| |
| |
| |
II.
DEN zomer dat Marretje Kettingmakers achttien jaar werd, stond het poldergras zoo hoog en dicht als in geen tijden.
Alle man kwam in de weer om het binnen te halen. Kreupele Gerrit Kettingmakers, de koedekken-wever, was aan het opladen in het land van Plugge. En Marretje hielp bij het keeren van het gras.
Het was voor den eersten keer van haar leven, dat zij meedeed bij den hooibouw.
Nog vroeger dan de meeste wevers- en spinsters-kinderen had zij aan het wiel gestaan. Zij kon het nog niet anders om krijgen dan met rukjes beneden aan de spaken toen zij al van begin tot eind alléén een sloof spon, die zij, trotsch, ging toonen aan de buurvrouwen.
Zoo lang zij op school ging had zij voor, tusschen en na schooluren haar twee pond op een dag afgesponnen in plaats van te spelen op straat met de andere kinders.
Als zij daarmeê klaar was wachtte weer ander
| |
| |
werk. De moeder, als zoovelen van haar slag, oud en versleten op haar veertigste al, kon het niet alleen af wat in het huis, den stal en op het veldje gedaan moest, de twee andere meisjes, ongezeggelijk van kind af, gingen haar eigen gang, naar de chocola-fabriek in Enkum-binnen de eene, naar een boerendienst de andere, om den vrijen tijd na een vasten werkdag en om den omgang met jonkvolk. Marretje moest helpen.
Zij werd stil en wijs, het huis kon haar gerust toevertrouwd als moeder naar den akker was, en het klaarmaken van het eten; zij verrekende zich met geen halve cent met het winkelen bij van der Scheer, den weversbaas, bij wien vader op het werk was. Toen zij, met haar twaalfde, thuiskwam van school, ging de moeder, die al lang niet meer voort kon, te bed liggen. Zij stierf kort daarna.
Bij haar dood had zij Marretje de sleutels gegeven. Alleen deed zij nu alles.
Om vijf uur moest Gijvertje, die naar de fabriek in Enkum-binnen ging, brood en koffie hebben en sneden met reuzel gesmeerde roggemik voor de schaft, daarna vader en Alie. Als zij de deur uit waren, begon het huiswerk, eerst achter, met het uitmesten van den stal en nieuw strooisel neergooien, het melken en voeren van de geit, het kleinhakken van brandhout, het aanvegen van
| |
| |
den vlas-afval rondom haar spinnewiel, dan binnen, met schrobben, vegen, luchten en wasschen, den vloer, de schouw, het huisraad, de bedden, het aardewerk, het schoonmaken van de lamp in de voorkamer en haar spinlampje, het halen, klaarmaken en koken van het middageten. Vader wou hebben dat alles klaar stond als hij, om kwart over twaalven, binnen kwam. Als hij weg was begon zij overnieuw.
Er moest gras gesneden voor de geit, in de sloot, langs de berm van den weg en de akkerranden en van tusschen het eikenhakhout, er moesten plaggen gehaald van de heide voor strooisel, en rijs om te branden. Het ondergoed en de lakens wachtten op de wasch, het koken in den grooten ijzeren ketel, waarvan de pijp door het spinraampje naar buiten gestoken werd, het lange zeepen en spoelen, van Gijvertje's goed vooral, waar de bruine fabrieksstof niet uit te krijgen was, het ophangen aan de lijn, van het staldeurtje naar den vlierstruik gespannen, het strijken ten laatste en opvouwen en het vele stoppen, naaien en verstellen, dat elken keer noodiger werd en meer; dan moest de geit voor de tweede maal gemelkt en gevoerd, en de karnemelk, die bij baas Plugge gehaald was, te vuur gehangen voor de avondpap, dat zij
| |
| |
gaar was als vader en Alie en Gijvertje thuis. kwamen.
Onder alles door spon Marretje; als zij veel minder dan veertig pond op de fabriek bracht, 's Zaterdags, - en een uur had zij wel noodig voor het spinnen van één, keek de baas zuur; en vader zei toch ook allicht er wat van als ze hem geen veertig stuiver op zijn minst kon voorrekenen, 's Zaterdags-avonds. Als hij en de zusters sliepen stond zij nog tot een uur of tien te spinnen.
