| |
| |
| |
II
HET was in de Alpen, daar waar Zwitserland Italië wordt.
Ik ging bergopwaarts.
De streek is arm. Maïsvelden zag ik zoo schraal dat de grijze grond opscheen tusschen de dunne stengels, en wijngaarden waar de kromme verschrompelde kronkelstronken beschimmeld en bemost, van flarden doode schors omhangen, niet dan schaarsche trosjes droegen. Op steile weiden hier en daar ging maar een enkele maaier, de ronde flits van zijn zeis in de zon joeg zwermen bruin-ronde en gele vlinders op van bloemen als enkel op schralen grond groeien, wilde zuring, scabiosen, kamillen, valeriaan langs een smal beekje aan een blink hier en ginder te raden. Enkel vrouwen en kinderen kwam ik tegen, zwoegend onder veel te zwaren last van brandhout en een grijsaard soms die een magere geit hoedde. Het mansvolk verdiende ergens in den vreemde, bij wegen en bruggenbouw of in dreunende fabrieken den kost voor het in bouwvallig huisje achtergebleven gezin.
De schoone weligheid van het landschap, het volle loover, krachtig groen, der kastanjes langs den zoom van het heuvelwoud, waar rondom de sterke gewrongen stammen de grond bezaaid lag met de schillen van vele
| |
| |
rijke oogsten en het gulle geklok van water, het levengevende, langs alle hellingen, een dichte groei van saxifragen overal die den steen tot mollige vruchtbaarheid vermurwen, maakte die menschen-armoede te erger arm. Kwam het van die tegenstelling? Ik moest denken aan een zelfde tusschen twee menschen, twee broeders, die ik pas, bevreemd en pijnlijk aangedaan, had waargenomen.
Op het feest ter eere van den beroemden tooneelspeler was het geweest in de Villa aan het Meer.
Brandpunt van allen luister, alle vreugde, alle schoonheid schitterde daar de groote kunstenaar. Hij herhaalde Hamlets alleenspraak; met zijn diep nadenkelijken blik, zijn stem die klankrijk daalde en rees, zijn gebaren tastend en grijpend naar een ontwijkende waarheid, zijn prinselijke gestalte tot de houding van den zoeker naar geestelijke dingen gebogen, verdichtte hij tot een mensch van vleesch en bloed, van onzen dag, van onze beweging, Shakespeare's tijdelooze gedachte.
En langs den uitersten rand van die schittering die hij uitstraalde, onbemerkt, of hij er was of niet en was, geen van die ademloos schouwenden, ademloos luisterenden werd het gewaar, aarzelde die kleine, grijze, tengere man, zijn jongste broeder, die van de twee de oudste scheen, zoo flauw, als van onder al verkoelende
| |
| |
asch uit een wegsmeulend vuur, glom in dien droomenden blik het leven.
En de twee geleken op elkander; dat waren dezelfde trekken, in het eene gelaat en in het andere; maar sterk gevormd, als gebeiteld hier, zwak belijnd, als uitgewischt daar; en in dien droomerigen blik van den kleinen grijzen man was een diepte te ontwaren die ook onder den gloed in de oogen van den schoonen tooneelspeler donkerde.
Ik vroeg dezen en genen naar wat zulke ongelijkheid in gelijkheid teweeg gebracht kon hebben in de broeders, zoo wonderlijk den schijn der jaren in zijn tegendeel had verkeerd, hem die haast twintig jaar ouder was tot den jongere makend, den haast twintig jaar jongere tot den oudste. Maar kreeg geen antwoord dan dat beiden waren opgegroeid in rijkdom en den omgang met de besten die het genie van den oudste al vroeg tot zijn verheugelijken bloei had gebracht. De oudachtige jongste werd met een schouderophalen voor zonderling afgedaan.
Zooals de anderen het vergaten vergat ook ik dat stille donkere half-leven en wendde, als de anderen, mij tot dat verheugelijke, schitterende.
Wien trekt het lichte niet?
En nu, ongeroepen, de gedachte aan den stillen man terugkwam, verdreef ik haar.
| |
| |
Het pad was steil. De zon brandde en stak als voor het komen van onweer. Een vrouw aan den rand van den weg, die gehurkt bossen doovenetel sneed, ‘voor de varkens’ zeide zij, zag van onder den diep in de oogen getrokken hoofddoek onderzoekend op naar de lucht en verhaastte haar arbeid. Het was een mager grauw gezicht dat mij aanblikte toen ik haar een goeden morgen toewenschte.
