan nu - verklaarde, het wachten en de bezorgdheid, de voorstelling van honderd gebeurlijkheden, kwade kansen, gevaren op den weg, het verlangen alleen al, vergde te veel van dat door lange oververmoeienis verzwakte hart.
Ik verzon een verhaal dat waarschijnlijk genoeg klonk, van een verbouwen der hofstede en ontreddering van mijn kamer onder het dak. En voegde er een waarheid bij, de nieuwe inhaligheid van die plotseling zoo rijk gewordenen vergalde mij den omgang met hen. Wilde Vader mij weer in huis nemen?
Hij stak mij beide handen toe.
‘Dit is je tehuis, jongen.’
Toen nadrukkelijk:
‘Inhalig en rijk. Ja, dat zijn velen nu; de oorlogsziekte. Men moet hen helpen om beter te worden.’
Hij bracht mijzelf naar mijn kamer van vroeger. Daar was niets veranderd. Zelfs het glazen kastje met opgezette vlinders van mijn veertiende jaar hing nog op zijn plaats en een ris uitgeblazen vogeleieren.
Ik nam het werk weer op dat ik een half jaar geleden neergeworpen had en dat hij die er
| |
| |
voor werd betaald niet had gedaan, omdat het veel meer eischte dan te betalen was. Ik ging naar het Archief elken morgen met klokslag van negen, las brieven, antwoordde, schreef om geld en boekte als een man van zaken. 's Zondags ging ik op den trein naar ‘gevallen’. Die besprak ik later met Vader, hij had er gewoonlijk een oplossing voor waaraan ik niet had gedacht.
De herinnering aan die caricatuur van den Lofzang van de Zon verdween, de angst en dat gevoel van tegelijk voortgejaagd en vastgehouden te worden verdween, die vreeselijke nachtmerrie van den afgrond en de gieren die stinkende flarden mensch in de klauwen hadden, kwam niet meer terug. Het werd stil in mij.
Maar het was een triestig leven zoo altijd tusschen muren, muren van een kamer of van een coupé, terwijl de velden groen werden en de wijde luchten vol blauwte en zonneschijn, en altijd weer van ellende te hooren en zoo dikwijls te moeten zien wat niet enkel beklagelijk maar ook verachtelijk was. Om het te vergeten begon ik als ik Vader zag doen, veel te lezen. Maar ik las woorden zonder zin, ik begon boeken te haten.
Vader werd zwak.
Hij moest uit zijn bed naar zijn stoel aan het venster worden gedragen, van zijn stoel weer
| |
| |
op zijn bed. Dat deed ik - de ziekenbroeder had handen die hem pijn deden, alleen mijn aanraking verdroeg hij. Ik richtte de kamer naast de zijne in voor het archief-werk en hield de deur open tusschen ons. Het maakte hem rustig mij telkens te kunnen roepen.
Soms als ik kwam:
‘Ja Vader. Wat is er?’
zei hij met een glimlach:
‘Ik weet het niet meer... Maar daar ben je, dongen.’
Hij kreeg aanvallen van benauwdheid 's nachts en van angst. Toen ik mijn bed naast het zijne had laten zetten werd het beter daarmee. Heel erg miste hij de muziek, toen zijn handen zóo werden dat hij niet meer kon spelen op den vleugel van Mariënhof, dien ik naar zijn kamer had laten brengen. Toen was mijn vioolspel een troost voor hem.
‘Speel mij toch nog eens dat laatste voor dat je gemaakt hebt! het was mooi!’
‘Het Stabat Mater speciosa?’
‘Ja.’
Zeker had ik verlangend naar de viool gekeken. Want met een glimlach nam Herman haar onder de kin.
Allerliefelijkst zong die hartevreugde, van alle schoonste vreugde bron en beeld, de vreugde van het voortbrengen van leven die, als de moeder, de maker gevoelt, de dichter en de
| |
| |
kunstenaar, de vorscher, de werker, de man van de leven-vermeerderende daad.
‘Toen ik hem dat voorspeelde en zong, toen wist ik wel dat niet alleen de muziek het was die hem zoo gelukkig maakte.’
Ik waagde te zeggen, maar zoo zacht, hij behoefde het niet verstaan te hebben als hij niet wilde:
‘Hij dacht aan uw jonge moeder die zoo vol lach en liefelijkheid was, en aan haar vreugde bij uw geboorte.’
Hij knikte.
Na een poos:
‘Toen ik zei hoe zonderling het was dat dit lied van de moedervreugde was vergeten en het lied van de moedersmart tot dezen dag toe door duizenden wordt nagezongen, antwoordde hij, dat was niet zonderling, neen, de blijdschap die het liefelijke liedje zoo innig bezingt, was de bloesem der moederliefde enkel, bestemd tot verwelken en afvallen. Ook deze zaligste aller moeders zou tot de ware vreugde in haar Zoon niet komen eer het tweesnijdende zwaard haar hart had doorvlijmd. En toen...’
Herman hield op om mij aan te zien;
‘Toen sprak hij als een, voor wien eindelijk het late oogenblik van spreken is gekomen, van de groote liefde van ouder tot kind die niet een geschenk is van de natuur, maar op
| |
| |
haar veroverd moet worden. Hij zei ook wie hem het eerst had gesproken van die liefde.’
Hij behoefde haar naam niet te noemen, dat zag hij, toen hij mij aanzag.
‘Ja; zij kwam. Zij had de armen vol bloemen, die hadden Clara en haar vriendinnetje voor hem geplukt. Zij lei haar koele hand op de zijne die gloeide van koorts; en toen sprak zij van mijn muziek, en dat ik gedaan had wat ik moest doen om harentwil. ‘Hierna zal hij een muziek maken zoo als hij nooit had gekund als hij op platgetreden wegen was gebleven.’