De deur uit kwam zij niet anders dan als zij vader eens helpen moest op het aardappelveldje, 's Zaterdags, wanneer zij haar garen naar de fabriek ging brengen en een zak vol vlasafval halen, en 's Zondags bij den kerkgang.
Omdat zij onder jong volk niet kwam had zij geen kennis of kameraad. 's Zondags-namiddags, als de boel van het eten aan kant was, vader lag te slapen, en de zusters uit waren met de vrijers, bleef zij voor het raam zitten kijken, of er ook iemand langs kwam. Er was geen geluid in huis dan het tikken van de klok en uit het stalletje, het gerucht van de geit, die op haar voer knabbelde. Het begon te schemeren. Met het hoofd in de armen voorover op tafel viel zij in slaap.
Zij was, op haar achttiende nu, smal en vlak
| |
| |
als een kind, kleurloos in het gezicht met stille oogen en een zeldzamen lach. De voorstelling al van te midden van zooveel volk, vrouwen en mannen, heele dagen lang in het land te werken, had haar schuw gemaakt.
Toen zij er bij kwam was de hooibouw al sedert eenige dagen gaande.
Om twee uur elken ochtend gingen de maaiers aan den slag; dan, tegen vijven, kwam het volk bij troepen te samen in de karren, die nieuw opgeschilderd waren voor het feestelijke oogst-rijden. Twee achter elkaar gebonden, slingerden zij de zandwegen af op den bezadigden stap van het span, welgedaan en glimmend, dat een vliegennet over den rug had en boschjes berkentwijgen in het hoofdstel.
Uit Valkenswaard, Enkum-binnen, Holthum en de heidorpen daarachter kwamen zij er aan, door de bonte velden. Uit de rogge, die onder den wind in bruin-blank-paarse paarlemoertinten speelde, en de blauwwolkende haver staken overal die glimmende wagens op; die aanstuurden op den straatweg. Een tijdlang was de Wijmenesser weg, smal tusschen zijn twee rijen dennen, geheel vol er van. Als een stroom liep dat alles den polder in.
Door de nauwe bressen in den dijk, die 's winters dichtgemaakt worden, de ‘gaten’, reden de karren
| |
| |
de laagte in. Als scheepjes, die van een glooiend strand af de zee inglijden, zoo gleden zij, met een vaart, den hellenden polderweg af het gras in, heen en weer slingerend. De arbeiders uit de buurt, die te voet kwamen, liepen den dijk op en stonden er even, voor de oogen van wie na hen kwamen, reusachtig groot tegen de teedergetinte morgenlucht, met een geblink boven hun hoofden van de op de schouders gedragen gaffels; dan liepen ze naar beneden het groen in, of zij er in wilden gaan zwemmen; wijd uit wierpen zij hun armen en den langen hark. Achter hen aan kwamen er al maar meer mannen, vrouwen, kar-en-paarden; en na enkele oogenblikken was al dat groote en vele nietig geworden, en haast te loor gegaan voor het oog in de onmetelijke wijdten land, onder oneindige welvingen lucht van de groote grasvlakte.
Als een groene zee lag zij daar, blinkende, te deinen in de zon.
Snelle schuimwitte flikkeringen braken op, liepen voor den wind uit over het golvige groen en vergingen, waar, doorschijnend zwart, schaduwen dreven van wolken; er blonken langzame zeilen op die, traag, bol gingen staan en weer slap vielen langs de masten in een verscholen ringvaart. Tusschen breedten wemelend groen, waar
| |
| |
de wind wit in woelde, lagen breedten onbewogen blankheid, vale banen verderop, bruin en geel geribbeld als door kort achter elkaar aan kabbelende golfjesrijen, wijdten in de verte daarachter, vanwaar het op kwam zetten in gelederen zware gelig-grauwe baren, rondgetopt. Het blauw van de slooten blonk in streepen daartusschen, het blauw van de zeis-zwaaiende maaiers in springende stippels. En al dat groen, geel, vaal, bruin en flitsend blauw, de strakheid en het gewemel met de zwaaiende, blinkende maaiersfiguurtjes er in als visschen, die, schittervinnig, het water aan het spartelen maken, de wolkenschaduwen die zeilden, de verre-boomgroepen die als eilanden en kapen donker lagen in het licht, de hooischuiten in de ringvaart met hun bolle zeilen, een flauwe dijk, de magere lijnen van het stoomgemaal, zwart tegen de lucht, en weer een verte daarachter, onduidelijk, met de flits van een kerktorentje dat zilverig verschoot in lucht, kwam aangestuwd uit nog verdere verten van achter dien in licht verdwijnenden horizont af, alsof daarachter nog veél meer groen, geel en vaal was, in zon en wind en weligheid een heele wuivende, wemelige wereld van gras.