In het vervallend huisje met gescheurden muur een eindweegs verder stond de deur wijd open. Niemand bewaakte het vuur en den zwarten pot er boven aan het hangijzer. In den scheefgezakten stal stonden twee ruige schonkige geiten, die met oogen geel als barnsteen uit de schemering keken, te mummelen; hun lange dunne sik wipte op en neer boven magere beten gras.
Het pad dook weg in de schaduw van kastanje- en notenbosch. Waar het weder het licht in kwam, begon een gehucht.
Het leek verlaten. Ledig lag de straat onder de felle zon. Geen vrouwengezicht zag uit een venster, geen kinderspel klonk uit schaduw van diepe poort. Er zijn van die doode dorpen hier, van verre al zichtbaar hun dood aan den klokketoren zonder klok waardoor blauw de hemel schijnt; de daklooze huizen staan hol; hier en ginder op den in puin wegzakkenden muur is nog de zwarte vlek, die eenmaal het
| |
| |
haardvuur er brandde, te zien onder overwoekerenden klimop en wilde clematis in rankende netten over hooge bossen brandnetel gespreid; boven uitgesleten steenen treden staat een scheefhangende deur open naar het ledige. Met geprangd hart aarzelde ik verder te gaan zulk een verlatenheid in misschien, toen onder een van wingerd overweelderde pergola een groote grijsharige vrouw verscheen, met een beeldschoon kind aan een plooi van haar kleed. Ook zij zag op naar de luchtstreek boven de bergen in het Zuiden, waarover de wind de wateren aandraagt der Middellandsche Zee. Donkerte doemde daar op. Op mijn nadering riep zij mij toe dat het geheele dorp aan den hooioogst was, man, vrouw en kind.
Het spande, met den dreigenden regen. Ook de Padrino, die de beste maaier was van het dorp, was medegegaan om te helpen. Zij zeide het, of een ieder, vriend en vreemd, wel moest weten, wie de Padrino was. En dit hier was de osteria; er was een koele pergola waar wandelaars konden uitrusten, en in den kelder de beste wijn van de streek.
Ik ging de osteria binnen. De Padrona haalde wijn en brood.
Tusschen de vierkante van steenen opgestapelde zuilen der pergola die de wingerddragende balken stutten, blonk met velerlei gebladerte en overvloed van nog groene vrucht
| |
| |
daarin, een welige moestuin. Nog enkele weken, en het liefelijke wonder dat plant, aarde, en zon te samen werken, zou hier kleurig stralen, in tomaten rood als vlammen, prachtigpaarse auberginen, meloenen oranje en geel, purperen frambozen, aalbessen in trosjes van roode kristallen. De aardbeien begonnen al blank-en-rood te worden. Tegen den lichtrooden gevel van een nieuwen aanbouw, hoog en breed naast het lage huisdak stond een moerbei naast een abrikoos beide vol kleine vrucht, pal in de zon.
En wat geuren stegen op uit struik en kruid! Zoo armelijk het leeft, het landvolk wil geur aan zijn spijzen. Daar stond, zwartig, met flauw-blauwe bloemetjes overstippeld, rosmarijn, vlinders tuimelden boven bloeienden thym, een laurier blonk met zijn glanzig gebladerte. En alles was zóo geplant op zon of op schaduw, zóo geschikt en verdeeld, dat terwijl elke plant haar behoef had, de geheele gaarde een lust was voor de oogen. Een kundig hovenier niet enkel, een kunstenaar zoo scheen het mij, een dichterlijk mensch moest de man zijn die dezen moestijn verzorgde.
Uit de huisdeur tredend met brood en wijn en het schoone kind naast zich, verscheen de Padrona tusschen de omkranste zuilen der pergola.
Zooals zij daar aangeschreden kwam door den
| |
| |
van zonnelicht goudgroen doorvloten lommer, waarin dicht de nog kleine trossen hingen, recht geheven het grijs omgolfde hoofd, op beide handen het blad met den sierlijk-ronden fiasco in vlechtwerk van stroo gevat, naast het spitse glas en den homp donker huisbakken brood, en naar haar op zag het frissche krachtige kind, was zij een beeld van huisvrouwelijke waardigheid, rustig, moederlijk, gastvrij. De zoete geur van den druivenbloesem steeg mij tegen uit het gul volgeschonken glas. Als de zuivere zonneschijn zoo doorluchtig geel flonkerde de wijn. Het was of ik den zomerzelven dronk.
