| |
| |
| |
IV.
DE Bonte Steen, waar Tijmen met zijn moeder had gewoond, was een statige achttiend'-eeuwsche boerenhofstede, sedert lang al leeg van boeren-bedrijf en ontdaan van haar hooiberg en schuren. De eigenaar die onder het gestadig slinkende aantal der welgestelde boeren geen gegadigde kon vinden, verhuurde het groote huis, met een beschot dwars over de deel in drieën gescheiden, aan arbeidersgezinnen. Een van die woningen had geen buitendeur, de menschen klommen door het raam er in en eruit. Er was altijd geschil en krakeel onder de vrouwen over het gebruik van de pomp, van de ruimte waar vroeger de koeienstal was geweest, en waar zij hun rijs en plaggen en ouden rommel neergooiden, en van de geweldige schouw waaronder zij den ketel stookten voor de wasch.
Tijmen's woning lag in het voorhuis; het was de eenige goede van de drie, het woonvertrek van vroeger, waar nog een opkamertje naast was,
| |
| |
en er onder de groote gewelfde melk-kelder. Hij wou er blijven wonen.
Het kostte Marretje veel moeite haar vader, die bij hen zou intrekken, los te krijgen uit het oude huis. Hoewel hij al sedert jaren geklaagd had over de scheuren in den muur en de lekken in het dak, die de gierige huisbaas niet wou laten herstellen, en waar een koude en een nat doorheen kwamen die de pijn hoe langer hoe erger maakten in zijn zieke been, kon hij er nu niet uit scheiden.
De klap-tafel, de zes stoelen, de geschilderde kleerenkist met het landschapje in een krans lichtroode rozen, het kastje met het vaatwerk, het keukengerei, de omlijste prent van Marretje's eerste communie en de twee porceleinen heiligenbeeldjes werden op de kar geladen. En in het achterhuis brak Tijmen het spinnewiel van Marretje weg. Toen het van zijn plaats was, en de deur, die vroeger niet verdef dan half open ging, wagewijd stond, scheen de zon op een langwerpige holte in den vloer. Marretje's moeder en Marretje zelf hadden die bij het spinnen met den altijd weer neertredenden voet gesleten in den steen. Als verwezen bleef hij daarnaar staan kijken, tot Marretje, die hem al tweemaal geroepen had, zachtjes zijn arm aanraakte:
| |
| |
‘Kom, vader.’
Zonder een woord ging hij, langzaam, de wijdopen deur uit.
In den Bonten Steen was hij, al den tijd, nog niet geweest. Dubbend bleef hij in den ingang van de manshooge hulstenhaag staan kijken naar den breeden en hoogen gevel, met de groote vensters onder sierlijk-gemetselde boogjes, den bonten gevelsteen, waarop een urn, omkronkeld door blauwe, rosse en gele vlammen, te prijk stond, en het in spitsen verspringende vlechtwerk dat tusschen zijn twee bovenste driehoeken het langwerpig-ronde zolderlicht zuiver gevat hield. Het rieten dak, heuvelig opgehoogd over het midden van de deel, waar de bergplaats was van het koren, hing, half in half uit de schaduw van twee zwaargekroonde noteboomen, bijna tot op den grond toe af. De schoorsteen leek haast een kleine toren, zoo zwaar en vierkant in zijn omkransing van wuivend klimop stond hij de hoogte in. Een vergulde windwijzer in den vorm van een bazuin blazende Faam blonk er bovenop.
‘Dat is veel te mooi voor menschen van ons slag,’ mompelde hij.
Hij was eerst gerust toen hij het huis van binnen gezien had, hoe uitgewoond en onderkomen het was, met zijn in hobbels vertrapten
| |
| |
plavuizen-vloer, zijn van ouderdom, rook en vuil zwarte balkenzoldering en zijn vervelooze en afgesleten kozijnen en deuren.
Marretje had het oude huisraad al op de plek - het verdween in de schemerhoeken van het wijde vertrek - en den ketel over het vuur gehangen in de met tegel-schilderijen versierde schouw.
Wat haar in de nieuwe woning het best beviel was dat er, als in geen daglooners-huisje ooit, plaats was voor een koe en berging voor voer.
Tijmen leek aan zijn meent-recht heel en al niet meer te denken.
Eens dat zij er over begon, zei hij lachend, dat menschen als zij tweeën aan meent-recht zooveel hadden als iemand die geen huis heeft aan een weerhaan.
Hij had het goed, met zijn eigen verdienste en vaders kostgeld en Marretje's vlijt en zorg, hij verlangde niet naar meer. Van zooveel bedenken werd een mensch maar oud en verdrietig.