Uit een blauw-en-schitterwitten hemel blaakte de zon daarover. De dagen gingen, het groene werd zienderoogen geel.
| |
| |
Over het platte veld kwamen, al meer, de bobbelige rijen van de hooischelven op, in de ringvaart zonken de groote zolderschuiten onder de lading, wagens, die hoog als huizen leken midden in al dat platte, werden nog altijd hooger onder het waggelend voortkruipen en telkens stilstaan langs de schelvenrijen. Overvloedig kwam de oogst het land in.
Op den Wijmenesser weg was nu, van den polder naar de dorpen, een gestadige en langzame stroom van hooi: onder de zwarte dennen, en rechts en links tusschen het paars, blank, groen en blauw van de velden bewoog overal geel.
De wagens, waggelhoog-en-breed, dat de paarden onder den overhangenden last haast verdwenen, en zij vanzelf leken te bewegen, geweldig, in een wolk van stof, kwamen er aan als een kudde ruigharige gele reuzenbeesten, die, verzadigd en tevreden een zoeten adem uitblazend onder 't gaan, uit de leeg gegraasde wei weerom keeren naar stal.
Waar er een voorbijgegaan was bleef zijn reuk hangen. Die was zoo sterk dat alle andere geuren van de ontelbaar-geurende Juni-maand er onder verdwenen. De geuren van dennen, van berken, van in 't Jans-lot uitgeloopen eikenhakhout, van bloeiende linden en bloeiende rogge- en boonenvelden, de stikkige lucht van stof en heet zand,
| |
| |
de drasse wadem van water, en tot zelfs de scherpe reuk van voorbijgaande schapenkudden, en in de dorpsstraten al de walm uit de nauwe huisjes, vergingen er in. De wind zelf rook er naar.
Overal ook aan de stugge dennetakken en aan alle struiken en hakige braamranken hingen groote, zachte plukken hooi. Oude vrouwtjes langs den weg stopten hun gelapte schort vol er mee, de kinders droegen het spelend op hun kruiwagens. Het heele dorp raakte vol hooi. Het lag opgetast in de potstalletjes van arme huisjes, waar uit het halfdonker de gele oogen gloorden van de zich te goed doende geit. Op de hooi-bergen rees het het hoog-opgehaalde dak temoet; het dijde uit op de delen, dat de boer er een sluipgangetje in groef op zij, om de achterdeur uit te kunnen.
Hij moest zich weren, dat hij het vorige voer op zijn plaats had als het volgende kwam. De knechts reikten het aan door het zoldervenster; grijpend en optastend werkte hij met zijn jongens tot laat in den avond toe, bij het schijnsel van de in den nok bengelende stallantaarn. Hun uit alle maat en verhouding gegroeide schimmen zwaaiden, zonderling vertrokken, her en der op den leemen vloer van de deel, over de schaduwstrepen heen van de slieten, die daar als de spaken van een reuzenwiel lagen, zwart op ros. De boerin had het
| |
| |
volhandig met het avondeten voor de hooiers. Op schragen en planken stond de tafel voor hen gedekt, de heele lengte van de deel door. Tevreden over den ruimen oogst, en dat het hooi zoo mooi gewonnen was, goot zij het pannekoekenbeslag gulweg in de van spek sissende pan. En de jongens en deerns, die, hun kleeren en haar vol hooi, met de laatste voeren thuis kwamen in de schemering, tusschen de leege koffieketels en karnemelkskruiken en het bot-gebruikt gereedschap op den schommelenden heuvel, maakten het zoo tierig in de lucht als overdag vroolijke vinken, met hun stemmen, die riepen van den eenen wagen naar den anderen hun gelach dat klonk.