De Padrona glimlachte om mijn lof. Het was wijn uit hun eigen wijngaard, verklaarde zij. In de geheele streek was er zulk een niet te vinden. De Padrino had hun de stekken gebracht uit het edelste wijnland van Frankrijk; hij had hun de wijzen van daarginds geleerd om den grond te bewerken, de plant te kweeken, den wijn te verzorgen in het vat. Zoo bekend was die nu, dat het geheele jaar door toeristen er om kwamen en den nieuwen aanbouw hadden zij al betaald gekregen van de vele zomergasten. Hoteliers boden tegen elkander op om een vat, uit steden over de grens kwamen wijnhandelaars. De Italiaansche graaf die de prachtige villa bewoonde aan het Meer had zijn rentmeester gezonden met een bod op
| |
| |
den wijngaard; een ruim bod waarlijk! het bod van een groot heer! Maar de Padrino had het hoofd geschud terwijl hij sprak; en zij hadden het afgeslagen. Zij wisten het bij ervaring; de raad van den Padrino was goed; die had hun huis opgebouwd!
Met het schoone kind op schoot was zij tegenover mij komen zitten om te verhalen van den wijn, roem en nieuwe welvaart van het gezin. En van den wijn kwam zij op den akker te spreken en op den moestuin. De Padrino had hun het geld voorgeschoten voor een degelijke bewerking en bemesting van den akker; de Padrino had den moestuin opnieuw aangelegd; hij was het ook die zoo kundig dien verzorgde. En terwijl zij van den eenen arbeid naar den anderen ging, verhaalde zij het geheele bestaan dag in dag uit van het gezin, van de buren, van het gehucht; bestaan op karigen grond van hard werkend, weinig behoevend volk, dat verstoken was van de kennis waardoor het die barre aarde, lang al uitgeput, opnieuw vruchtbaar had kunnen maken. Zuchtend klaagde zij over het groote leed; dat de mannen weg moesten naar verten waar meer te verdienen was voor het gezin dan met nog zoo hard werken hier. Velen gingen overzee maar Amerika. Ah! dat was een land waar het leven hard was; un brutto paese! Met een zwaar hart gingen zij daarheen. En och! hoe
| |
| |
droevig leefden terwijl de vrouwen hier en de kindertjes en de oude ouders! Geld kwam van daarginder, wel is waar. Maar zij waren eenzaam. En het werk dat zij moesten doen in den wijngaard en op den akker en in het bosch was boven hun krachten. Het gebeurde wel dat eindelijk allen gingen, ook die afgetobde ouden die toch zoo bang waren voor de lange reis en de wijde zee zonder kusten en het vreemde land waar de menschen een andere taal spreken; zij moesten wel; zij konden het niet langer harden.
Over den muur van den weligen moestuin heen, zag ik in de magere wijngaarden der helling de zwoegende vrouwen de aarde loswrikken en omkeeren rondom de stronken, zag op het steile pad dat uit het bergbosch naar de dorpjes in het dal afglijdt, de kinderen moeilijk gaan met takkebossen op den rug en een jong stammetje achter zich aansleepend; en in de verte in een plooi van de heuvels zag ik den kerktoren van een dier verlaten dorpen waaraan de herinnering mij het hart had beklemd bij het binnenkomen in dit; van zijn klok beroofd stond hol de hooge toren, een stom-geworden roeper, welsprekend in dat zwijgen dat nood verkondigde en dood.
De Padrona had ook naar het doode dorp gezien. Want zij zei:
‘Dat het ook bij ons niet zoo is gegaan en naar
| |
| |
wij nu wel mogen hopen niet zal gaan, dat danken wij aan den Padrino.’
Uit de volheid van haar hart liep de mond haar over van den Padrino, den peetoom van den kleinen jongen op haar schoot, de raadsman niet alleen van het gezin, maar van het geheele dorp.
Het was, begreep ik, een Duitscher, die, om een of andere zwakte of ziekte in het Alpenland was gekomen, maar, te arm voor de hotels waar gezondheid niet dan tegen goud te koop is, zijn intrek had genomen in de osteria; en blijvend lang nadat het gunstige jaargetijde voorbij was, eerst de lente had afgewacht, maar ook den zomer nog was gebleven en gaandeweg, van zomergast huisgenoot was geworden en lidmaat van het gezin. Haar zoon, zei de Padrona, die onderwijzer wilde worden, had les van hem in Duitsch en in plant- en dierkunde.