‘Zij kwam dikwijls. Zij verhaalde van andere ouders en andere kinderen, van de ouderliefde die vreugd is eerst, wanneer de ouder, het niet wetend wel is waar, in het kind zichzelven liefheeft, een schooner Ik dan hij zelf is geworden. Maar dan komt het leed als het kind, volwassen, een ander Ik wordt en van den ouder zich af moet wenden tot een eigen gang langs eigen weg. Een scherpe smart is voor den ouder dat scheuren van de fijn-sterke spieren en de milde aderen die het kind hebben gedragen en gevoed; maar het is de smart van een nieuwe geboorte, de liefde tot het kind om zijn zelfs wil, liefde niet van beschermer tot beschermeling maar van gelijke tot gelijke, van broeders onderling, van eenzelfde ontelbaar gezin de lidmaten. En die liefde is zonder smart. Toen zij zóo sprak had Vader Neen!
| |
| |
geroepen. Neen! want wat wreeder smart dan wanneer het kind lijdt of zóo wordt dat anderen door hem lijden? Maar die vrouw stond onwankelbaar. De wijsgeworden ouder, zoo zeide zij, wist dat leed noodig is tot groei, en groei was wat hij boven alles zijn kind toewenschte: hij wist dat wat voor slechtheid wordt veroordeeld óok leed is, het ergste; hij zou trachten dat leed te genezen. Maar als het door menschen niet te genezen bleek, zou hij gelooven ook het ongeneselijke was noodig voor een groei aan gene zijde van wat menschen kunnen waarnemen. - Hoe wist zij toch van zulke sombere dingen, gelukkige moeder als zij was? Dat liefelijke kind, dat Klaartje...’ Toen begreep ik dat ook ik moest spreken.
‘Herman, zij is door een vuur van lijden heen gegaan, dat de laatste zelfzuchtige zwakheid uit haar heeft weggebrand. Als kinderen geloofden wij dat haar man dood was. Hij was dood voor wie zijns gelijken waren geweest vroeger. Om een andere vrouw was hij uit zijn gezin, zijn werk, zijn plaats in de samenleving heengegaan, niemand wist of wilde weten, waarheen. Zij alleen wist het, zij had niet gerust voor zij het wist. En van haar kwam het dagelijksche brood voor hem en die vrouw en hun kind, in den tijd dat er voor de vreemdelingen die zij waren in het land van hun toevlucht geen brood meer was. Dat hij naar haar
| |
| |
riep op zijn sterfbed, met zijn laatste stem haar dankte, is haar loon genoeg geweest voor alles. Zij heeft die moeder en haar kind in huis genomen. Het meisje is getrouwd. Clara's kinderen en de hare spelen met elkander. Zij noemen haar Grootmoeder.’
Herman had mij strak aangezien, zoo lang ik sprak.
Eindelijk:
‘Dàarom dan, dàarom...’
De viool lag op zijn knieën. Hij tokkelde heel zachtjes de snaren. Het klonk als het allereerste vogelgekweel, half slaperig nog, vóor het witte licht aan de Oosterlucht begint te kleuren. ‘Dien nacht had ik een wonderlijken droom, o een heerlijken droom! Dikwijls nog denk ik daaraan en verheug er mij altijd overnieuw in, hoewel ik er toch geen beteekenis in kan ontdekken. Ik liep door een wei die schitterde van de witte bloemen. Wat voor bloemen het waren wist ik niet, ik had er nog nooit zulke gezien. Zij leken het meest op lelies maar zij waren doorschijnend, zooals wit wolkenfloers doorschijnend kan zijn in de zon. Ik wilde er gaarne hebben maar het was al te jammer die teedere pracht te knakken. De lucht was vol zon, effen blauw, alleen in de verte, juist boven den rand van de weide, die een bergweide was, dat wist ik, stond een kleine wolk, wit, sterk glanzend. Die kwam langzaam aangezeild,
| |
| |
daalde en stond op de wei. Toen zag ik dat het geen wolk was maar een naakt blinkend kind, dat op zijn gouden hoofdje een krans van die witte bloemen droeg. Het kwam op mij toe, dat zonnige kind, het strekte zijn armpjes naar mij uit. Ik tilde het op en drukte het tegen mij aan: het was of ik al het geluk van de wereld aan mijn hart hield.
Onzinnig? Ja. Witte bloemen; een naakt kindje: wat wil dat zeggen? Niets! Niettemin, ik was gelukkig terwijl ik zoo lang ongelukkig was geweest. Ik lag te lachen, toen ik wakker werd in de zon die door mijn oogleden scheen. Opeens dacht ik aan dien mislukten Lofzang van de Zon, dat ergerlijke vod. En dacht ook: Vader moet weten dat ik het verwerp voor vod.
Ik liep naar zijn kamer. Hij zag mij verbaasd aan.
“Wat heb-je? Wat is er gebeurd?”
Ik kreeg een gevoel als stond ik voor een gevaarlijken sprong. Alles in mij spande zich. Ik sprong.
“Vader! dat lofgezang van de Zon was een vod, een misdrijf! Ik schaam er me voor.”
Ik voelde dat ik vuurrood was geworden.
Vader lachte een weinig.
“Welneen, het was een heel aardig dingetje.” “Het was niet de Lofzang van Franciscus.”
“Neen, dat was het niet. Maar waarom te spre- | |
| |
ken van misdrijf en schaamte en zulke geweldige dingen? Je kondt toen nog den Lofzang niet begrijpen; je dwaling was te denken dat je het kondt. Nu! dwaling is noodig. Wij vinden den rechten weg niet dan door dwalen langs omwegen.”
Zóo was vader; zoo wijs en zoo zacht.
Ik wilde iets van Franciscus weten, nu. Langs een winkelraam gaande den dag te voren, had ik een Fransch boek over hem zien liggen en was verder gegaan omdat alles mij hinderde wat mij herinnerde aan mijn vod van een Lofzang.
Nu ging ik den winkel binnen, vroeg naar het boek, keek het in, en las dat de schrijver naar Assisi was gegaan en er lang gebleven om Franciscus te leeren begrijpen in zijn eigen land, waar zooveel nog hetzelfde was als zevenhonderd jaar geleden, en in den dagelijkschen omgang met zijn volk, stedelingen als boeren, eenvoudigen en geringen zoowel als mannen die van de studie van Franciscus en zijn tijd hun levenswerk hadden gemaakt. Nog altijd, zoo schreef hij, verhaalden de menschen in Assisi van de wonderen die hij wrocht, van zijn zachte wijsheid, van zijn vroolijkheid. Verhalen niet voor letterlijke waarheid aan te nemen, zeker, maar die méer dan letterlijke waarheid zijn, omdat zij niet het voorbijgaande en enkele, het feit, maar het blijvende en
| |
| |
algemeene, den geest, bewaren van Franciscus en zijn tijdgenooten. Hij was Franciscus' gangen nagegaan door die stadjes en dorpen waar hij zijn blijde boodschap van de liefde die gelukkig maakt had verkondigd, en geleerd dat het ware leven het leven in broederschap, eenvoud en arbeid was, stadjes en dorpen met bochtige straten, smal, op schaduw en koelte gebouwd, kerken met beelden van den Heiland en de Lieve Vrouw en de heiligen beschilderd, waar de menschen in en uit loopen zoo tusschen hun dagelijksche bezigheden en genoegens door, pleintjes om een fontein heen door platanen beschaduwd, waar vrouwen water komen halen en kinderen spelen als zevenhonderd jaar geleden. En over de blakende witte wegen tusschen wijngaarden en maïsvelden gaat landvolk naar zijn dagelijkschen arbeid als toen; en des avonds als zij moede naar huis keeren gaat een speelman voor hen uit met een fluit, een viool, een doedelzak op wiens deuntje zij lichter beginnen te stappen en moede hangende hoofden richten zich op, als toen Franciscus' bruine broeders, zijn Joculatores Domini zoo met hen gingen en hen opvroolijkten met een blij-vroom liedje. Beurt om beurt in gezelschap van zulke menschen, en in bibliotheken alleen, was hij ten slotte, zoo schreef hij, tot een eigen voorstelling van Franciscus van Assisi gekomen.