Marretje dacht er des te meer aan: een koe te hebben, dat was het begin van zekerheid en welvaart.
Een dag kwam, waarop zij voelde dat zij moeder zou worden; van dat oogenblik af wilde zij het volstrekt: zij dacht aan het kind.
Onder haar werk door bepeinsde zij het, zoo- | |
| |
lang tot zij alles helder en vast in haar hoofd had; hoeveel in de week zij van haar spinloon zou kunnen op zij leggen, en voor hoe lang dat moest om het geld bijeen te krijgen voor een kalfje, dat zij opfokken zou en verkoopen in den herfst, en hoe zij, met weer inkoopen en weer verkoopen, telkens, en met sparen en garen onderwijl, op het eind genoeg zou hebben voor een koe, en voer, de wintermaanden door.
Tegen Tijmen zei ze er niets van.
Hij was wel soms verbaasd dat zij 's avonds zoo laat nog stond te spinnen; het was immers niet noodig meer nu.
's Zaterdags deed zij, in zich zelve lachend van voldoening, de helft van het loon in den heimelijken spaarpot, de tabaksdoos van Tijmen's vader die zij onder stof en spinnewebben had gevonden, waar de ‘stille’ ze had laten liggen, indertijd.
In de lente kwam het kind. Zooals zij gehoopt had, was het een jongen.
De buurvrouwen, die kwamen kijken, verklaarden, dat het een ,mooi kindje was; eene zei, het leek toch wel op Tijmen ook. Met een lach van geluk om de nog witte lippen keek Marretje naar het kleine rimpelige gezicht in de bocht van haar arm.
‘Dat zou ik meenen!’
| |
| |
De zomer was enkel zon en zuidenwind. Zij zat met Fokje - hij was naar Tijmen's vader gedoopt die Volkert had geheeten - in den tuin.
In de vierkante, met palm afgezette perkjes bloeiden de oranje keizer-kroon, de paarse en lichtroode akeleien, luchtig gehangen aan den steilen steel, en, bontgestippeld en gestreept, bij menigten de duizendschoontjes. In een krans van grijze gras-anjelieren stond in het midden een groote lelie-pol, waar een geheele schoof bloemenstengels uit opstak, zwaar van knop. De zon scheen er op, de groene knoppen werden blank en gingen open, als een zomerwolk zoo schitterend wit straalden de volle, van rijpe meeldraden gouddoorstippelde kelken-kolven. Zij geurden den heelen tuin vol. Dronken van zoetigheid buitelden de bijen er omheen, een flikkering van gele lijfjes en doorzichtige vleugels.
Langs de hulsten-haag, waar de nieuwe spruiten teergroen zaten op het glimmende zwart, liepen, vlug als water, de merel-paren, pikkend naar voer: telkens vloog het zwarte mannetje of het bruine wijfje met een snavel-vol naar de pieuwieuwende jongen onder het dak.
Marretje zocht een plek onder de groene en gouden takken van den noteboom, waar Fokje het goed had, buiten zon en wind. Turend naar
| |
| |
een zonnevlek, die danste en verschoot op de doorschijnende bladeren, lag hij tevreden geluidjes te maken. Zij keek neer in zijn bruine oogen, waar stipjes donker in waren op het lichte: met den top van haar wijsvinger streelde zij zachtjes de blauwe ader langs van de slaap, die wegliep tusschen. het al dicht wordende haar.
Fokje wou drinken; ongeduldig begon hij ineens te krijten; zij legde hem aan de borst.
Als zij zoo met hem zat, het stijf ingebakerde lijfje in haar gebogen arm, en de voetjes gesloten in haar andere hand, en zij voelde aan het teêre van haar rond-gespannen borst, waar zijn handjes onbeholpen naar tastten, het zuigen en trekken van den begeerigen kleinen mond, dan werd het haar te moede of, met de melk, haar geheele wezen overvloeide in haar kind. Nog altijd meer wel had zij hem van zichzelve willen geven, zij wou niets meer houden. Zij was er niet meer, enkel voedsel en koestering voor hem was zij.
Verzadigd liet hij haar borst los; hij lag slaperig een witte droppel melk nog aan de tip van het openstaande mondje. Haast niet ademhalend, uit vrees van hem wakker te maken, bleef zij zitten. De vogels tjilpten om haar heen, de bijen bromden, een sluimerig gesuizel ging en kwam door de bladen van den notelaar. Zijn oogen gingen dicht; hij sliep.
| |
| |
Als zij hem zachtjes in zijn bedje had gedragen, ging zij er naast zitten naaien voor hem.