Zij bracht mij eenige aquarellen.
‘Dit zijn de teekeningen van den Padrino. Hij leert er Luca ook zulke maken.’
Ik bezag de waterverfteekeningen van den Duitscher en werd betooverd. Daar waren Maartsche viooltjes zooals er hier overal groeien langs de van steenen los opgestapelde muurtjes, van allerlei fijnst gewas zoo spoedig overgroend waarmee het landvolk zijn velden omschut; anemonen blos en blank, bloemen wèl
| |
| |
genaamd naar den wind, als de wind zoo los en luchtig; het hoefblad, de vroolijke vroegeling die met zijn gele stralen van bladers de stralen terugkaatst der voorjaarszon, zelf een klein zonnetje op de grauwe kiezelbedding der beek, die droog ligt tot de lentebuien gaan plassen en zij vol water schiet en gebruis. Saxifragen, stralend geel, rozig, gloeiend purper hadden een rotsige helling herschapen tot een schijn van dageraadshemel. En daar stond de gedoornde brem die haar vlinderbloemen, geurend als oranjebloesem en glinsterend boordevol honig, met lansen van dorens bewaakt tegen knagers en knabbelaars, slakken, kevers, konijntjes en hazen, ruw rukkende geiten. Bekoord als ik dadelijk was door gloed en zachtheid van bloemenkleuren en door bevalligheid in vorm en houding der planten, vond ik dieperen zin toen ik gewas van het gebergte gesteld zag tegenover gewas der vlakte en in beider groei en gedaante de aanpassing aan die omgegeving duidelijk uitgedrukt; lang en rank de zon tegemoet zich strekkend warende planten van het dal, op korten stengel aan den grond gevlijd, schut zoekend tegen den wilden wind en met lange wortels vast zich grijpend, de bergplanten. Deze bloemenminnaar wilde het leven der plant toonen, haar strijd en haar vreugden te midden van de vele machten der natuur, de dreigende als de koesterende. Hoeveel vond ik
| |
| |
hier dat ik ziende toch nooit had gezien! Wortelstelsels zoo fijn als het dons op een pasgeboren hoofdje en die toch den onvermurwbaren steen doorboren; bladers gerekt en gestrekt om een aan steile helling als steigerende plant te stutten in haar opwaarts streven naar de zon; zaden die gebouwd zijn op den wind, dat zij zich verheffen tot vliegen. En hoe verwonderlijk in ontelbare verscheidenheid al dat allerfijnste werktuig in het binnenste der bloem om op binnenkruipende bij of kapel die honing komt puren, haar stuifmeel af te strijken, dat het grage drinkertje dat meedraagt naar een anderen kelk en gebogen stampers die wachten! Daar waren met uiterste nauwgezetheid en duidelijkheid naar beeld onder microscoop geteekend, hangende buideltjes die bij lichtste aanraking barsten, poederstrooiertjes, bestoven kwastjes, wipplankjes, knippen en vallen; en daarnaast stond de bedonsde rug van het insect, zijn miniscuul klauwtje dat aangrijpt en vasthoudt, zijn lange slurf; het innerlijke der bloem en het uiterlijke van het insect pasten in elkander. De bijen waren de harde werkers en die ook het beste gereedschap hadden, een pelsje dat stuifmeel vasthoudt, kleine borstels, kleine kammen aan de pootjes, om het bijeen te harken en op een hoopje te vegen; de vlinders waren de pretmakers, die kwamen en gingen naar hun believen, al dansende, al
| |
| |
pronkende met hun mooie vleugels, maar met dat al werden zij toch vlug bestoven eer zij verder konden fladderen naar weer een andere bloem en open wachtende stampers. Hoe moest de man die dit alles hier bijeengedragen had als een feestmaal voor een weetgierig jonkman nu, voor kinderen later, het leven in bloem en insect en mensch begrijpen en lief-hebben!
De Padrino, hoorde ik, nam zijn leerlingen mede op lange wandelingen; en zooveel pleizier hadden zij dan dat men hen van verre al hoorde roepen en lachen.
Ik vroeg verwonderd: ‘Leerlingen?’