| |
| |
Toen ik, al bladerende het blijde Maria-liedje vond, Stabat Mater Speciosa, en den lofzang in Franciscus' Italiaansch en in Fransch van onzen tijd, nam ik het boek mede naar huis.
Ik las er in dien geheelen dag, den geheelen nacht, in één adem van begin tot einde. Terwijl ik er verder in kwam, er meer van begreep, werd dat verre lang geledene hier en nu, werd verhaal leven.
Daar lachte Franciscus mij aan, daar danste hij heen, die vlinder van een jongen, een en al vroolijkheid en gratie en jolige nukken, hij trekt prachtige kleeren aan of heel gekke, dat de menschen maar naar hem zullen kijken, dat zij het hoofd over hem schudden is hem even lief als dat zij hem bewonderen, hij verzint de dolste grappen, hij is een echte vroolijke Frans! Zijn vader die zoo gul lijkende Pier Bernardone, die kwaadaardige Bourgeois Gentilhomme, die rijke wèl zijn wereld kennende koopman die zooveel van het zwierige Frankrijk hield, waar hij zijn beste klanten had voor zijde en brokaat en goud- en zilverlaken, wist wèl waarom hij hem Frans noemde inplaats van plechtig Johannes zooals zijn goede Moeder hem had laten doopen, terwijl Pier juist op reis in Frankrijk was. Dat Fransje zou wel gedanst hebben op mijn vlinderdeuntje, vlinder als hij was! zou het wel hebben gespeeld op een sierlijk ingelegde gitaar, naar mooie meis- | |
| |
jes lonkend terwijl. En die jonge ridder dan, op zijn prachtig opgetoomd strijdros aan het hoofd van een keurbende jonge edelen den oorlog inrijdend, dien een Fransch veldheer op bevel van den Paus het volk van Zuid-Italië aandeed, is dat geen echte Fransoos met zijn lachenden bluf: “Ik weet dat ik een groot vorst zal worden!”
Hij komt terug, wel is waar den volgenden dag al, bleek en ontdaan en wil niet zeggen wat hem is gebeurd, en dadelijk moest hij te bed gaan liggen, terwijl zijn arme moeder schreide en bad, en zijn vader, die hem met volle handen over zijn toonbank heen het goud had toegeschoven voor zijn dolle feesten met den jongen adel van Assisi, zoo giftig naar dien ijlenden koortslijder loenschte of hij hem liever dood had gezien dan zoo belachelijk. Maar als hij na die lange weken van ziekte en zielelijden voor goed zijns vaders huis verlaat om zich aan Christus te wijden, “Tot nog toe heb ik U Vader genoemd, maar van nu aan zeg ik alleen maar Vader tot Onzen Vader die in de Hemelen is”, doet hij het weer met iets als een Franschen zwier. Dat is een “beau geste”, dat gebaar waarmede hij zijn mantel van brokaat, zijn onderkleedij van zijde en fijn linnen, zijn schoenen zelfs den scheldenden en tierenden Bernardone voor de voeten legt; en als hij barrevoets het veld ingaat, moedernaakt
| |
| |
ware hij gegaan, had de rechter die hem tevergeefs tot terugkeer in het vaderhuis had vermaand, hem niet bewogen zijn eigen mantel omgeworpen, zingt hij een Fransche ridder-romance.
Ik hoorde hem zingen, dien troubadour!
En het was ook terwijl ik las van de wereld om hem heen of ik onze eigene van den Oorlog en den Na-Oorlog herkende. De schijn was wel anders: edelen in als vestingen bemuurde en betorende paleizen in erfelijke vijandschap tegen elkander, maar vereend tegen de rijke kooplieden en dan weder vereend met de kooplieden, tegen het arbeidende volk: en elke stad tegen elke andere stad; en de Gouverneur tegen den Bisschop, en tegen elkaar de Paus en de Keizer; dat alles weg nu. Maar de werkelijkheid toch dezelfde; strijd van machtigen onderling om de oppermacht, en van machtigen te samen tegen alle niet-machtigen. En om aanvallenden en afwerenden heen, de menigten der weerloozen, der allerellendigsten, in den oorlog verminkten, berooide vluchtelingen, verhongerenden. Die ten eenenmale verlorenen van wie een ieder ontzet zich afwendde, de melaatschen van toen, dat zijn de in het aangezicht geschondenen, zonder oogen, zonder neus, zonder kaak, de gueules cassées, van nu.
En na elke overwinning afgrijselijkheden door
| |
| |
overwinnaar op verwonneling bedreven, martelingen, duivelsche wellust in pijn aandoen, als waarvan ook nu iedere vijand iederen andere beschuldigt en die elk verontwaardigd loochent en die elk begaan heeft.
En na den moord en den brand de honger als levende geraamten in vuilnis krabden naar wat eens voedsel was geweest.
En na den hongersnood de pest. In leeggeplunderde huizen waren, alléen, ellendigen vergaan; en op hoopen lijken waarvan doodelijke stank afsloeg, vochten de raven die met bloedigen snavel in leege oogholten hakten. De heuvels menschenslachtsel op de slagvelden van België en Noord Frankrijk moeten gruwelijker nog zijn geweest. De gieren van die nachtmerrie die mij zoo lang had gekweld, schreeuwden. Ik vluchtte.
