| |
| |
| |
III.
ALS over een ongeluk dat zij van haar leven niet meer te boven zou kunnen komen, was Tijmen's moeder verslagen over zijn vrijage met Marretje, toen zij bemerkte dat hij het meende en al dacht aan trouwen.
Zij had er een zwaar werk aan gehad om hem groot te brengen.
Toen zij trouwde waren haar man en zij beter gesteld dan de meesten: zij hadden een eigen huisje en een stuk bouwland. Maar Vos, een zwartwever, en die van kind af had meegedaan aan het toen nog gebruikelijke kaarden, het spinnen, het spoelen en het weven van koehaar en vlasafval, had een zwakke borst. Hij begon te hoesten, toen bloed op te geven; even in de dertig stierf hij. De kinderen waren nog klein. Tijmen pas vier, de andere, de ‘stille’, nog geen twee jaar. Er was schuld uit den tijd van Vos' ziekte. De weduwe moest den akker verkoopen en de koe, toen gaandeweg het eene na het andere, wat zij missen kon eerst, wat zij niet missen kon daarna,
| |
| |
ten laatste het huisje. Zij spon, naaide koedekken, wiedde op de akkers, ging dagen uit werken in de huizen van welgestelde boeren, naaide jakken voor hun vrouwen, maakte hun fijn geplooide Zondagsche mutsen op tot laat in den nacht, en verdiende nooit zooveel dat zij, zelve het brood uit haar mond sparend, haar twee kinderen genoeg te eten en knappe kleeren aan 't lijf geven kon.
De ‘stille’ had zijn buien.
Tijden achtereen was hij rustig; hij zat in een hoek, tevreden met de blinkende tabaksdoos van vader, die hij met zijn witte, klamme vingers aaide, en die de geduldige moeder voor hem opraapte zoo dikwijls hij ze zich liet ontglippen. Maar dan ineens, kreeg hij toevallen. Met het schuim voor de blauwe lippen wentelde hij zich schreeuwend over den grond. Eens was hij zoo dicht bij het vuur gekomen, dat zijn kleeren in brand vlogen. De moeder durfde het huis haast niet uit.
Zij moest wel, om haar werk, hield het een poos lang vol, tegen haar angstig hart in, en werd op een dag weer naar huis gehaald door het verschrikt huilende kind van de buurvrouw, bij wie zij den stille uitbesteedde. Dan bleef zij weer een tijd thuis, leed wat meer honger en, als 't winter was, wat meer kou dan anders, leende van dezen en genen, werkte terwijl een ander
| |
| |
sliep en tobde zoo de kwade dagen door, tot het ongelukkige kind weer rustiger werd.
Tijmen ging op school; de meester was tevreden over hem. Maar wat hij bijbracht - met garen-opspoelen in de fabriek, voor drie centen het uur, - mocht geen naam hebben. En onderwijl at hij hoe langer hoe meer en versleet zijn klompen en kleeren hoe langer hoe gauwer. De moeder, die geen bedeeling wou aanvragen, - en misschien wist ze ook wel dat zij niets gekregen had, want er waren er toch altijd nog die het nag noodiger hadden, - dacht somwijlen wel dat ze niet meer kon, en, fatsoen of geen fatsoen, maar moest gaan bedelen. Dat zij het toch niet deed en uit de schuld bleef ook, gebeurde ten koste van inspanningen en ontberingen die haar, voor zij halfweg veertig was, hadden uitgemergeld tot een oude vrouw.
Eindelijk kwam Tijmen op de fabriek van van der Scheer, en, als zwartwever, aan 't verdienen.
Nu kon zij, wanneer zij moe werd, eens uitrusten, genoeg eten alle dag en den stille oppassen.
Zij bekwam.
Van der Scheer was tevreden over Tijmen, die zijn best deed en zijn kameraad, een Langzamen werker, aanzette bij het weven. Zijn dochter
| |
| |
Zwaantje knikte hem vriendelijk goeden dag, 's Zondags, als zij, in haar mooie kleeren, met de kap van echte kant over het oorijzer en een zwaren gouden ketting tweemaal om den hals, de kerk inging, aan het troepje jongens voorbij dat voor de deur stond te wachten.