En de Padrona zei welzeker, de Padrino gaf immers les aan de school in het dal; inplaats van den maëstro die ziek was geworden. De kinderen hadden anders geen onderwijs in plant- en dierkunde gehad; de school was te arm om een plaatsvervanger te betalen.
Een schoolmeester dus, dacht ik, een van het echte slag dat het onderwijzen niet kan laten. ‘Ah! de Padrino die helpt elken hulpbehoevende! Gino Sarti meende naar Amerika te moeten zoo hard het hem viel zijn gebrekkige moeder alleen te laten; maar hij wist geen raad meer toen hij in het groote hotel gedaan kreeg omdat hij voor kellner niet vlug en niet handig genoeg was. De Padrino echter ging naar den Iraliaanschen Graaf op de groote villa aan het
| |
| |
Meer. En wat gebeurde? De rentmeester van den Graaf liet Gino komen en stelde hem aan als ondertuinman. Daarvoor, had de Padrino verklaard, was Gino zeer geschikt. En hij kreeg een woning aan den ingang van de villa en zoo goed loon dat hij niet alleen uit allen nood was met zijn moeder, maar kon gaan trouwen ook. Toen Angelo Riva terugkwam uit Amerika met een goeden spaarduit, heeft de Padrino hem geraden een klein hotel te beginnen waarin zijn gezin mede werkte en bediende; en hij heeft een stuk geschreven in de krant die vreemden het meest lezen, waarop Angelo dadelijk gasten kreeg; goed ging nu het hotel! Giammartino de postbode die een vlinderliefhebber is, en op zijn lange tochten met den brievenzak overal vlinders ving tot hij ze niet meer kon bergen in zijn huisje en zijn vrouw zei: Giammartino, nu moeten of de vlinders er uit, of wij! - hij had er honderdduizend en meer in rijen opgeprikt aan breinaalden, - dien heeft hij overreed dat hij zijn verzameling ten geschenke gaf aan de school en voor de school heeft hij geld verkregen dat er een zaal voor werd gebouwd met glazen kasten er in; alle vreemdelingen komen de vlinders bezien; en beide de school en Giammartino varen daar wel bij.
En hoe zou het met den armen kleinen Raffaele Vannucci zijn afgeloopen zonder den Padrino?
| |
| |
Raffaele had altijd pijn in de heup; hij kon niet meer loopen en niet meer staan; hij kermde als zijn vader hem op trachtte te richten. De dokter zeide, niets was daaraan te doen; de schaapherder legde kruiden op de heup en gaf Raffaele kruidendrank te drinken; als dat niet hielp zei hij dan hielp niets. Nu, het hielp niet. Dan, zei ook de schaapherder, dan was er niets aan te doen! Zelfs de wijze vrouw die zij haalden om Raffaele te belezen zei, na drie dagen en nachten, neen daar was niets aan te doen! En och och! als hij zijn aanvallen van pijn kreeg! wat kermde dat kind! De vader liep het huis uit omdat hij het niet meer kon aanhooren, en de moeder zat met haar hoofd tusschen haar vuisten tegen den muur gekropen en zij bonsde met haar hoofd tegen den muur of het Raffaele in zijn pijn helpen zou als zij óók pijn had. De heer pastoor ging naar den Padrino - hij eert den Padrino voor een zeer geleerd man, de heer pastoor - en zeide: ‘Signor Professore, dit is een groot ongeluk dat er aan Raffaele's ziekte niets te doen is. Al te erg lijdt hij, poverino!’
De Padrino zat te lezen; hij stond op, nam zijn stok uit den hoek van de kamer, ging den berg af. En dienzelfden avond - het was morgen toen de heer Pastoor in ons huis kwam - stond een automobiel voor het huis van Vannucci zoo groot en lang en breed als niemand
| |
| |
er nog ooit een had gezien en naast den chauffeur zat de Padrino en hij stapte uit en de kamer in waar Raffaele lag, zoo bleek als of hij dood was; en hij liet Raffaele op zijn matras in de auto dragen, en zoo bracht hij hem naar het groote ziekenhuis in stad en naar den grooten dokter. Een jaar lang is de jongen daar gebleven. En toen hij terugkwam herkende niemand hem, zoo rond en rood waren zijn wangen en zoo lachte hij. En nu kan men hem iederen dag door het dorp zien springen als hij de geiten naar de wei brengt. Als de geiten springt hij! als een jong bokje!
De Padrona glimlachte alsof zij den vroolijken jongen die zoo lang treurig was geweest met oogen zag.