Maar ik deed het dichtgeslagen boek weer open; Franciscus was voor die verschrikkingen niet gevlucht. Half hersteld nog maar van zijn lange koortsen was hij aan een stok naar dat armelijke, al half vervallen kerkje achter olijven en cypressen gestrompeld waar boven het altaar de Gekruisigde met medelijdende oogen de wereld overzag die hem gekruisigd had; en met geheel zijn hart, geheel zijn verstand en geheel zijn ziel, met zijn lijf en zijn leden had hij zich weggegeven aan de Opperste Liefde. En alweer, is dat bij ons niet evenzoo gebeurd?
| |
| |
Hoevele mannen en vrouwen hebben alles verzaakt en zijn de gloeden van de oorlogshel in gegaan om te redden wat nog te redden was, om te verplegen, om althans den dood te verzachten. Dezelfde uitersten stonden schril tegenover elkaar; van haat, woede, wreedheid, waanzin, een hel; een Paradijs van liefde, zachtheid, zelfopoffering. Neen ik kon niet toegeven wat die man die van den tijd van Franciscus verhaalde, zei; dat nooit de heilsbegeerte zoo groot was geweest als toen. Neen! zij is even vurig nu. De geheele menschheid brandt van verlangen naar het eindelijke heil; naar liefde, naar vrede, naar geluk des harten. Want de geheele menschheid zucht in ellende, en vrees voor ellende nog erger. En niemand die uitkomst weet van al diegenen die uitkomst beloofden, noch de staatslieden, noch de mannen van de wetenschap; ieder nieuw verbond dat de staatslieden sluiten maakt van alle niet-verbondenen vijanden; iedere ontdekking en uitvinding die mannen der wetenschap doen, vermeerdert de macht van dooden en vernielen.
Zij alleen weten raad, die niet macht en bezit maar liefde willen. Als Franciscus raden zij; broederschap; eenvoudig leven zooals de natuur het wil; arbeid van elk voor allen, allen voor elk. En als om Franciscus lachen om hen de wereldsch-wijzen.
| |
| |
Dat is immers altijd zoo geweest; de schijnwijsheid lacht om de ware wijsheid, het oogenblikkelijke lacht om het blijvende, het fatsoenlijke lacht om het heilige.
Zij zijn onze heiligen, die gevers van goeden raad van vandaag, de denkers, de dichters, de kunstenaars, de werkers aan de samenleving die een leven in broederschap, in arbeid en in eenvoud willen.
Zij vasten niet en kastijden zich niet als die heiligen van vroeger; want zij gelooven niet meer dat zelfkwelling iets verdienstelijks is en iets goeds uitwerkt. Maar zij hebben alle zelfzucht van zich gedaan, zij leven niet langer hun eigen leven maar het leven van de menschheid; en dat is het wezen der heiligheid.
En zij doen wonderen. Want zij beuren anderen uit het geringe leven op in dat groote en dat is het wezen van het wonder. Is eenig wonder van toen vergelijkbaar met het groote wonder van nu, dat wij allen zien en hooren en met handen zouden kunnen tasten? Daar aan de andere zijde van de wereldzee, die kleine, bruine, broodmagere bebrilde man, die Groot-Franciscaan, Werelds Minnebroeder, heeft een geheel volk opgebeurd in het hoogere leven. Toen de onderdrukker met vuisten hen beukte en met de wapens verscheurde die sterkere, scherpere vuisten zijn, lieten de scharen hun lichaam weerloos aan hem over terwijl
| |
| |
hun ziel zegevierde, in vergevende liefde. En als uit zulke hoogten, nooit te voren nog zoo lang de wereld wereld is, door een geheel volk bestegen, velen, vele honderden, vele duizenden, vele tienduizenden of millioenen weder zijn afgedaald naar de gewende laagte, als zelfs onderling vijanden werden die in enkel liefde den Aartsvijand Haat hadden weerstaan, toch staat nu voor altijd en eeuwig dat lichtende spoor op de hoogste hoogte. Dit hebben menschen bereikt; dit kunnen, dus dit zullen, menschen wederom bereiken.
En overal roepen jubelende stemmen die nieuwe Blijde Boodschap uit, overal zingen dichters daarvan en beelden kunstenaars het uit, blijde Goochelaars Gods, overal hooren menschen en zien en richten het moedeloos voorovergezakte hoofd weer op en gaan met lichtere schreden naar hun werk van iederen dag. De wereldoorlog zal ten laatste een woord zijn geworden, zoo als de oorlogen van Franciscus' tijd een woord zijn geworden. Weet van een millioen menschen één er van? Kent er éen de namen van de Pausen van toen, van de Keizers en van de adellijke geslachten die elkander belaagden en vermoordden en aan verzoeningsmaaltijd vergiftigden? Maar geheele volken weten van Franciscus van Assisi, volkeren die nog niet bestonden in zijn tijd: en zijn woord ontroert hun hart.’
| |
| |
Ik zei:
‘Als met die oeroude Aziatische tempel muziek waarvan wij nog den nagalm hooren in onze kerken, en ons hart wordt er door ontroerd, is het gegaan met hem. Zoo denk ik, zou Uw vader gezegd hebben.’
‘Dat heeft hij gezegd, dikwijls als wij daarover spraken, hij op zijn kussen en ik naast zijn bed, met dat boek dat voor mij leven was geworden.’
Ik zei:
‘Verhaal mij toch van Franciscus!’
want ik begreep, zoo zou hij mij verhalen van zichzelf.
Hij dacht een oogenblik na, voor zich ziende en zag daar iets dat hem aantrok; een groengouden kevertje dat op zijn rug spartelde om overeind te komen. Met zijn fijngespitste vedelaarsvingers - en zij waren blauw van het braambessen eten - vatte hij het diertje aan en keerde het om, weg was het.
‘Nu; ik weet niet meer van hem dan wat in dat boek staat of eigenlijk wat ik er uit begreep of nog eigenlijker wat ik er door beleefde.
Dat is, vooral, de vreugde.
