af zijn de wit-bonte en rosse beesten te zien, ontelbaar tot in de verte toe. In de polders staat in Juni het gras zoo hoog dat de maaiers tot aan de heupen er door gaan; en nog weer in den nazomer heeft het vee van de rijke boeren, dat de wei heeft afgegraasd, genoeg tot wintertijd toe, aan het welige etgroen.
Wat er in de streek aan gulheid en kracht is komt van hier, uit de zee, uit den polder en uit de meent, met jaarlijksche getijden die stroomen tot ver het dorre heideland in.
Zooals in den winter de Zuiderzee met een grooten vloed opstijgt en, over betuiningen en dijken heen, heenstroomt over de vlakten, zoo in den zomer, stijgt uit den bevruchten grond het gras; de kudden tegemoet, wast het tot oogsthoogte en stelpt stallen en schuren vol.
Van het milde zee-getij komt het milde grasgetij, van het grijze water het groene plantensap, het wemelende bont van de bloemen, de malschheid, de honing, die heengezijgd door al die honderden langzaam weidende beesten met hun schommelende uiers, als zoete melk te voorschijn komt, en met zeisen gemaaid en op wagens weggereden, de koestering en de vruchtbaarheid van den zomer verborgen houdt op de deelen der boerderijen, den winter door.