Zij was niet bedreven met de naald; het weinige dat zij er van geleerd had op de zusterschool, waar zij, voor wie niet betaald werd, wel eens moest ten achter staan bij anderen, was grootendeels weer vergeten bij den handenarbeid in huis en op het veld: lappen en verstellen was al het meeste waartoe zij ooit had kunnen komen. Maar zij deed zoo hard en zoo aanhoudend haar best, dat zij ten laatste toch de kleine kleertjes in elkander kreeg.
Zij had Fokje's bedje zoo gezet dat zij, met de deur naar de deel open, hem zien kon van haar spinnewiel af. Met de oogen heen- en weergaande van den draaienden pluk werk naar hem, spon zij het zelf gestelde getal sloofjes af. Heel anders was dat nu dan vroeger. Het was of het binnen in haar hoofd wijder werd, openging, vol liep met licht. Vandaag en morgen waren weg, vooruit, in de verte, in de zon, gebeurde er allerlei gelukkigs voor Fokje: hij was een stevige jongen met heldere oogen in een rood gezicht, hij was een stoere jonge kerel die zijn zeis zwaaide door het dichtste van het poldergras, die zijn eigen koe melkte in de meent....
‘Als we er toch maar eentje hadden,’ dacht
| |
| |
ze verlangend. Het duurde wel lang, daarmee.
Telkens was het weer iets anders dat tegensloeg. De boeren vroegen een te hoogen prijs voor het kalfje of op de markt kon er geen dan een te lage voor gemaakt; het voer was duur; of het beest gedijdde niet. Een ander maal had zij zooveel loon niet gebeurd op de weverij als gewoonlijk, omdat ze, met den tijd en de zorg die Fokje eischte, niet genoeg af kon spinnen. Toen hij tanden begon te krijgen, moest zij ook al eens den dokter bij hem halen en drankjes koopen, waarvoor zij den heimelijken spaarpot moest aanspreken, omdat het van het huishoudgeld niet af kon. En een tijd lang was vader buiten werk, omdat de baas, die zijn voorraad niet kwijt kon, geen dekken meer liet weven.
Marretje begon al den moed te laten zakken, toen een onverwacht geluk haar te hulp kwam; Tijmen's kinderloos gestorven oom liet hem een mooi stukje akkerland na onder Wijmenes, en den volgenden dag kwam baas Plugge er driehonderd gulden voor bieden.
Het stuk land lag te ver dat zij het zelf konden bebouwen; driehonderd gulden, - Plugge lei de bankjes op tafel, - had hij nog nooit bij elkaar gezien. Tijmen wou dadelijk aannemen.
Marretje hield tegen.
| |
| |
Zij kende den boer goed genoeg om te weten dat hij de werkelijke waarde niet bood. Zij zei dat zij ‘de Kermiskoek’ niet wilde verkoopen; zoo heette de akker, omdat hij in den Franschen tijd voor een kermiskoek gekocht was. Degroote boer sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de koffie uit de kommetjes gulpte, en vloekte dat hij met vrouwlui geen zaken deed, en Kettingmakers fluisterde haar bang toe toch vooral voorzichtig te wezen, want als hij zoo kwaad werd was immers alles verloren. Maar Marretje hield vol.
Of hij haar niet hoorde of zag, begon Plugge overnieuw met Tijmen. Hij kleineerde de Kermiskoek. Dat was geen grond zooals andere grond in Wijmenes, het leek er niet naar. Maar het veld lag gemakkelijk bij zijn eigen akkers daarginds, daarom wou hij er wel aan.
Tijmen, die naar Marretjes gezicht keek, schudde het hoofd. Het loven en bieden begon, en duurde twee uur lang haast, tot Plugge, met een ruw woord, heenging.
Grootvaar - Marretje noemde hem niet anders meer, sedert de geboorte van Fokje, - mompelde angstig, dat hij nu stellig nooit meer dagwerk zou krijgen van Plugge, en zou den boer wel nagelpopen zijn, als Marretje hem niet had tegengehouden.
| |
| |
Hij kwam den volgenden dag terug, en voor den derden keer. Ten slotte bood hij voor de Kermiskoek een grooteren akker onder Holthum in ruil en vijf-en-veertig gulden op den koop toe.
De akker lag naast Kettingmakers' aardappelveld; Plugge's ploegers en paarden vertrapten het gewas altijd deerlijk bij het keeren; het was een groot voordeel twee lappen grond aaneen te hebben liggen: Grootvaar stiet Tijmen aan.