Wat blijdschap was in dien man! en hoe heerlijk groeide en bloeide die blijdschap in de natuur! Dat was ook wat mij had aangetrokken tot zijn Lofzang van de Zon, zelfs toen ik die blijdschap nog niet waarlijk verstond of kon
| |
| |
verstaan... Ja; en dat blijde Maria-liedje is in diezelfde vreugd geschreven; een volgeling van hem was de dichter; en hij schreef het in herinnering aan een Kerst-mis in het woud die Franciscus vierde met het landvolk van de streek. Een lieftallig boerenmeisje was de Moeder, een kindje lag op het hooi in de kribbe, een os en een ezel stonden er naast, en de boeren met vrouw en kind kwamen uit de geheele streek met fakkels naar het bosch om Franciscus' Kerstpreek te hooren. Hoe heerlijk moet dat zijn geweest! De Italiaansche winternacht in het woud, door de boomkruinen henen - veel altijd groene staan tusschen de kale - de hooge doorschijnend donkere lucht niet de héel groote sterren, en in het fakkellicht die kleine man met zijn stralengezicht, die het liefelijke wonder verheerlijkte dat God-zelf geboren was onder menschen, als een kindje op moeders schoot daar lag. Omdat een os en een ezel daarbij hadden gestaan vroeg Franciscus alle menschen hun os en hun ezel op het allerbeste voer dat zij maar konden krijgen te onthalen met Kerstmis. Zij zullen het wel gedaan hebben denk ik. Lief volk, Italianen, dat zeggen allen die hen kennen. Ik heb een vriend die lang in Italië heeft geleefd; hij studeert in de Romaansche letteren, een fijn kenner van de Italiaansche poëzie in den tijd van Franciscus is hij; ook hij zegt het. Wij willen te samen naar
| |
| |
Italië om Franciscus. Wij hebben geen geld natuurlijk, wij verdienen de reis. Ik neem mijn mars mee vol Hollandsche dingen die zij aardig zullen vinden daarginder en speel op mijn viool en zing er ook liedjes bij zooals ik hier ook doe. Mijn vriend heeft die al vertaald in het Italiaansch. De beste van deze, zie!’
Hij reikte mij een handvol losse bladen toe uit zijn mars.
Ik las:
‘Alle dinge zijn mij geringe. Ik ben zoo wijd.’ ‘Het daghet in den Oosten, en 't licht schijnt overal.’
‘Heer Halewijn zong een liedekijn, al die dat hoorde wou bij hem zijn.’
En ook van al de schoonste dichters van nu, verzen van liefde, broederschap, lust aan alle oogenschoon en zieleschoon, moed.
En daar hield ik in de hand en las:
‘Hier beginnen de Lofzangen op het Geschapene die de Gelukzalige Franciscus God ter eere gemaakt heeft toen hij te San Damiano ziek lag.
‘Hoogweerdige almachtige goedige Heere, U is de lofprijs, de glorie en de eere,
Alle zegen alleene
Aan U is hij bekwame
En niemand en is er weerdig dat hij U name.
| |
| |
Geloofd zij God mijn Heere
Met al zijner schepselen heere...
Herman legde uit.
‘Ik lees het vers eerst voor, dat zij een begrip krijgen van wat de muziek wil zeggen; en naderhand deel ik den tekst uit. Zoo krijgen menschen die er anders nooit van hooren een heel bezit aan poëzie. Met de wijs onthouden zij vanzelf de woorden. Het gebeurt mij telkens hier en daar zulk een liedje te hooren. Het is een groote voldoening! In Italië zal mijn vriend het vers voorlezen natuurlijk.’
Ik wilde weten of de vriend ook met spelen en zingen den kost zou verdienen op de reis naar Assisi?
Herman schudde van neen.
‘Hij maakt geen muziek; hij goochelt met ballen. Zeven tegelijk, groote en kleine, kan hij zwevende houden in de lucht. Het is betooverend om aan te zien zooals hij daarmee speelt! Met de bevalligste bewegingen, met telkens nieuwe vondsten van omhoog werpen en weer opvangen. Soms is het als een springende, uiteenzwevende fontein. Soms als een troep jongens die krijgertje spelen. Soms als donker loover dwarrelend op den herfstwind. Men staat er bij ademloos van spanning! Bij zijn mooiste nummers heb ik stukjes gecomponeerd, ik speel terwijl hij de ballen op laat
| |
| |
springen en dalen! Wij vangen elkander zonder een enkelen misslag. Hij met zijn ballen en ik niet mijn deuntjes en liedjes bij Hollandsche kramerij, zoo komen wij wel naar Assisi, denk ik.
Zijn moed stak mij aan.
‘Stellig en zeker komt gij tweeën naar Assisi! En dan gaat gij de prachtige basiliek van San Francesco zien met al die heerlijke fresken van Giotto; en...’
Hij riep met een plotselinge heftigheid:
‘Een wijden omweg zal ik maken om dien hoon zijn nagedachtenis aangedaan! ik zou veel geven om Giottos' verheerlijking van Franciscus te zien. Maar toch; Neen! De leugenaars en lasteraars, de duitenplaters, de bandieten!’
Ik vroeg verbaasd wie hij meende?
‘De bouwers van dat praalgraf boven hem die eenvoud leerde en beleefde, meen ik, dieven en sjacheraars van hetzelfde slag als die op hem loerden in zijn laatste ziekte om hem te pakken als relikwie - een allervoordeeligst bezit, zijn gewicht in goud waard, een onuitputtelijke bron van inkomsten! Toen Sint Elizabeth gestorven was kwamen er heiligroovers van dat slag om haar de ooren af te snijden en zelfs de tepels. Maar een geheel lijk! Het is niet uit te rekenen! Hij was toch zoo ellendig ziek; zoo gruwelijke pijnen leed hij dat de dokters er
| |
| |
geen anderen raad meer op wisten dan zijn arm voorhoofd met witgloeiende ijzers te branden. En hij, die zoete, tegen de witte ijzers en het gloeiende kolenbekken: “Broeder Vuur! ik heb je altijd geprezen om je schoonheid en je vroolijkheid; wees dan nu zacht met me, doe me geen pijn!” En het vuur deed hem geen pijn! Hij lachte toen de broeders die het niet hadden kunnen aanzien terugkwamen. “Waarvoor zijt ge weggeloopen? Broeder Arts! Ge kunt wederom beginnen als het noodig is!”