In Plugge's kamp werd het laatste gras gemaaid aan het eind van de lange strook tusschen twee blinkend-blauwe slooten; achter de maaiers aan kwamen met lange arm-bewegingen de harkers. Dichter naar den dijk toe lag het gras al op hoopen, halfgedroogd nog maar, in lange zwadenslingers. De vrouwen gingen het keeren; daar had Marretje haar werk.
Zij was als versuft door de nieuwigheid, de drukte en het vele van alles, de luidruchtige joligheid van het volk waarmee zij samen in de hotsende kar naar Wijmenes was gereden, het aanzienlijke voorkomen van het dorp met zijn
| |
| |
blinkende hofsteden, het rumoer in de smalle straat langs den dijk, waar ratelende sjeezen en tentwagentjes naar de markt draafden, opkoopers driften loeiend vee voortdreven, en onder zweepgeknal en geschreeuw zwaartrekkende spannen te voorschijn worstelden uit de dijkgaten, terwijl aan de wielen en tegen den evenaar van den hooggeladen hooiwagen de duwende mannen elkaar toeschreeuwden. Het gezicht van die eindelooze wijdte in zon en wind wemelend gras, met de menigte arbeidende menschen daarin, overweldigde haar. Zij verlangde weer terug naar het schemerige huis en haar spinnewiel. En bekommerd dacht zij ook, hoe het nu gaan moest met al het huiswerk, dat zij van de week niet zou kunnen doen, en of de buurvrouw, met wie afspraak was gemaakt, Alie en Gijvertje wel een ordentelijk avondeten zou voorzetten.
Het meisje dat voor haar uitging wees haar de handgrepen van het keergin; op haar lang-getande vork greep zij een zwade op, schudde ze in de lucht, de halmen los-sprenkelend rondom, en dan, met een korten draai van den pols, wierp zij den pluk gras omgekeerd ter aarde, het vochte groen naar boven. In het voortgaan slingerde ze als een reusachtigen krans van om en om gewonden bruin en groen over het bleeke van de geschoren zode.
| |
| |
Marretje had eenige moeite om den slag beet te krijgen. Maar toen zij den opgreep van het gras en de snelle draaiing van den pols in het gevoel had, zoo dat zij, met de twee anderen tegelijk buigend en weer recht komend, voortwerken kon op een maat haast als bij het heen en weer wiegen aan haag spinnewiel thuis, begon zij het prettig te vinden. Het zwaar-bedauwde gras was koel tegen haar voeten, zoo zacht aan haar oogen, al dat groen, de lucht was levend van vroegen fijnen zonneschijn en een licht er aankomend windje.
Van het werk waaraan ze zich met de oogen had vastgehouden, zag ze, ineens, vrijmoedig op, en was blij.
De zwadenslinger dien zij keerde liep langs de sloot, waar aan den kant, tusschen blauwachtig riet, allerlei draslandgebloemte stond te bloeien, ragge roode moeras-anjelieren en koekoeksbloemen, wilde kervel met doorzichtig witte wolkjes van schermen, op ranke stelen tot een ijlen krans gespreid, bleek-rozige zwanebloemen, en bossen valeriaan van onder tot boven behangen met dikke, lichtpaarse trossen, waar het omheen flikkerde van de vlinders. Zij keek eens naar al die bloemen, die zij, bij haar op de hei, nooit gezien had, en zag meteen in een bekend gezicht aan den overkant. Tijmen Vos, de zwartwever, die ook bij
| |
| |
van der Scheer werkte, was daar aan het maaien, tot aan de dijen toe in het gras.
Hij knikte haar toe.
‘Staat het werk je aan?’
‘Nu, goed!’
Zij gingen weer voort, ieder met het zijne.
Als zij opkeken zagen zij elkanders gezicht over de bloemen en de dwarrelende vlinders heen.
Tijmen ging als in een langzamen dans, draaiende met een buiging en een zwaai, en een verre uitwerpen van den arm, midden in de rondgaande schitteringen van zijn zeis. Uit zijn opgestroopte mouwen staken zijn armen roodbruin, zijn hemd hing open op de van zweet gutsende borst. Onder den neergeslagen rand van zijn stroohoed stond zijn gezicht als een open pioen. Marretje moest er telkens naar kijken, zoo verbaasd was zij dat dit nu dezelfde jongen was dien ze zoo goed kende in de weverij, met zijn scherp bleek gezicht en zijn grauwige armen. Tijmen, van zijn kant, nam het meisje eens op, de lenig bewegende gestalte en, in een springerigen krans van blond kroezelhaar, het zachte gezicht, waar, met de al warmer wordende kleur, een glans van jeugd en joligheid op kwam; hij dacht dat het wel aardig zou wezen kermis te houden met haar.