Marretje berekende dat zij voor vijftig gulden en den verkoop van haar kalfje een pink zou kunnen krijgen, die den zomer door in de meent loopen en het volgende jaar kalven zou en melk geven. Tijmen wou juist in Plugge's uitgestrekte hand slaan, toen zij de vijf gulden boven het bod vroeg.
Plugge begon op te spelen; zij gaf niet toe. Ten slotte won zij het.
Met Tijmen samen ging zij een mooie pink uitzoeken. De groote boeren - naar de keuterboertjes gingen zij niet, omdat zij hun vee niet vertrouwden, - behandelden hen wat kortaf en uit de hoogte. Marretje liet zich niet uit het veld slaan. Zij vond eindelijk, hoewel dan voor wat meer geld dan zij graag gegeven had, een mooi beestje, zwart met een ster-vormige kol voor den kop, en zoo glad-rond van bouw, ‘dat er geen water- | |
| |
droppel op kon blijven staan’. Den avond voor de uitdrift zou Tijmen het komen halen.
Voor de eerste maal in zijn leven ging hij nu naar de vergadering van de meent-gerechtigden.
Zij duurde lang. Marretje, die in haar deur kwam om uit te kijken, hoorde dat er een hoop volk stond voor het Grauwe Paard, waar de vergadering gehouden werd, en dat er geschreeuwd werd binnen en met de vuist gedreigd.
Een die later kwam wist te vertellen dat het ging tusschen de partij van de rijke boeren met hun aanhang en den grooten hoop der mede-gerechtigde ambachtslieden en arbeiders.
De boeren hadden een voorstel gedaan om op het vruchtbaarste gedeelte der gemeenteweide, de Kloosterkampen, alleen melkgevende koeien en hun aan denzelfden eigenaar behoorende kalveren toe te laten; dat beperkte het recht van de kleine veehouders, die enkel maar een kalf mestten voor de markt, tot den schralen Holthumerhoek en de verwaarloosde Drasvelden, waar geen vee ooit liep. Zij schreeuwden dat de regeling, waarmee de partij van de rijken hen overrompeld had, tegen de wet was; de rijken wilden het uitgemaakt hebben door stemmen.
Te midden van een troep zwartkijkende en mompelende mannen kwam Tijmen eindelijk
| |
| |
terug; hij en de zijnen hadden het verloren. Wat was zijn meent-recht nu nog waard?
Marretje troostte hem; het was immers maar voor een jaar; volgenden zomer, als alles goed ging, had Bles een kalfje, en zij schaarden twee beesten in de Kloosterkamp.
Hij antwoordde niet. Omdat zij wel zag hoe de zaak hem verdroot, dreef zij zelve het kalf naar de meent toen de schaardag kwam.
Het licht was pas aan den hemel, toen zij Bles de staldeur uit liet; geen zonneschijn nog maar de kleurlooze klaarte die er aan voorafgaat. De lucht was zoo koel als de dauw, en zoo zuiver, zonder een zweem van geur; roerloos stonden op de luchtig hangende takken de glimmende berkeblaadjes uitgespreid, het wit-bedroppelde gras lag plat. Het zwart-en-blanke kalfje stond een oogenblik verbijsterd, in de wolk van damp die van zijn warme flanken en uit zijn opgesperde neusgaten opsloeg. Een sterk geloei schudde van vlak nabij de lucht; van drie, vier kanten kwam het als een echo; het strekte den kop uit en antwoordde met zijn jonge stem. Springend galoppeerde het den weg af.
Van achter de heggen kwamen, van rechts en links, de koeien.
Uit de groote boerderijen, als een vesting
| |
| |
binnen haar wallen binnen een muur van linden en iepen geborgen, braken ze te voorschijn bij de zeven en acht tegelijk, het hoogste getal dat de oude meentwet toeliet te scharen; uit de woningen van keuterboertjes waren het er drie of vier op zijn hoogst; enkele beesten, haast altijd kalveren, kwamen uit de achterdeur van arbeidershuisjes.
De groote logge beesten, die suf van den winter op stal eerst onbeweeglijk stil hadden gestaan op den hof, of als verbijsterd her en der dwaalden, kregen met de ijle, koele Mei-ochtend-lucht een plotselinge bewegelijkheid binnen. Zij draafden, zij lieten hun sterke stemmen daveren op de lucht. Met dwarsen staart galoppeerden de kalveren het veld in, maakten plotseling zijsprongen, stonden met gebukten kop tegenover elkaar, en holden weg als de jongens, schreeuwend en zwaaiend met hun berketakken, op hen af kwamen. De jongens maakten er een spelletje van de jolige, jonge beesten, die inééns pal stonden, dat ze hun voorbij schoten in hun vaart, en dan in een tegenovergestelde richting weer weg galoppeerden, langs den versten omweg terug te drijven naar den troep.