Nu dan; zoo ellendig ziek als hij was, zij moesten een omweg maken met dat afgesolde lichaam, om de in hinderlaag liggende roovers te ontgaan die hem binnen hun muren zouden gesleept hebben om te sterven. De bisschop van Assisi bij wien hij te gast was, zette een wacht voor zijn paleis tegen de benden van Perugia, Assisi's oude vijandin. In alle heimelijkheid moest zijn lijk ten grave gedragen worden en zij verborgen het zoo goed dat het eeuwen geduurd heeft eer zoekers het vonden. Dat was het slag van menschen dat voor den Poverello, den Bruidegom der Heilige Armoede, een praalkerk bouwde, een pelgrimsval, een offerpenningen-blok. Neen, neen! daar blijf ik ver vandaan, al trekt Giotto mij nòg zoo. Maar in het bosch van Portiuncula wil ik wandelen, dat klooster voor hem en zijn
| |
| |
vroegste gezellen; een bosch als klooster, een bosch als kerk - daar vind ik Franciscus. En ik zal een paar stukken hout oprapen van den grond bij wijze van viool en strijkstok en mijzelf daarop begeleiden bij een vroom-vroolijk liedje zooals hij deed. Ik zal er een haasje zien, zooals dat opgejaagde kleintje dat een toevlucht zocht op zijn schoot; een valk hooren schreeuwen als die valk die hem bij zijn meditatie in het bergwoud van den Alverno iederen ochtend kwam wekken voor het vroege gebed; heele zwermen vogels, de niet-uit-te-meten-hoe-verre achter-achter-achterkleinkinderen van de vogels die op de weide en in de boomen en in de lucht naar hem kwamen luisteren op dien prediktocht waartoe zijn ziele-zuster Clara hem had overreed - want als wel vaak ware hij maar liever in het bosch gebleven bij de aardige dieren en de mooie bloemetjes, een kluizenaar alléen met God; maar zij, de teedere heldin, wees hem op den nood der menschen... Ik zal met een nachtegaal een wedstrijd beginnen wie het mooist kan zingen tot Gods eer, en zal als hij zeggen: Zustertje Nachtegaal! gij hebt gewonnen, Uw stem is zoo zoet!’ Wie weet! als het een beetje wil kom ik een ouden wolf tegen, een arm leelijk ruig beest, zoo'n beetje kaal en schurftig - men moet rekening houden met het slechter worden van alles in dezen na-oorlogschen tijd - met nog wat
| |
| |
bloed aan zijn muil en ik vraag hem er mij zijn poot op te geven dat hij het verscheuren en verslinden zal laten als ik er voor zorg dat hij geregeld zijn natje en droogje krijgt; en dat doet hij, als de wolf van Gubbio!
Nu lacht ge. Dat gelooft ge niet.’
Ik zweeg. Wie was ik om te oordeelen over de geheimen tusschen de natuur en zielen als Franciscus of als deze vrome Zigeuner Herman Schepers? Ik dacht ook aan een Indo van wien ik op Java wist, die een koningstijger in huis had en twee geplekte panters en een gevaarlijke slang sliep opgerold voor zijn voeten. En Albertus Magnus verstond de taal van de vogels, en Koning Salomo, zoo zegt de legende. Ik zei dus:
‘Heel gaarne wil ik het gelooven!’
‘Niet waar? Wel, en een mensch die zóo leeft zal immers vroolijk zijn! Dat kan niet anders. Zooals Franciscus zeide tegen dien huilebalk van een boeteling die zichzelven voor heel vroom hield omdat hij iedereen verveelde met zijn betraande gezicht: ‘De duivel is treurig. Hij heeft er alle reden toe. Kinderen Gods zijn blijde!’
Daarom immers, kwamen de menschen tot hem bij geheele menigten tegelijk. Bij stedenvol stroomde het toe op zijn predikarties. Steden en dorpen waren leeg van volwassenen gebleven achter hem had hij niet tegengehou- | |
| |
den met de verklaring dat wie gebonden was aan echtgenoot en kind in zijn huis moest blijven en bij zijn werk, en God dienen op de wijze daarmede overeen te brengen, bij een leven in uitersten eenvoud en het besteden van alle krachten aan het welzijn van allen. En zoo velen deden het, overal, in Italië niet enkel, maar zoo ver als geestdriftigen zijn woord en voorbeeld voortdroegen deden zij het in zulke menigten, dat de Kanselier van den Keizer schreef ‘De halve wereld is Franciskaansch geworden!’
Ik las dat en ik dacht: ‘Dat zou vandaag weer evenzoo gebeuren, ik zelf zou ook onder die menigten zijn en onder diegenen die ieder op hun eigen wijze, zijn woord verder droegen; en nu weer als toen zouden mèt de duizenden de enkelen komen, de grooten, dichters als hij dien de Keizer op het Kapitool tot Koning der Verzen had gekroond, en als Jacopone de Todi die het blijde Stabat Mater en het treurende schreef; vrouwen als Clara, de geheel onvergelijkelijke die later Sinte Clara zou zijn, de teedere heldin, die haar vaders paleis verliet om voor vrouwen te doen wat hij deed voor mannen, een bond stichten van in liefde dienenden. Hijzelf wijdde haar tot non. Volgens de leer en wet van zijn kerk mocht hij dat niet, hij had geenerlei gezag, hij was slechts een diaken. Maar zoo getrouw en liefhebbend
| |
| |
zoon der kerk als hij was, tegen leer en wet in, niet eens denkend daaraan, deed hij wat zijn hart hem ingaf. Met zijn kaarsdragende en psalmzingende Broeders in optocht trad hij haar uit zijn kerkje tegemoet, dien nacht na Palmpaschen, toen zij daar aankwam in haar adelijk pronkgewaad zooals zij dien feestdag voor de laatste maal zich aan de stad had vertoond; en met eigen handen schoor hij haar het haar af en reikte haar het bruine nonnenkleed; wijdde hij haar tot Christus' Bruid.
O! als Franciscus in dien tijd zijn Lofzang van de Zon had gezongen, dien tijd van alle, alle geluk, dat had ik begrepen. Wat ik niet begreep, toen, dat was dat hij het had gedaan in den tijd der ellende, toen alles wat hij was begonnen, te niet was gedaan, en hijzelf aan het eind van zijn leven.
Men kan het zich haast niet voorstellen wat de man toen geleden heeft.
In volle verzekerdheid was hij begonnen, Christus-zelf had hem opgedragen, als den apostelen eens, de blijde boodschap te gaan verkondigen van het Naderende Koninkrijk der Hemelen, het Koninkrijk der Liefde. Tot de liefde Gods en de liefde tot de menschen zou hij de wereld bekeeren, haar verlossende van den haat waartoe de Duivel hen door het geld en de macht had verleid. De Paus had zijn Regel voor zijn Broederschap goedgekeurd -
| |
| |
regel die niet anders was dan de woorden waarmede Christus zijn jongeren uitzond: “Gaat heen en verkondigt het Evangelie; neemt niets voor de reize.” De menigten waren hem gevolgd. De edelsten stonden aan zijn zijde.