De moeder zag hem en haar al getrouwd en Tijmen baas op de fabriek.
Nu had hij met één slag al dat geluk versmeten niet alleen, maar in de plaats moeite, zorg en onvreê in huis gebracht. Als zij er niet voor zorgde, werd het erger in de toekomst dan het vroeger ooit was geweest; want hoe konden een vrouw, en kinders later, mee-eten van wat voor henzelf maar juist genoeg was?
Zij die nog nooit geklaagd had barstte zoo hevig uit dat de buren haar geschrei en bittere woorden hoorden. Tijmen antwoordde in drift, riep dat hij toch ook een mensch was en leven wou, en eindigde met vloekend de deur uit te gaan, die hij achter zich dichtsmeet. Zij had hem nog nooit zoo gezien. Zij durfde geen woord zeggen, toen hij laat terugkwam.
Den volgenden morgen echter ging zij naar Marretje, die zij alleen in het huis vond.
Zij had in het redelijke willen spreken. Maar op het gezicht van dien glimlach en die glanzende
| |
| |
oogen, viel zij plotseling op het driftigste uit, en zij wist zelve niet eens meer of het Marretje was of Tijmen, die zij in onbedaarlijke heftigheid overstelpte met verwijten en beschuldigingen. Zij luisterde niet naar wat het meisje door haar snikken heen trachtte te zeggen, om zich en hem te verdedigen. Met de dreigende waarschuwing dat zij 't Tijmen wel zou weten te beletten als hij in zijn ongeluk wou loopen, ging zij heen.
Toen Kettingmakers van de buren - want Marretje zweeg - hoorde wat er was gebeurd, werd hij wel zoo kwaad als het in zijn natuur lag te kunnen worden, maar in 't geheim voelde hij zich toch verlicht, dat nu een ander had gedaan wat hij zelf had willen maar niet goed kunnen doen.
Zoomin als Tijmen's moeder wou hij van de verkeering weten; want als zij Tijmen's verdienste niet wou missen, Marretje's zorg en werk in huis, hij kon het niet.
En dat hij, wanneer Tijmen 's avonds binnenkwam en naast Marretje ging zitten, als een die in zijn recht is, alleen nog maar had gemord en gemompeld en niet, met de volstrekte macht die onder zijn slag een vader over zijn kind heeft, Marretje den omgang verboden had, kwam alleen omdat hij zoo bang was voor ‘onvree’. Zooals hij, altijd door vermoeidheid en pijn lijdend van de slecht gezette
| |
| |
beenbreuk, als een half-vertrapt insect tusschen de stoffige bladers in 't zand, kroop van den eenen werkdag op den anderen, tevree telkens als hij het eind van een had gehaald, en als de Zaterdag weer voorbij was zonder dat de baas hem gedaan had gegeven, had hij geen gedachte of kracht over voor iets buiten het allernaaste en volstrekt noodige, en liet maar op zijn beloop wat hij wel voelde toch niet te kunnen keeren. Hij had wel geprobeerd Marretje van Tijmen af te halen, met waarschuwingen ‘dat hij haar toch niet meende’ en ‘dat het niets gedaan was met hem’, maar toen dat niet hielp alleen maar gezucht en op zijn klagende, kummende manier voorspeld, dat zij het nog berouwen zou haar vader, die het goed met haar meende, niet te hebben geloofd.
Toen hij nu Tijmen dien avond er weer aan zag komen, duwde hij de deur dicht en deed er de knip voor.
Tijmen wist Marretje te spreken te krijgen. Hij wou goed praten wat zijn moeder had gedaan: zij meende het zoo erg niet.
Marretje zei, voor zich ziende:
‘Zij heeft voor jou gezorgd, nu moet jij voor haar zorgen.’
Hij antwoordde dat hij mans genoeg was om een vrouw te onderhouden en ‘evenwel’ zijn
| |
| |
moeder te geven wat haar toekwam. De ‘stille’ had niet veel noodig, nu zij wisten hoe zij het zonder dokter konden stellen met hem. En Marretje zelf verdiende immers ook!