In het voortgaan werd hij al talrijker. Achter de beesten aan kwamen mannen met knoestige
| |
| |
stokken en vrouwen en kinderen met groene takken in de hand. De een keek de beesten van den ander op hun welgedaanheid aan, en op hun zindelijkheid: daaraan, beter nog dan aan het voorkomen van den drijver, was de welvaart van het gedoe te zien, en de orde die de vrouw er op hield. Een meisje van een jaar of veertien, in half steedsche kleeren, met een rood lint om haar ongelijk-gele vlecht, dreef een schonkig en met korsten vuil bedekt beest voor zich uit. Een nog jonge vrouw, die oud leek door het ingevallene van haar tandelooze kaken, liep ademloos achter twee kalfjes. Er waren jonge kerels in blauwe kielen glimmend van nieuwigheid, en een enkele ambachtsman in zijn hemdsmouwen en op laarzen of pantoffels, te midden van al die klompendragers. De groote boeren hadden meest hun knechts gestuurd. Zij waren misschien beducht voor twist, want er was nog veel te doen geweest in het dorp na de vergadering waar zij, hoewel een kleine minderheid, hun voorstel er door gekregen hadden door de hulp van hun talrijken aanhang in het bestuur en onder de met hen verwante en bevriende, of door armoe van hen afhankelijke meentgerechtigden. En van de kleine bezitters keek er meer dan een zwart naar baas Plugge, die, zijn pijp rookend, met een effen gezicht achter
| |
| |
de acht van welgedaanheid glimmende beesten aan stapte, door zijn zoon en zijn knecht aan weerszijden voort gedreven.
De zon ging op toen de voorsten van den troep de laan in kwamen die recht op het Holthumer hek van de groote wei aan loopt. Door de dichte dennen en de ijle berkentakken viel het schuinsche roode licht veranderlijk op de bonte beesten; zonneglimp en schaduwdof, plekken wit en plekken zwart en plekken ros en plekken vaal versprongen dat het leek of de koeientroep draafde. Zij gingen integendeel langzamer, opeen gestuwd in de nauwte van den hollen weg.
Bles zag plotseling haar moeder, te midden van al de koeien uit haar stal: zij drong naar haar toe. De boer gaf haar nijdig een slag met zijn knuppel dwars over de oogen. Zij kon niet meer terug, vastgeklemd tusschen opdringende beesten. Vloekend en schreeuwend tegen Marretje, die, angstig, niet voor- of achteruit kon, begon hij in den blinde er op in te ranselen, toen een plotselinge schok hem van de voeten lichtte: de voorste koeien die, opeen gepakt, tegen den slagboom hadden gestaan, waar de meentwachters het brandmerk op hun horens onderzochten, braken door het opengezwaaide hek de weide binnen.
Toen, na telkens weer gestuit en weer vooruit
| |
| |
gedrongen te zijn, ten laatste Marretje met Bles voor den boom kwam, wees de meentwachter. duim over schouder, naar een nieuwgetimmerd hek over een dam: het was de ingang naar de Drasvelden en den Holthumerhoek. Met een slag op de dij joeg een tweede bewaker het kalfje er door, het naar de zee afloopende weiland in.
Eenige andere jonge beesten liepen er al. De eigenaars stonden bij het slaghek op den dam, in een morrend gesprek over de dichtgegroeide slooten en den slechten grond.
Het zeewater, dat iederen winter nog weken lang nadat het van de hoogere gronden was afgeloopen hier bleef staan, had gaandeweg de wei in een drassig strand veranderd. Tusschen het donker van ruig gewas, dat de grazende beesten meden, blonk bleek zeezand en wittig gruis van schelpen.
Van hun nest opgejaagde meeuwen wielden met snerpend gekrijt over een met helm begroeide zandbank. Er lagen nog, hier en ginder, hoopen half vergaan wier.
Terwijl zij zwijgend naar de bekommerde woorden der mannen luisterde, plukte Marretje van het gras uit de weide. Het was waar, dat het wreed was en schraal. Maar de weide was immers zoo groot: licht waren er betere streken in.
De zon klom boven de iepen en popels op den
| |
| |
hoogen aarden wal der groote weiden; een kalfje, de zandbank langs grazend, stond te blinken tegen de blauwe lucht. Op den dam van het Kloosterkamp weidde een bruine merrie, wier ruig veulen reikhalzend naar den donkeren uier zoog onder het gaan.
Marretje die, zooals bij alles wat zij deed of ondervond, aan Fokje dacht, glimlachte zonder het te weten, blijde en hoopvol.
|
|