En alles was vergeefsch. Zijn heiligste overtuiging werd voor dwaling verworpen door hen die het oppergezag hadden over de dingen des geloofs. Bezit werd hem opgelegd voor de orde van monniken, waarin van lieverlede, voor hem onmerkbaar, zijn broederschap van minnenden was veranderd. In kloosters moesten wonen wie gewandeld hadden in Gods vrije natuur. Aan een wet moesten gehoorzamen wie hadden geleefd van hun hart uit. Hij had het bestuur over zijn Broeders, zijn vadergezag over zijn gezin, moeten overgeven aan anderer hand. Niets was blijven staan van alles wat hij had opgericht.
O! hij weende tot de heete tranen hem de oogen verschroeiden; veertien dagen lang lag hij blind. Hij verging van wroeging want het kon niet anders zoo dacht hij in zijn deemoed, of hijzelf moest schuld zijn aan alles. Hij had niet genoeg liefgehad, hij had zijn heiligen plicht verzaakt, hij had zichzelf meer gediend dan Christus, en daarom verliet Christus hem. Hij leed zoo vreeselijk dat hij zich op het wreedst kastijdde, of de pijn van het lichaam
| |
| |
de pijn van zijn ziel kon verdooven. Hij smeekte tot straf voor zijn zonde en als onverdiende genade tegelijk, om pijnen als die van Christus-zelf, en bezwijmde van zaligheid toen de gekruisigde Aartsengel van zijn vizioen op den berg der meditatie met felle stralen uit zijn doorboorde zijde en doorboorde handen en voeten hem de merkteekenen van Christus' wonden invlijmde.
En die gemartelde kon zingen! hij zong van hoogste vreugde! tot op zijn sterfbed zong hij! Ik kon het maar niet begrijpen.
Tot, plotseling, Vader en zijn liefde voor mij, en Mevrouw Anne's woorden over de ware liefde mij in de gedachte kwamen, de liefde te eenenmale vrij van zelfzucht. Franciscus' werk was voor hem een zoon in wien hij zich had verheugd als Vader in mij, verblijd ook om zichzelfs wil. Maar nu zijn werk zich van hem los had gemaakt, anders werd dan hij had gewild, nu moest de nieuwe liefde geboren worden, waarin hijzelf niet meer was. Het was een scheuren van alle teederste vezelen en aderen van de ziel geweest, van de felle pijnen had hij zich blind geschreid. Zelfs het vizioen van die Opperste Liefde die voor alle menschen leed en die wondteekenen die hem teekenden voor den waarachtigen getrouwe van zijn Heer, hadden hem nog niet den allerlaatsten troost geschonken. Dien moest zijn eigen wil en
| |
| |
wijsheid winnen. En hij won! Zooals hij tot zijn Broeders zeide: “Ik heb mijn plicht gedaan.” Het was genoeg. Al het overige was niet zijn zaak maar de zaak van God. Toen was hij niet meer Franciscus wien zooveel leed, dwang, onrecht ondragelijk was aangedaan, maar een zalige ziel die God ziet.
Toen was hij gekomen aan gene zijde van het Ik en zijn kortstondig schijnleven, toen stond hij in het eeuwige Al, in de Volkomenheid, die Vreugde-voor-Altijd is. Hij was Godes; en zijn werk was Godes; en slagen of mislukken, wat de wereld slagen en mislukken heet, Godes.
Daarom kon hij zingen en juichen, God loven om Zon en Aarde en liefdevolle menschen, en zingende Onze Zuster de Ure des Doods tegemoet gaan.
In die eindelijke en plotselinge helderheid, die klaarte, dat bliksemende licht hoorde ik op eens de muziek voor den Lofzang.
In éénen adem heb ik geschreven van begin tot eind. Ik? Neen het, iets in mij dat ik niet kende en toch wèl kende en volkomen vertrouwde, dat mij aangreep als een wervelwind, als een opslaande vlam, en waaraan ik mij overgaf, willoos en gelukkig.
Toen ik den volgenden dag las wat ik had geschreven zag ik: Het is wàar.
Ik kon gerust en geduldig aan het werk gaan,
| |
| |
om het allereigenlijkste van die waarheid al klaarder te laten uitschijnen, dat zij stond als een kristal zoo zuiver, zoo sterk en zoo licht, wie zag moest gelooven, zóó was het! zóó was die man, enkel liefde en vrijheid; een gelukkige Minnaar, als een vogel zoo vrij, een leeuwerik zooals hij zichzelven gaarne noemde. Het is Vaders laatste vreugde geweest die muziek.
Hij zei:
“Nu is alles wèl.”
Ge kent het gedicht? Ja? en die laatste strofe volgend op den lof om de zachte menschen die alle kwaad vergeven om Gods wil: “Wees geloofd onze Heer voor onze Zuster, de Ure des doods.” Vader had het boek naast zijn kussen liggen terwijl ik zong. Hij wees naar dat laatste vers, zijn vinger bij de regels.
“Ook dit is er in.”
Toen dat uur kwam wilde hij den Lofzang nog eens hooren.
De dokter had het verboden; geen aandoeningen!
Maar wij wisten van een betere blijdere wijsheid. Geen langzaam uitsmeulen van een arme laatste vonk; neen! een laaie en Vaarwel!
Ik kon het nog niet gelooven toen ik zijn handen al voelde koud worden in de mijne.’
Ik voelde de tranen warm op mijn wangen, hoewel ik niet schreide.
| |
| |
Eindelijk kon ik zeggen:
‘Wij behoeven het ook niet te gelooven.’
‘O Neen, o! neen!’
‘Neen. Wat beduidt dat: “dood?” Onze onwetendheid. Anders niet.’
Wij bleven lang stil, beiden. Opeens stak Herman mij de hand toe, ik legde er de mijne in. Hij zeide:
‘Vandaag is de verjaardag van dien dag. Daarom zat ik hier het Vlinderdeuntje te fluiten. Het was een begin.’
‘En ik moest het hooren! Op reis elders heen moest ik de reis afbreken toen ik het dorpstorentje zag en het dak van Mariënhof, ik moest het hek binnengaan waar Clara en ik uitzagen naar Uw Vader, ik moest in den verwilderden tuin rondom het huis met de gesloten luiken zoeken naar ik wist zelf niet wat, alleen dat ik het broodnoodig had wist ik, en daar hoorde ik het vlinderdeuntje. En nu weet ik ook wat het was dat ik zocht. En ik heb het gevonden.’
‘Clara's Zomervriendinnetje! wat?’
‘Dat weet ge wel.’
