| |
| |
| |
IV
De avonturen in de stad aan den raderendrijvenden stroom
Om den stroom, den drenker van hun kudden, den voeder van hun veld, hebben in dierenvachten gehulde herders en korenbouwers gevochten. Om den stroom, den reusachtigen lijfeigene die hun lasten torschte, bestormden geharnaste edelen elkanders burcht. Om den stroom die zoo vele molenwielen om en om wentelde en tolbetalende vaartuigen droeg, voerde de landsheer krijg met de stad die haar keuren verdedigde. Om den stroom redetwistten in de vroedschap en streden in de straten de oud-ingezeten poorters-geslachten met de aan hun heeren ontloopen of uit verdervenden oorlog gevluchte nieuwkomelingen, streden de meesters van de machtige gilden met de gezellen, streden de burgers der stad, door nieuwe wet elkanders gelijken geheeten, tegen elkaar. In het troebele water dat zoovele raderen drijft, hebben opeenvolgende geslachten tusschen vuilbonte streepen kleur uit leerlooierijen en verwerijen van laken en zijde, het rood gezien van bloed, dat afdroop uit brullende brandende straten. Van het laatste dier verschrikkende gezichten verhaalt nog het geslacht dat nu oud wordt.
De overwinnaars in den strijd van toen zijn nu de eigenaars van den stroom, de andere stedelingen allen hun begeleiders, volgelingen, dienaren, knechten, aan wie zij
| |
| |
van hun winst uit het water zooveel afstaan, als loon geven, toebedeelen als hun goed dunkt. Met hun eigen maat meten, verdeelen, waardeeren, prijzen zij het water en zijn kracht. Een element komt het aangestort op de stad; een marktding wordt het binnen haar muren.
De stad gaat trotsch op haar rijkdom en macht met een trots, dien de steden stroomaf langs de rivier aanmatiging noemen. Zij is rijker en machtiger dan allen; want van al die anderen is de rivier de voerman en lastdrager die rijkdom aanbrengt en verder voert; maar voor haar is de rivier de maker, die onophoudelijk bij dage en bij nacht nieuwe dingen maakt, nieuwe marktwaar, nieuwen rijkdom, nieuwe macht. Daarom kan zij goud bieden tegen het zilver van de andere steden; en binnen haar muren is van alles dat voor goud te koop is, het allervoortreffelijkste te vinden.
Om als bezitters van zooveel voortreffelijks zich te handhaven tegen alle begeerders en benijders, moet de stad altijd door alle haar vele krachten inspannen tot het alleruiterste.
Zij is machtig door den stroom dien zij geknecht heeft; maar alleen zoolang zij sterker is dan hij, is hij haar knecht. Het is een zwijgende onophoudelijke onverbiddelijke worsteling tusschen de twee daarom. In razende haast drijft de stroom de raderen, de lichamen, de gedachten: kunnen die allen mede met zijn vaart? Wat en wie niet mede kan, dat en dien verzwelgt hij. Machines breken, lichamen worden zwak en ziek, geesten verbijsteren. De stroom bruist en wervelt over de kortstondige belemmering heen. Niet meer, als in dien laatsten strijd tusschen de burgers om hem, is er rood van bloed te zien tusschen het gore zwart van zijn golven. De verslagenen verdwijnen. Na het bankroet, na de beroering op de Beurs, zijn uit prachtige huizen gezinnen verdwenen, uit kantoren schrijvers en rekenaars, uit fabrieken bedenkers en beheerschers van machines, en voor wijde fabriekspoor- | |
| |
ten die gesloten staan, keeren de donkere drommen arbeidersvolk om. Maar na ettelijke weken, dagen, uren, is wat verdween vervangen, vergeten. Zooals altijd nieuwe wateren er aangebruischt komen in den stroom, zoo komen altijd nieuwe krachten, krachten van machines, van lichamen, van geesten er aan gedrongen in de stad. Zooals, verweg, nabij de mondingen der rivier, muren weder worden opgebouwd, plantsoen herplant, dijken hersteld, die de kruiende stroom vernield heeft met zijn schijnbaar rustig drijvende ijsschotsen, zooals het volk van ellendigen dat de overstrooming uit zijn schuilholen heeft gespoeld er weder in terug wordt gedrongen, dat het de effen rust niet store van het stille oude stadje aan de rivier, zoo in de groote fabriekstad worden handelshuizen weder opgebouwd en vermogens en gezinslevens die de paniek instee van op de Beurs had vernield, zoo dreunen en wentelen voor andere meesters van den raderendrijvenden stroom de fabrieken, en schrijven en rekenen kantoorklerken, zwoegen en zweeten donkere drommen arbeidersvolk, in breedere menigten nog de wagewijd weder