Aan het eind van de sloot kwamen zij vlak
| |
| |
tegenover elkander te staan. Zij knikten weer eens, tegelijk dezen keer en lachend, en keerden om, het golvende gras in hij, zij naar de lange slingers van het vlakliggende.
's Middags zagen zij elkander weer.
Tijmen en zijn kameraad, van twee uur af al in het land, hadden van een laken en vier staken een zonnezeil opgespannen om in de koelte te kunnen schaften. De handen om den mond riepen zij den laaien zonnebrand in, waar het volk van Plugge, afgezwoegd, loom bewoog, dat er plaats voor hen was in de schaduw.
Tijmen taste voor Marretje een bos hooi op, zóó dat zij zitten kon met het gezicht naar de Noorderstreek van den hemel, waar het blauw, dat als blauw vuur was, en het blakende wolkenwit begonnen te temperen en al zachtkens aan bluschten, hier en ginds, onder een langzaam-spreidend floers van grauw.
Mieke Plugge had het middageten gebracht, hoopen brood met, om den dorst, ongezouten boter gesmeerd, sla met azijn en spek overgoten en, het heerlijke hooiers-gerecht, diepe, rood-aarden teilen vol roomige rijstebrij. Maar het werkvolk was uitgezogen van zonnehitte en Oostenwind, leeggezweet in het persende werk. Ze grepen naar de kannen bier-en-water, de ketels koude koffie
| |
| |
en de karnemelk-kruiken. Deouderenwaarschuwden het jonge volk ‘zich niet te verdrinken’. Maar zij. konden niet meer. Het hoofd achterover goten zij het nat in zich.
De tranen en het zweet barstten hun uit bij het ademlooze zwelgen, dat het leek of de dronk door hun roodbruine huid weer heen sloeg als door grof aardewerk, dat te lang droog heeft gestaan, plotseling er in gegoten water. Er waren er die, nog brandend van binnen, neerhurkten bij de sloot, en voorovergebukt uit beide handen het lauwe water opzogen. De karnemelk-kruik was leeg toen Marretje er naar reikte. Tijmen hield haar de zijne voor. Zij wou niet aannemen, bedeesd half, en half ook uit de fiere kieschheid van den arme tegenover zijns gelijke. Maar gekscherend zette hij de kruik tegen haar mond.
‘Er is genoeg voor jou en mij!’
Zij vroeg hem of hij niet mee-eten wou van haar rijstebrij; dat was ook goed voor den dorst, en voor den honger tegelijk.
Languit op den buik in het hooi lepelde hij uit het teiltje, dat zij op haar schoot hield, het koele, lekkere voedsel.
Marretje zelve had het nog maar ééns in haar leven geproefd, bij haar eerste communie, toen zij, in haar nieuwe lichte kleeren, aan een met
| |
| |
schotels gedekte tafel had gezeten, en eten mocht van dat kostelijke, zooveel als zij maar wou. De Herinnering waarin, flauw, nog allerlei ander buitengewoons en heerlijks meespeelde, van lichtjes en gezang en veel vriendelijk kijkende gezichten, droeg een gevoel van toen over op het tegenwoordige oogenblik. Met dien nieuwen makker zat zij aan een feest.
Rondom strekten de maaiers zich uit om te slapen. Zij lagen, na een oogenblik, als dooden, op den rug de een, met den hoed over het gezicht, voorover, het hoofd op de gebogen armen, een ander, sommigen ineengezakt tegen den schaduwkant van een schelfje, en hun leden lagen om hen heen of ze niet bij hen hoorden, her- en derwaarts gegooid en vergeten. Er was geen beweging aan hen tt bekennen, zelfs het ademen niet, en leven alleen nog maar te zien aan het geaderde rood van een hand of een stuk hals dat tusschen verkleurde lappen te voorschijn kwam.
Marretje lag met haar hoofd in den zachten bos hooi, en in haar slaap voelde zij de verkwikking er van.