Het duurde een poos voor hij mij aanzag en zeide:
‘Wij zoeken allen tot wij het geheim hebben gevonden van het groote leed in de liefde, dat het begin kan wezen van de groote vreugde.’
‘Ja. Allen.’
| |
| |
Hij stond op.
Daar klonk zijn viool.
Mijn hart begon te bonzen; nu liet hij mij den Lofzang van de Zon hooren. Overnieuw voelde ik den schroom en de verwachting die mijn kinderhart aan het kloppen hadden gejaagd toen Meneer Schepers, de handen op den vleugel voor het Vlinderdeuntje, tegen Clara zei: ‘Luister goed, Jarige, of je dit verstaat!’
Herman tierelierde op zijn viool, het was een wolk van vogels. En daar was zoo veel zon in het bergwoud en gebruis van sterken wind door kruinen die lichtelijk zwaaien, en van levend water, bronnen, beken, watervallen, honderden stemmen.
Een zacht gezicht zag op in den zonneschijn, de kleine tengere man, ruig-bruin omkleed, niet naakte bruine voeten in het gras en de kleine bloemetjes, strekte beide armen omhoog of hij den zonneschijn wilde omhelzen, ‘onzen Broeder Zonneschijn, die den dag maakt, en Gij verlicht door hem, en hij is schoon en schitterend met groote heerlijkheid; van U Allerhoogste is hij een Zinnebeeld.’
In leeuwerikkenblijdschap juichte het lied van den zacht-blikkenden man met de wreede wondteekenen aan handen en voeten, en dat weinigje rood van bloed langs de zijde. Hij loofde God om al zijn schepselen, om de Zon en de Maan en de sterren zoo klaar en kostelijk
| |
| |
aan den hemel; om onze Zuster Water, die zoo zeer nederig is en nuttig en kostelijk en kuisch; om onzen broeder Vuur, die schoon en vroolijk is en moedig en sterk, om onze Zuster Moeder Aarde die ons draagt en voedt, die velerlei vrucht voortbrengt en veelkleurige bloemen en gras.
Rondom zijn berg zag hij het land met de vele blanke glanzen van dorpen en steden waar hij zijn blijde boodschap had verkondigd van de liefde die gelukkig maakt. Lieve broeders, lieve zusters, kindertjes, hebt elkander lief! Ziet toch hoe schoon en gelukkig en lief alles is voor wie lief heeft, de hemel met al zijn sterren en winden en wolken, de aarde met haar vuur en haar vloeden, haar gedierte en gewas en gesteente, gijzelven zoo schoon en gelukkig en lief als gij het maar wist en wildet. Och doet toch uit uw hart dien wreeden waan, die uw broeder verandert in uw vijand, dien waan dat bezit en macht gelukkig maken. Enkel angst zijn zij en zorg, argwaan, haat. Werpt af en wordt blijde!
De kleine man, van doorstane smarten zoo wreed geteekend, jubelde.
Om hem heen was zon en blauwe hemel en wind. Onder hem was aarde groen van gras, blos en blank van Alpenviooltjes. En hijzelf was zon en wind en aarde, en land vol steden en dorpen, want hij was de Liefde, die alles is.’
| |
| |
Door tranen heen zag ik op naar dien grooten forschen man uit volle borst de welbekende, welbeminde woorden zingende in den van vlinders doorfladderden zonneschijn.
Hoe schoon was hij, hoe goed, hoe gelukkig! En al hooger in blijdschap steeg zijn lied, al sterker werd het, al moediger, een leeuwerik die op al krachtiger vleugelslag al hooger het blauwe in stijgt.
En zoo als wie een leeuwrik nastaart en naluistert verloren blijft in blijdschap, wanneer dat verrukkend-zoete getierelier en dat duizelige stipje al verdwenen zijn in glans, zoo bleef ik verloren in blijdschap zonder eén gedachte, en als ver van mijzelve, toen zijn Lofzang van de Zon al had uitgeklonken.
Tot ik een stem van alledag hoorde zeggen: ‘Nu moet ik verder.’
De marskramer-muzikant wikkelde een zijden doek om zijn viool en borg haar in de kist die hij op zijn mars vastgespte.
Hij schudde een veldflesch aan zijn oor, hield die in de hoogte naar den maaier in het roggeveld:
‘Een kroes karnemelk?’
De man kwam, blijde.
‘Dat is graag aangenomen, Oome Speelman!’ Hoe lang weten wij het nu al en overal op de wereld, dat gedeelde maaltijd broederschap maakt! En toch verraste mij het aloude gevoel,
| |
| |
terwijl wij drieën uit zoo ver uiteen gelegen verten van dagen, landen, belevingen, gedachten, voor een oogenblik samengekomen, daar karnemelk dronken en een snede bruine Brabantsche mik met honing bedruppeld aten. Niet enkel de koele melk dronken wij, wij aten niet alleen het krachtige boerenbrood dat smaakte zooals de rijpe rogge daar op het veld geurde, en den kruidigen honig waar reuk van kwam van dennebloesem, bloeiende boekweit, kamperfoelie, al de geur van de hei; wij aten en dronken broederschap.
En nog een vierde broedertje lokte Herman, als hijzelf een kleine goochelaar Gods; met een druppel honing op zijn uitgestrekten vinger een mooien gelen fijntjes zwart geteekenden vlinder, die zijn opgerold slurfje ontrolde en driftig begon te drinken.
De maaier stond op.
‘Ge zijt wel bedankt, vrinden samen!’
De Koninginnepage fladderde weg.
Herman reikte naar zijn schoenen, zijn jas, zijn mars.
‘Het is kermis in Sint Oedenrode. Dat Brabantsche jonkvolk wil pronken en dansen.’
Hij stapte over den straatweg dat het klonk op de keien. Hij floot een jolig deuntje. De maaier in het roggeveld schikte zijn sikkelzwaai en dansende schrede naar de maat. Een jonge vrouw met haar kindje aan de borst kwam in
| |
| |
de deur om te luisteren; goudig blank blonk in de zon de ronde volte waarin het kinderhoofdje zich drukte, daarboven stond glimlachend het frissche jonge moedergezicht.
Een bende kinders zóo uit school zette het op een draf om hem in te halen, de kleintjes aan de hand der grooten, dat ook zij nog meekwamen naar Oome Speelman.
Aan de bocht van den weg hief een oude man die daar gebogen steunde op zijn stok, de eene hand voor de oogen en zag hem na in den zonneschijn.
|
|