openstaande poorten binnengestroomd, zoo worden bankroetiers, van gister op heden bedelaars geworden, verongelukten, die vergeefs getracht hadden naar redding, verwonnelingen van alle slag, elken leeftijd, mannen, vrouwen, kinderen, weggeduwd ergens in donkerten en stilten waar hun ellende den trots der machtige stad, sterkste nog altijd in den strijd met den stroom, niet zal kwetsen.
En de stad haast, hijgt, worstelt verder als tot hiertoe, en van alle steden aan de rivier is zij de rijkste aan alles wat op markten verkrijgbaar is. Daaronder is ook de muziek.
De groote fabriekstad, Beursstad, handelsstad, rivier-havenstad, zeehaven middels de rivier in het hart van het vasteland, wereldstad, die een markt is van alle dingen op markten te koop en te krijg, is een markt ook van muziek. Uit ommestreek en verten komen er de muzikan- | |
| |
ten met hun klinkende waar. Zij koopt die om zich er mede te versieren, zooals zij zich versiert met pracht van gebouwen, met beelden op haar pleinen, schilderijen aan haar muren, spelen in haar schouwburgen, zijde en edelgesteente aan haar vrouwen, sieraad dat een teeken is van haar rijkdom en haar macht. Zij gaat er trotsch op dat in haar prachtig Odeon en in haar Opera en in haar Kathedraal muziek weerklinkt, zoo schoon en veelvuldig als zelfs in de Conservatoriumstad niet, die toch van oudsher een stad is van muziek en muzikanten. Beroemde zangers en spelers die aan de Conservatoriumstad voorbijgaan, zingen en spelen in het Odeon en in de Opera der fabriekstad. En op kerkelijke feesten weerklinkt de prachtige Kathedraal van een muziek, die met de muziek in de Opera en in het Odeon wedijvert in zinnestreelende zoetheid en in macht van uitbundig rollenden klank.
Tot voor weinige jaren was deze muziek, deze schoone stem van den rijkdom, de eenige in de fabriekstad.
Maar toen, aan weinigen slechts welkom, begon daar met nog zwak geluid eerst, maar al spoedig werd dat krachtiger, een andere muziek, die wist van macht en rijkdom niet, maar enkel en alleen van vreugde. Niet in het Odeon, de Opera, de prachtige Kathedraal, de paleizen der geldvorsten klonk zij, maar in een kleine oude kerk aan de rivier, in de oude wijk bovenstrooms van de fabrieken, in een schamel zaaltje tusschen de pakhuizen der havenbuurt en in een school. Een jonge man met vroolijk gezicht en klare moedige oogen was het die haar aanhief. In de oude kerk van Sinte Cunera maakten haar eerste klanken echo's wakker die driehonderd jaar lang geslapen hadden op de gebeeldhouwde grafzerken, effen geworden haast onder den voet van de elkander natredende geslachten. Een geloof in eeuwige dingen, een vaste hoop op een vreugde die nimmer vergaat uitte die muziek, die zoo lang stom had gelegen in stoffige boekerijen. Verwonderd voelden mannen en vrouwen, die
| |
| |
uit de druischende sleurende haast der fabriekstad de oude kerk binnentraden, de ontroering van hun hart onder de stem der groote zangmeester van voorheen, in wie het leven van het volk langs de kust der Westelijke zee waar hun raderendrijvende stroom zijn mondingen heeft, het leven van het volk in de stedenrijke vlakte aan gene zijde der Zuidelijke bergen vanwaar zijn honderden bronnen komen afstorten, was bezonken, gelouterd en verheerlijkt tot welgeluid.