‘Hij is aan het hooien nu met al de anderen, anders komt hij hier voorbij om dezen tijd... Ja! hoevele menschen die treurig waren heeft de Padrino vroolijk gemaakt! Maar hijzelf, de arme, is niet vroolijk.’
‘Hoe zou hij als hij toch ziek is? Heeft hij de tering als zoovelen die hier komen?’
De Padrona zag mij verwonderd aan.
‘Welneen, welneen! hij is niet ziek, hij heeft geen tering! Haast tien jaar woont hij nu bij ons en nog nooit heb ik hem zelfs maar een dag ziek gezien. Maar ook nooit vroolijk. Hij leeft maar zoo stil voor zich heen...
‘Misschien heeft hij een erg verdriet. Mis- | |
| |
schien moet hij een groot leed dragen.’ ‘Hoe zoo, verdriet en leed? Hij heeft vrouw noch kind, hij doet zoo als hij wil, niemand heeft over hem te zeggen, hij is rijk. Zijn broeder zegt, altijd is hij stil geweest en eenzelvig van kind af.’
‘Ali! hij heeft een broeder die hem op komt zoeken?’
‘Ieder jaar komt hij. Hij is te gast dan bij den Italiaanschen Graaf op de Villa aan het Meer. Hij zegt de Padrino kon leven als een rijk man, maar hij wil niet. Hij is tevreden hier, in zijn kamer die vroeger onze hooischuur was, waar de geit stond en het akkergereedschap. Hij eet samen met ons, minestra uit den moestuin, polenta die pruttelt in den pot boven het vuur, dit brood dat ik zelf bak van de rog van onzen eigen akker bij een glas van onzen eigen wijn. Hij gaat het bosch in denneappels rapen en hij haalt wingerdstronken uit den grond en olijfstronken voor het vuur. En s' avonds zit hij daarbij te lezen - o! hij leest veel, veel! hij is een groot geleerde zegt de heer pastoor. En als er iemand uit het dorp komt, hoort hij hem aan, maar zelf zegt hij zoo weinig. Alleen als de ander raad vraagt, dan spreekt hij. Hij legt de dingen goed uit, eerst, zoo als de man het zelf niet begrepen had hoewel het toch zijn eigen zaken waren. En dan zegt hij: “Ik voor mij zou zóó en zóó doen.”
| |
| |
De ander doet het; en dan is het altijd goed.’ ‘En zijn broeder is er mede tevreden dat hij zoo leeft?’
‘Hij is er mede tevreden. Wat kan een mensch beters hebben dan zijn eigen zin? En dit was altijd zijn zin, zegt de broeder, zoo maar in het stille te zijn, in de schaduw, om zoo te zeggen. De broeder is zoo groot en schoon! als hij naast hem staat, hoe klein lijkt dan de Padrino! En toch lijken die twee op elkander; maar als een plant in de zon en een plant in de schaduw. De Padrino is de jongste van al zijn broers en zusters, met hun tienen waren zij. Zeker was zijn moeder niet zeer krachtig en gezond meer, toen zij hem ter wereld bracht, want zij is spoedig daarna gestorven. Hij heeft haar nooit gekend zegt zijn broeder; de oude kindermeid heeft voor hem gezorgd. De andere broers en zusters waren zooveel ouder - twintig jaar ouder is hij die hier komt, maar hij lijkt de jongste van de twee - hij was geheel alleen in dat groote huis met de oude kindermeid op zijn kamer boven. Eens toen hij mij met Bernardino zag spelen zei hij: “De vrouwen van het land zijn jonger en krachtiger dan de vrouwen in de stad!” Hij zei het zoo stil! Zeker dacht hij aan zijn moeder, die arme!’
De Padrona kreeg een vochtigen glans in de oogen. Meteen geheel onbewust gebaar streelde zij het schoon kind op haar schoot over het haar.
| |
| |
De ongelijke broeders! Het geheim hunner ongelijkheid! Deze moeder die het zoo eenvoudig uitsprak! Ik noemde hun naam.
De Padrona knikte.
‘Ja, zoo heet hij. Maar niemand hier noemt hem zoo. Zij zeggen allen “Padrino”, even als wij. Toen deze hier geboren werd’ met een onwillekeurige, een onbewuste beweging drukte zij het schoone kind tegen zich aan, ‘hebben wij onzen weldoener gevraagd peet over hem te staan. En ‘Peet’ heet hij sedert, ‘Padrino’.