Een gewaarwording van frischheid maakte haar wakker. Het felle licht was weg, om haar heen dreef als een groot eiland van schaduw, er vielen
| |
| |
enkele droppen, losweg gesprenkeld uit een wolk die al verging.
Tijmen liep te waden in de sloot, zijn voeten en Beenen, bleek als gras dat onder een dakpan kommerlijk is ontkiemd, stonden schraal tusschen de forsche waterplanten; het leek of ze niet waren van dien jongen, die het vroolijke zon-roode gezicht had en de verbrande armen.
Hij kwam naast haar zitten.
‘Ik zou wel driemaal in 't jaar willen hooien! Het mooie weer is toch een mensch zijn halve leven; en wat wordt hij er van gewaar in een weverij?’
‘In huis ook niet veel!’ antwoordde Marretje.
Hij vertelde dat hij nu al tien dagen in 't hooiland was. Hij had eerst voor den baas gewerkt, toen op het land van een boer ‘met wien de baas het verrekende’, want in den drukken tijd leenden de pachters van grasland elkander hun werkvolk zoo grif als kar en paard en gereedschap, en er was ook 's zomers niet veel werk aan den winkel bij den baas, die wel meer had kunnen hebben, maar er niet om gaf, omdat hij toch geen zoon had, die de zaak had kunnen drijven later, alleen maar een meisje.
Hij hield op, omdat hij bedacht dat Marretje het dorpspraatje zeker zou kennen over zijn vrijen
| |
| |
naar Zwaantje van der Scheer. Maar ze zat hem zoo stil aan te zien. En hij zei dat hij wat blij was met het voordeelige handwerk; het was zoo goed als een gezin dat hij te onderhouden had aan zijn moeder en zijn ‘stillen’ broer.
In het dorp, waar er onder de sedert geslachten al gebrek lijdenden en aldoor onder elkander getrouwden velen zóó zijn, noemen ze, vergoelijkend, de idioten ‘stil’.
‘Het is een erge zorg voor je,’ zei Marretje, die ook dacht aan de toevallen van den ‘stille’.
‘Och, neen, dat is zoo erg niet. Voor moeder was het wel kwaad, vroeger, toen ze alleen alles moest verdienen. Jij bent nu ook voor de eerste keer mee met 't hooien, hè?’
‘Ja, ik kan thuis niet gemist,’ antwoordde Marretje, zijn gedachten-gang volgend van zijn moeiten naar de hare.
‘Dat spreekt.’
Zij zwegen, bezig met dezelfde gedachten.
Stil van verzadigdheid lag de middag om hen heen.
De wolk had uitgedruppeld, de gelaafde grond geurde den herbeginnenden zonneschijn tegen. Een lichte beweging van de lucht deed den welreuk uitéén die in onzichtbare stolpen over de hooischelven heen had gestaan, een wasem van
| |
| |
natten grond en sap uit afgesneden, leekende stengels kwam mee, met damp van de lauwe sloot en de zuivere lucht uit de populieren langs den dijk, die van hun schoongewasschen gebladerte de droppels af lieten tikkelen.
De vlinders, die dichtgevouwen onder tegen riethalmen hadden gehangen, deden hun vlerken open en fladderden den zonneschijn in. Er was veel haastig gebrom van bijen, die, sedert een week al, van uren uit den omtrek naar den polder komend, om hun oogst binnen te halen uit de van honing druipende klaver en wikke, dien ochtend nog geen tegenbevel hadden gekregen, en nu nog maar vlug, met te meer haast om het verlet van de bui, meenamen wat te krijgen was uit het geringer goedje in de sloot langs het afgemaaide land. En de zwaluwen scheerden voorbij in gelijkbewegende paren, een blinkende vogel in de lucht en een doffe vogel over den grond, doorschijnend zwart op het flonkerige blank-groen. In de hoogte tierelierden, onzichtbaar, de leeuweriken.
Het werk begon weer; door de stilte kwam, van heel ver, het wieleknerpen van een zwaar-bevrachten hooiwagen, en een maaier zette snerpend zijn zeis aan, ergens. Sedert den ochtend was er zooveel gedaan dat alleen nog maar hier
| |
| |
en ginder in de verte gras ongemaaid was gebleven; als ruige, donkere hagen stond het op uit het vlakke. Maar overal elders, van den dijk af tot ver over de ringvaart heen, waar de zolderschuiten diep ingezonken lagen onder den last, lag in zwaden en hoopen het hooi.