De jonge kapelmeester vormde uit de besten en meest geestdriftigen van die eerste zangers een koor waaraan hij den naam gaf van Zangers van Sint Cunera. Op de dagen dat het koor zong was de eertijds zoo schaars bezochte kerk in schip en beuken vol. Voor de kerk en voor de armen vloeiden de giften toe. De oude pastoor die zoo menigmaal de armoe van Sint Cunera had beklaagd, verheugde zich beide in de schoone muziek en in den schoonen rijkdom.
Door dien rijkdom kon hij de muziek die hem lief was geworden behouden en tegen wie haar haatten haar verdedigen; want die waren er in het kerkbestuur. Zij wilden in de kerk een muziek als er klonk in de Opera, het Odeon, de Kathedraal, een muziek van den rijkdom. Door zijn rijkdom de machtigste onder hen was een zeepzieder, de grootste van de stad: het spel van den nieuwen organist, en het gezang van het nieuwe koor brachten hem buiten zich zelf. Met bezwaren tegen den organist Dufay en tegen den kapelmeester Delpont, met lofredenen op de muziek in een kerk van de voorstad, meesleepend als opera-aria's, en met geschenken van kerksieraad zoo bont dat de pastoor niet wist waar het maar in dempende schemering te verbergen, liet hij den ouden priester rust noch duur. De volle offerbussen alleen brachten hem nu en dan voor een poos tot zwijgen.
Delpont liet het niet bij geestelijke muziek.
In de dorpen van de bergstreek had hij de liederen en
| |
| |
dansen van het boerenvolk vernomen, de muziek die de vreugden viert van het simpele dagelijksche leven, kleine vreugden zoet aan de zinnen, zoet aan het hart, snel vergaan, maar liefelijk als bloemen; somber, dor, onvruchtbaar ware zonder die het leven. Ook die muziek bracht hij naar de stad. Vroolijk klonk zij in een armoedig zaaltje van de havenbuurt dat pas nog gelagkamer was geweest. En het duurde niet lang of ook daar kwamen luisteraars al talrijker en velen onder hen die over de ontmoeting met elkander zich verbaasden. Voor die uit stilte van vergetelheid en stilte van afgelegen plekken het bruisende leven langs de groote rivier binnen gekomen muziek van vroeger, en voor muziek van nu, die, als zij, van de dingen des harten zong, daarvan alleen, die niet wilde pralen en verbazen, maar ontroeren, richtte Delpont toen een school op, die tegelijk een tehuis zou zijn; want alleen in de luw van vertrouwelijkheid en onderlinge toewijding als een gezin koestert, kon, zoo geloofde hij, muziek gedijen en bloeien.
Zoo klonk dan nu in de fabriekstad waar alles marktwaar was, ook een muziek die niet ter markt werd gebracht.
De handeldrijvenden op de muziekmarkt, de kramers, de koopers, de venters, de makelaars, de marktschreeuwers, scholden op haar als op een onverkoopbaar, dus ondeugdelijk ding. En daarin waren de machthebbers in de muziek aan de Opera, het Odeon, de Kathedraal en ook die aan het Conservatorium van de oude Muziekstad het met het marktvolk eens. Zij spraken over de St. Cunera groep het smadelijkste woord van hun taal uit met de voorspelling van haar aanstaand bankroet.