‘Veerstig stuiver vast, en het is wel eens vijfen-veertig geweest!’ zei Marretje.
Zij spraken af hoe ze elkander in 't geheim konden ontmoeten.
Het was moeilijk, want ieder had den geheelen dag lang zijn werk, en in den avond was vader thuis.
Maar 's Zaterdags ging hij, na het avondeten, naar den scheerwinkel. Marretje stond te popelen, terwijl hij eerst zich omslachtig stond te wasschen onder de pomp, met gezucht en gesteun over het koude water in zijn nek, en de gekromde houding die hem moeilijk viel. Buiten had zij het teeken al gehoord van Tijmen, die de schildvink na-floot. Vader droogde zich langzaam af, strompelde naar het laadje om de scheer-centen, telde eens na, nam nog een cent of wat en aarzelde voor hij ze weer neerlei, stopte zijn pijp en stak ze aan, bleef nog wat staan kijken in de deur. Eindelijk en ten laatste ging hij.
Zij vloog weg, zonder zelfs in het spiegeltje te kijken of haar haar ‘knap’ zat en zonder pluizen van spinsel.
Tijmen wachtte achter de hooimijt van een boei- | |
| |
derij dicht bij, zij zag zijn gedaante zwart tegen de roode lucht. Als zij zijn arm om haar schouders voelde was al het verdriet van de week vergeten.
Maar Tijmen's moeder kwam het te weten; door zijn woorden heen ried Marretje de booze van haar, en wat hij te verduren had thuis. Toen begon ook haar vader met verwijten en klachten: hij merkte 't aan het spinloon dat Marretje zooveel aan haar wiel niet zat als zij moest. Zij begreep op 't laatst dat het niet langer kon, zoo.
Zij zei het tegen Tijmen.
‘Er komt toch niets van dan verdriet.’
Met een kwaad woord tusschen de tanden, keerde hij zich om, of hij weg wou en haar daar alleen laten staan.
‘Tijmen! och, Tijmen!’
Zij hief haar beschreid gezicht naar hem op, met een blik waarvoor zijn drift verging.
Hij zei zachter:
‘We mogen toch ook wel aan onszelf denken.’
Marretje hield een zucht in voor ze antwoordde.
‘Vader kan me niet missen. En jij kunt immers ook van je moeder niet weg en van dien stakkerd van een broer van je.’
Hij wist wel dat het waar was, al wou hij nog zoo graag Marretje en zichzelven anders doen gelooven. Maar hij probeerde 't nog eens.
| |
| |
‘Komend jaar nog niet, dat spreekt, en 't jaar daarna ook nog niet, maar ik zal toch wel éens opslag krijgen, en allicht zet de baas me met een kameraad samen die wat vlugger aan doet....’
Marretje zei stil:
‘Wij moeten het maar afwachten.’
Het oude bestaan begon overnieuw, of het geen oogenblik had geleken anders te zullen worden.
Zij had haar werk ìn huis, van vijf uur in den ochtend af, als Gijvertje haar brood en koffie moest hebben voor zij naar de chocolade-fabriek ging, tot elf uur in den avond, als zij nog stond te spinnen.
Zij zag Tijmen als zij haar garen op de weverij kwam brengen, en, zoo van uit de verte in de kerk. Zondagsmiddags kwam hij wel eens voorbij wandelen met zijn kameraden; zij knikten elkaar toe; zij bleef hem nazien, haai wang tegen de ruitjes gedrukt.
Alleen in het doods-stille huis zat zij te denken, te denken, altijd weer dezelfde gedachten. Dikwijls zat zij nog onbewegelijk in den halfdonker als de zusters thuis kwamen met hun vrijers.
Gijvertje wou gaan trouwen.
Het gaf veel moeite en verdriet met het geld.
| |
| |
Sedert eenige maanden al wou ze haar loon voor zich zelve houden, en elken Zaterdag overnieuw begon het kijven en smalen over het kostgeld aan vader. Nu weigerde zij ook dat rechtaf, haalde in den winkel op vaders naam, en nam telkens nog zooveel uit het laadje, dat Marretje niet meer wist hoe van de eene week op de andere te komen. Het was een opluchting toen zij het huis uit was.