Marretje keek over het beladen land.
‘Zoo veel als er toch is, zoo veel!’
‘ja, de boeren hebben het best van het jaar, dat kun je gelooven! In de meent staat het ook “buitengewoon”, wie er nu een koe heeft loopen is goed af.’
Hij spuwde een klaverbloesem uit, waar hij den honing uit gebeten had, en zei dat hijzelf ook meentrecht had, maar wat gaf het, als er geen geld was voor een koe?
‘Dat kan nog wel komen, misschien, als alles goed gaat, met sparen, en een kalfje fokken,’ zei Marretje, beradend.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Dat is lang werk! Ik zal er maar niet aan beginnen.’ De ooievaar, die, tot aan zijn keel toe bemodderd, in de sloot liep te visschen, kreeg juist beet. Met twee of drie nalatige vleugelflappen beurde hij zich de lucht in, zijn snavel met den spartelenden kikker er in ver uitgestoken en zijn lange pooten slap. Schuins omhoog steeg
| |
| |
hij op. Een breed-gerond wit zeil het eene oogenblik, een flikkerende zigzag-streep het volgende, laveerde hij, blinkend tegen het blauw, het zuiden in.
‘Hij heeft zijn nest op Hartestein,’ zei Tijmen, ‘er zijn vijf jongen in.’
En hij knikte in de richting van een koepelende reeks boomkruinen, waartusschen een windwijzer blonk.
Er waren, niet lang geleden, nieuwe bewoners gekomen op het landgoed, die het hadden veranderd in een model-boerderij. Er werd veel gesproken in de streek over meneer van Walsum, ‘die gestudeerd had voor heereboer’, over zijn Deenschen opzichter, de inrichting door een ingenieur van zijn stallen en melkerij, en de op alle markten uitgezochte koeien waarvan hij de melk voor driemaal den gewonen prijs in de stad verkocht.
‘De koeien staan in een pronkkamer, met een karpet onder hun pooten, daarvan is de melk zoo best!’ zei Tijmen.
Marretje keek hem weifelend aan, tot hij begon te lachen.
‘Ze kunnen jou wel makkelijk foppen!’ zei hij nog meer lachend.
Zij keek in zijn vroolijke oogen en zei dubbend:
| |
| |
‘Vader praat ook nooit zoo.’
Hij zei plotseling:
‘Wil je kermis houden met me, dezen keer?’
Ze werd vuurrood.
‘Neen, nu is het geen foppen, ik meen het.’
‘Ik ben nog nooit op de kermis geweest.’
‘Eens moet de eerste keer wezen!’
Zij dacht aan de avonden dat zij, in de verte had staan kijken naar de kraampjes, naar de dansende paren achter de open vensters en deur van Het Grauwe Paard, en vooral, naar den mallemolen die een en al muziek en lichtjes was en waar de jongens en meisjes, naast elkaar in schommelige schuitjes zittend, al maar in de rondte draaiden.
Maar met een hoofdschudden zei ze dat vader het niet zou willen.
‘Waarom niet?’
‘Hij wil 't niet hebben.’
‘Je zusters gaan wel!’
‘Dat is wat anders. Hun vrijers komen ze halen.’
Ze kreeg plotseling een kleur en zei haastig:
‘Ik meen, ze zijn nu eenmaal meer op hun eigen, ik ben altijd maar thuis geweest.’
Tijmen keek in het al donkerder blozend gezicht.
‘Wel, daarom juist. Je moet toch ook eens
| |
| |
weten dat je jong bent. Ik kom je halen, den eersten dag van de kermis.’
Zij glimlachte weifelig, zooals een kind dat nog niet recht weet of het wel blij durft zijn, met een buiten zijn bereik hem voorgehouden stuk speelgoed, terwijl zij van Tijmen's helder gezicht keek naar het gerimpelde en verdrietige van haar vader die juist wakker was geworden.
Met een zucht, die bijna een gekerm was, kwam hij overeind, moeilijk met het eene stijve been.
De hooikarren kwamen het land ingereden. Ieder reikte naar zijn gereedschap.