Zij zag mij aan en begon te lachen.
‘Gij hieldt mij zeker voor de grootmoeder, Signora? Met mijn grijs haar! Maar als de Padrino zeide dien keer: “De vrouwen op het land zijn jonger en sterker dan de vrouwen in de stad.” Als zijn moeder zoo sterk was geweest als ik - negen kinderen heb ik gehad en een dochter die nu zelve al moeder is en ben nog nooit een dag ziek geweest, ik die nu vijftig ben - wie weet of hij dan niet even vroolijk en schoon ware opgegroeid als die schoone oudste broeder van hem, met wien de Mamma, zoo zegt hij, placht te spelen als een kind met een kind.’
Aan den trotsch-gelukkigen blik waarmede zij het jonkske nazag, dat ongeduldig onder de liefkozing, van haar schoot was gegleden en den tuin ingeloopen naar een driftig blaffend
| |
| |
hondje, begreep ik dat zij meende: ‘En zooals mijn Bernardino zal opgroeien.’
Onder ondragelijk schel gejank sprong het hondje zoo hoog het kon op tegen den stam van den grooten pijnboom aan den muur der gaarde. Het kind ging op de teenen staan en reikte omhoog naar iets waar zijn kleine armen niet bij konden.
De moeder schoot op hem toe.
‘O Bernardino! en je hebt zóó beloofd er niet aan te komen!’
Met het schreiende tegenstribbelende jonkske aan de hand kwam zij terug.
‘Het is de vlinder van den Padrino, Signora. Al sedert drie dagen zit hij daar tegen den stam van den pijnboom. Elken avond is hij verdwenen. Maar elken ochtend zit hij er weer. Het is een nachtvlinder, zegt de Padrino. De nacht is zijn dag. Hij is schoon!’
Ik ging zien; maar ontwaarde niets op den schilferigen roodbruinen stam dan vale plekken mos, een felgelen streep poederachtige schimmel hier en daar en in rijen groeiend een schubbige zwam, fluweelig bruin met vaal witten rand.
‘Waar is de vlinder dan, Padrona?’
Zij wees naar twee witte zwart-omrande plekken, die wel oogen leken. En nu zag ik den vlinder rosbruin als de rosbruine pijnboomschors, driehoekig met zijn saamgevouwen
| |
| |
vleugels als een schilfer van het gebarsten en gespleten weefsel.
‘Hij is maar grauw en bruin. Maar de Padrino vindt hem even schoon als den prachtigsten vlinder die in den zonneschijn vliegt. Deze donkere vlinder zegt hij is geboren voor den nacht, als die bonte voor den dag. Hij vliegt naar de witte bloemen die in den nacht open gaan en staan te gloren als lampjes dicht bij den grond en zoo zoet geuren. En zoo donker is hij opdat geen nachtvogel hem zal zien en vangen met zijn scherpen snavel.’
‘Ah! dat zegt de Padrino!’
‘Zoo heeft hij ons den vlinder uitgelegd, Signora. En nu vinden wij hem ook mooi, hoewel wij eerst niet zoo op hem letten.’
En wel waarlijk schoon was het, dat donkere schepsel, in harmonie met zijn omgeving, en zijn leven volkomen.
Hoe langer ik op dat schijnbaar effen donker zag, hoe meer teedere teekening, gedempte kleuren, overgangen, schakeeringen, samenvloeiende tegenstellingen, ik er in ontwaarde en elke was in overeenstemming met beschermende want onzichtbaar-makende plantentinten. Dat donzige zwart, bruin, vaal-wit in halfkring, geleek de schelpvormige schub dier zwam op den ouden tronk met haar bijna zwart aan den voet dat oplicht tot een fulpen bruin en dan zachtgeel verbleekt tot doezelwit
| |
| |
aan den rand. Die tinten van groenachtig grauw die tusschen grijs en zwart over de vleugels schemerden, heeft oud mos. Het gedempte ros was het ros van de dunne vliesjes die van herfst tot volle lente de jonge loten van het naaldloof omhullen.
Langs den rand der groote vleugels onderaan liep een allersierlijkste teekening van heldergele slingertjes, de eenige sterke kleur aan het donkere wezen. Maar daar zag ik datzelfde geel als fijne schimmeldraden zitten in barsten van de schors.