De man die transport-arbeider was aan de chocolade-fabriek kreeg een ongeluk met het opladen van kisten, en kon langer dan een maand niet werken. De uitkeering was schraal. Gijvertje kwam leenen bij vader. Hij wou niet; de schuld van haar huisraad was nog niet eens afgedaan. Marretje kreeg hem er eindelijk toe, met veel praten en sussen en de belofte 't zelve weer terug te zullen verdienen.
Er kwam een kind.
Het was gezond en tierde.
Maar al spoedig moest de moeder het van de borst nemen; zij kon het fabrieksloon niet missen langer.
Marretje zei dat zij op den kleine wou passen, overdag.
De moeder bracht hem 's morgens vroeg, als zij naar de fabriek ging.
| |
| |
Het was nog donker. Marretje hoorde haar stap op den hardgevroren weg. Zij had het licht op en de halfdeur open voor de andere klopte.
‘Hij slaapt nèt zoo vast,’ zei de moeder, zelve met een slaperige stem. En over de onderdeur heen reikte zij het bruine bundeltje naar binnen, waar het kind in zat als een overwinterende rupsenpop in een opgerold beukenblad.
Marretje droeg het op haar bed.
De flesch melk was al lauw als het wakker werd; zij nam het op haar schoot om het te laten drinken, en moest lachen als zij zag hoe het naar de speen hapte en met allebei zijn kleine rood-vingerige knuistjes de flesch beet pakte. Zij had wel graag den heelen dag met hem gespeeld.
Telkens ging zij, onder haar werk door, naar hem kijken, zooals hij daar, zoo kleintjes, in de wijde, donkere bedstede lag.
Als zij zich over hem heen boog stak hij zijn armpjes naar haar uit.
Des avonds kwam Gijvertje hem weer halen; dan sliep hij al in zijn bruinen doek.
Marretje leerde hem loopen.
Hij hield zich vast aan haar wijsvinger terwijl hij met waggelpasjes van den stoel naar de tafel liep. Dan maakte zij van haar zak met werk een
| |
| |
nestje voor hem waar hij tevreden zat te spelen onderwijl zij spon.
Toen hij even over 't jaar was kreeg Gijvertje weer een kind. Nu kon ze toch niet meer naar de fabriek. Ze hield hem thuis. Marretje liep als verloren rond, de eerste dagen; het was haar te moede ‘of al haar werk gedaan was’.
Sedert Gijvertje's trouwen was er met Alie altijddoor moeite.
Na een hevigen twist had zij met haar vrijer gebroken. De nieuwe, een metselaarsknecht uit Enkum, was telkens buiten werk. Zij wilden trouwen niettemin. Het ging niet. Op het eind moest het.
De jongen, die opgeroepen was voor den dienst, ging denzelfden dag nog naar de kazerne. Tot hij terug zou komen bleef Alie bij vader en Marretje.
Zij wist geen weg in het huishouden, lusteloos ging zij met haar langzaam en log geworden bewegingen her en der. Na een dag of wat gaf zij het op. In elkaar gezakt op een stoel bij de schouw keek zij naar de spartelende vlammetjes in het dennen-rijs, en het bobbelen van de pot karnemelk met rijst, de handen slap bij het naaiwerk dat afgleed van haar schoot. Haar bleek, spits gezicht ging Marretje door 't hart. Stilletjes kocht zij vleesch en melk voor haar.
| |
| |
Het kind werd geboren, een arm schriel wurmpje dat op zijn best leefde. Van den eersten dag af haast hoestte het, het leek niet goed adem te kunnen krijgen. De moeder lag ziek. Zij keek met doffe oogen toe hoe Marretje met haar kind tobde. Het stierf. Zij scheen er geen weet van te hebben. Zij lag met het gezicht naar den muur gekeerd, terwijl Marretje het doode wichtje, dat niet anders leek nu dan het bij zijn leven geweest was, zoo bleek altijd, met dichtgezonken oogen, zachtjes in de kleine kist legde en hem een bloeiende twijg van de meidoorn-haag voor het huis in zijn saamgevoegde handjes gaf.