Terwijl hij wegging met zijn zeis in de hand, sprong een veldmuisje voor Tijmen's voeten op. Hij tikte er naar, zoo maar uit joligheid.
‘Och!’ zei Marretje, begaan met het blauwe beestje dat stil lag.
De oude Kettingmakers keek er naar, over zijn schouder.
‘Die heeft 't nu beter dan wij.’
Tijmen lachte.
‘Ik wil nog wel wat leven. Wat zeg jij, Marretje?’
Haar glanzende oogen antwoordden voor haar.
De arbeid begon overnieuw, veel zwaarder dan 's ochtends, met het bijeendragen van het verspreide hooi, en het opgeven op den wagen. De zwaar bevrachte gaffel voor zich uit houdend, kwamen
| |
| |
de mannen waggelbeens van de buitenste schelvenrij naar het midden van het land toe, waar de hooiwagen langzaam voortreed, van het eene paar schelven naar het volgende. De laatste zwaden-reeksen werden opgestuwd tot hoopen. Voorovergebogen en zwaar gaande, als een schipper die zijn schuit tegenstrooms voortboomt, duwde de oogster, met beide vuisten den steel voor het lijf houdend, zijn hark tegen de zwaden op; en de gele rimpel wies in 't hooge en breede tot een golf, die hij uit alle macht stuwde tot waar zij, topzwaar, voorover viel tegen de steile schelf. Daar stonden de opstekers. Met hun gaffels grepen zij het hooi, hieven den bundel hoog op, hielden hem een seconde lang sidderend in evenwicht, en met een zwaai slingerden ze hem boven op den wagen, waar de lader, bukkend, er naar greep.
Er werd geen woord gezegd. Zwaar ademend, overgutst van zweet, gespannen in elke spier en zenuw, werkten de mannen en de vrouwen elkander in de hand.
Marretje deed mee, tegen den beste op. Er was een blijheid in haar hart die haar ophield zooals de lucht in zijne holle pennen een vogel zwevende draagt.
Tijmen was nu aan het werk in een stuk land aan de overzij van de ringvaart. Zij zag hem al
| |
| |
verder weg bewegen tegen een deinzend walletje groen. Op het laatst was hij niet meer dan een blauwe vlek die flitste.
Zij dacht of hij wel klaar zou zijn met zijn werk als zij naar huis moest?
Terwijl de voorlaatste kar wegreed talmde zij zoo lang tot de twee andere vrouwen en haar vader gingen zonder haar.
Maar toen eindelijk op de laatste het laatste hooi geladen was en de evenaar vastgesjord, was Tijmen nergens meer te zien.
De arbeiders, die niet mee mochten rijden, om het gevaar van omslaan, op een oneffen weg, van het waggelende voer, over man en paarden heen, sjokten krom en langzaam achter den behoedzaam gemenden wagen aan. Zij volgde, telkens nog omziend, den laatste.
De avond-damp sloeg kil om haar heen, haar voeten sleepten, zij voelde, opeens, de pijn van de over-vermoeidheid door al haar leden en in haar keel opkroppend een lust om te gaan huilen.
In het gat van den dijk hield de wagen stil.
De arbeiders klommen er op, van de kruin af.
Een stem riep haar aan:
‘Kom dan, Marretje!’
Het was Tijmen! Waar was hij, ineens, vandaan gekomen?
| |
| |
Hij trok haar bij beide handen op en naast zich, tusschen de leege ketels en kruiken en het bot-gebruikte gereedschap.
Zij wou iets zeggen, kon niet, wist toen niet goed meer wat, en zag hem alleen maar aan, hulpeloos.
De schok waarmee de wagen op gang kwam wierp hen tegen elkaar. Zij voelde zijn arm om haar schouders. Licht bevende gaf zij mee.
Voorover in het hooi, het gezicht in de armen, lagen de twee arbeiders.
De koele, vochte heuvel hooi bewoog heen en weer, zachtjes schommelend als een wieg. Het schemerde. Aan den hemel, bleek tusschen de zwartige dennekruinen van den Wijmenesser weg, hingen als dauwdroppels zoo klaar de eerste sterren.
Tijmen trok Marretje tegen zich aan en zoende haar.
Zij lei haar gezicht tegen het zijne met de beweging van een kind dat moeder zoekt. Vanzelf gaven haar lippen den zoen terug.
|
|