Uit al die plantentinten schitterden fel de zwarte oogen in hun kring van schel wit te voorschijn; zij dreigden wijd opgesperd, bol. Het was geen gezichtsbedrog; behoedzaam met een vingertop tastend voelde ik die schijnoogen lichtelijk bol opstaan boven het vleugelvlak. (Oostersche kunstenaars geven hun beelden van booze demonen zulke bolle ronde zwarten-witte oogen...) Een kleine vogel, zoo een boomkruipertje dat in haastige spiralen tegen een stam oploopt naar allerkleinst gedierte pikkend met zijn fijnen gebogen snavel, zou voor die kwade oogen wel terugschrikken, misschien.
Maar in den nacht ging het felle wit, het heldere geel uit. De donkere vlinder werd onzichtbaar. De nachtzwaluw met haar breeden snavel wijd open om te verslinden in de vlucht,
| |
| |
de hongerige vleermuis onophoudelijk cirkelend, de uil met zijn wreede oogen die alles zien, scheren zoo achteloos aan hem voorbij als aan een dor dwarrelblad. Die als een varentakje breed uitgegroeide voelsprieten, tasten langs loof en hout het opene in, dat nergens het als een ademtocht zoo teedere weefsel der vleugels scheurt. De overgroote oogen zien van verre al waar bloemen staan.
Hoe vaak, op hoeveel zonnige zomerdagen, moest ik, ziende en niet ziende, voorbij zijn gegaan aan zulke schoonheid, dien stillen man zoo wèl bekend...
Van den straatweg af klonken vroolijke stemmen.
‘Daar komen de maaiers thuis!’
De Padrona ijlde naar de schuur. Wagewijd zette zij de groote hooge deuren open voor de heerlijke winst van den zomer, die den barren herfst en winter het schrale voorjaar door, het leven zou zijn voor het vee in zijn donkeren stal, het zoet-ademende langzaam herkauwende, dat zoo mild zijn melk in den emmer laat loopen, dat zoo sterk den ploeg trekt door de taaie schol. Het hooi was geborgen! Dat den dag lang gevreesde zwarte wolkgevaarte, stond boven het rookerig avondrood in de hoogte van den hemel; het dreigde niet langer; vernieling straks, was het vruchtbaarheid nu over het afgeoogste land. Op den straatweg
| |
| |
kwamen de maaiers er aan, tegen den zonsondergang in met het blinken der zeisen achter hun roodbeschenen aangezicht. Vrouwen en kinderen liepen voorover gebogen om zich in evenwicht te houden tegen den hoogopgetasten last gras in hun ruggekorf; bloemen en halmen knikten boven hun geneigd hoofd. De beladen wagen achter het roodbruine ossenspan dat een oude boer bedachtzaam leidde leek een wankele groene heuvel. Als glorie van strijd en overwinning was het zonnepurper om de groep.
Bernardino was zijn moeder ontsnapt. Hij rende een man tegemoet wiens hand hij greep. ‘De vlinder, Padrino! de vlinder! ik heb hem niet aangeraakt!’
De maaier tilde hem op zijn schouders. Tegelijk herkenden en groetten hij en ik elkander, toen hij langs mij heen naar den pijnboom ging.
Ik volgde hem.
De naderende avond had den nachtvlinder gewekt.
Hij richtte zijn vederachtige voelsprieten op, bewoog ze als bevoelde hij den avondwind, als betastte hij zijn koelte en zijn geuren. Reuken dreven daarop van het afgemaaide heuvelveld, reuk van doorgesneden grashalmen en van bloemen, klaverbloesem, kamille, wilden valeriaan, den kruizemunt langs de beek.
| |
| |
Proefde hij daartusschen den geur van een lokkend gaaike ergens aan gene zijde van de heuvels?
De groote donkere vleugels trilden, ontvouwden zich; hij vloog. Over den tuinmuur, en het dak aan de overzijde van den straatweg, over de bleek-gemaaide steilten zweefde de kleiner wordende vlok donkerte, werd een stipje tegen de lucht boven de heuvelkruin, was verdwenen.
De stille man had hem nagezien.
‘Nu gaathij dennacht in en zijn vreugden.’
Ik zei hoe het mij rouwde en mij beschaamde aan zooveel schoonheid altijd achteloos te zijn voorbijgegaan; aan méér dan den vlinder dacht ik.
Toegefelijk glimlachte de stille man.
‘De zon verbergt veel schoons. Uit schaduwen verschijnt het.’
|
|