De vader gaf geen antwoord op het doodsbericht. Zijn diensttijd liep af. Hij kwam terug. En nadat hij drie weken lang de streek afgezocht had naar werk, vond hij in Kloosterhuizen een karwei, die wel tot den herfst zou duren, en haalde zijn vrouw thuis.
Marretje bleef met vader alleen.
Als hij 's avonds thuis kwam uit de fabriek, was hij meest zoo moe dat hij geen woord zei. Hij wou dadelijk de pap hebben. Dan ging hij naar bed.
Het huiswerk lag afgedaan, de zomeravond was nog licht.
Marretje keek of hij sliep; dan ging zij zachtjes de deur uit, naar Gijvertje.
| |
| |
Er was altijd wat, met de drie kinders. Zelfs de oudste, die toch zoo vroolijk en frisch was geweest vroeger, sukkelde.
De vader wou niet dat zij met hem naar den nieuwen dokter gingen, in wien de Holthumers geen vertrouwen hadden, omdat hij geen drankjes gaf en overal de ramen openzette. Hij zei ook:
Een goede dokter zou er ook niet aan kunnen doen. Er komt niet genoeg in!’
Marretje kwam met een kliekje eten, of een paar eieren van de pas aangeschafte kippen, zoo vaak zij kon.
Maar op een avond vond zij de drie kinders ieder met een kom melk die wel klare room leek, en haar zuster met een blij gezicht er bij zittend.
De dokter, naar wien zij op raad van een buurvrouw toch was gegaan, had haar een briefje gegeven voor Mevrouw van Walsum, op Hartestein; en nu kregen de kinders de kostelijke melk van de modelboerderij.
Marretje wist het nog wel hoe Tijmen daarover gesproken had, dien middag in het hooiland, zooveel jaren geleden al nu.
Dien Zondag in de kerk leek het haar of Tijmen telkens naar haar keek. Zij dacht dat zij het zich zeker maar verbeeldde. En toch voelde zij haar wangen warm worden.
| |
| |
Buiten kwam hij recht op haar toe.
Op een toon of zij elkander geen uur geleden voor 't laatst gesproken hadden, vertelde hij dat zijn stille broer naar een gesticht ging.
Het was al erger geworden met zijn toevallen in den laatsten tijd, zij hadden er den dokter bijgehaald, die zei dat er misschien nog wel wat aan te doen was, en Mevrouw van Walsum had geholpen met het geld. Nu was het heel anders thuis, met alles.
Marretje's hart bonsde zoo dat zij niet kon spreken; zij begreep wel waarom hij haar dat kwam vertellen, en waarom hij, of hij iets heel gewoons deed, naast haar bleef loopen tot aan haar huisdeur toe.
Zijn moeder werd ziek.
Het leek of haar niet een last maar een steun was afgenomen met de zorg voor haar ongelukkigen zoon.
Telkens moest de dokter haar komen verzekeren dat ‘zij’ in het gesticht goed voor hem waren en dat hij aan niets gebrek leed. Op het eind wou zij volstrekt naar hem toe en hem terughalen. Zij was al stervende.
Marretje hoorde het van een buurvrouw, die, met vele anderen, al eenige uren bij haar had gezeten, gebeden opzeggende en wachtende op het eind, en die er nu weer heenging.
| |
| |
Zij begreep dat 't haar niet goed afgenomen zou worden wanneer zij niet ook kwam. Maar zij kon niet. Van de vele tegenstrijdige gevoelens die haar pijnlijk verwarden was het allersterkste een schaamachtige schroom om de vrouw aan te zien, die Tijmen's goede moeder was geweest, en op wier dood Tijmen en zij toch wachten moesten om zelf ouders te kunnen worden.
Den avond na de begrafenis kwam Tijmen zóó als hij naar het kerkhof was geweest, in zijn zwarte zondagskleeren.
Zij trouwden.
|
|