De fabriekstad bekommerde zich niet om het geschil: zij had wel anders te doen.
| |
| |
| |
[I]
In dien eersten brief uit het Odeon aan Lucie, had Allard gejuicht over den rijkdom der fabriekstad.
‘Voor mij beteekent dat: de macht om muziek te maken.’
Geestdriftig prees hij die macht.
Nu had hij al dat kostelijke behoef der muziek dat alleen rijkdom haar kan verschaffen: het hooge huis, voor klank gebouwd: de muziekboekerij waar de werken stonden der besten; de vele muzikanten, spelers vaardig met vingers en adem op voortreffelijk speeltuig, en zangers met zoete keel, de toovenaars die aan de gedachte van den componist, in stilte onwezenlijk, haar lichaam van levenden klank geven, haar heerlijk bestaan, kortstondig wel is waar als het licht maar als het licht ook geheime krachten wekkend, die duren. En ook de menigte was hier wier ontvankelijk gehoor en heugend hart de wederhelft zijn der klanken-schoonheid. Hoe dikwijls, bij de concerten op Flumen Sanat, tegenover dien drom van onverschillige hoorders, toehoorders niet eens, die zomerlange volksverhuizing van genotzuchtigen, heden hier, morgen ginder, als door den wind opgejaagd stof, kaf, dor gebladerte dat langs de wegen wervelt, in wolken uiteen en weer op een hoop met ander ongedurig zwerfsel en zweefsel te saam gedreven, hoe dikwijls had hij naar zulk een muziek-gemeente, makker, helper, bezieler van den muzikant, verlangd!
Er was iets in Lucie's antwoord dat hem teleurstelde, griefde. Toen hij den brief weder en weder herlas, kon hij den zin, het woord niet vinden, dat pijn deed. Maar
| |
| |
de pijn was in hem en bleef. Als jongen was het hem zoo gegaan, dikwijls, bij het plukken van de purperen cactusvijgen van het Eiland; een onzichtbaar fijn stekeltje was doorgedrongen in vingertoppen en lippen en bleef, onvindbaar, pijn doen. Maar na het fiasco bij de première van den Midzomernachtsdroom - al de afkeurende beoordeelingen had hij haar gezonden, ook die van den gevreesden kritikus voor wien kritiek botviering van spotzucht, genot van eigen moedwil en vernuft was, en die zijn muziek Midwinters Nachtmerrie noemde, - plukte zij met de zachtste aanraking dat stekeltje uit. Zij wenschte hem geluk met een wanbegrip dat, zeide zij, bij nieuwe dingen het begin van alle begrijpen moest wezen, en gaf haar eigen niet-verstaan van zijn gedachte als voorbeeld. Wist hij het nog, hoe hij haar onder de appelboomen van de hofstede zijn opvatting van den Droom had verhaald, en hoe zij den rouw en de klacht niet had verstaan toen?
Wist hij het nog!!
Hij schreef drie liederen van den Varensgezel-cyclus in zijn vreugde over de vraag.
De Droom had hem als vijanden ook vrienden gebracht, als eersten den man dien hij in de morrende zaal had zien opspringen om toe te juichen. Toen die met uitgestrekte handen op hem toegekomen, zei: ‘Delpont,’ en op zijn vraag: ‘De Delpont van de Dansen en Volkswijzen?’ ‘Ja!’, riep Allard: ‘Dan zijn wij al lang vrienden!’ En in dat heldere jongensgezicht ziende, het gezicht van een vaandrig, vroolijk, stout, verhaalde hij hoe hij op het Conservatorium al, den ‘Compositie-Tiran’ trotseerend, met zijn oproerlingenbende de Dansen en Volkswijzen had gespeeld; en hoe hij voor het uitvoeren van een oratorium van Dufay den tijd bijna niet kon afwachten dat hij zijn nieuw orkest voor zulke muziek voldoende geoefend zou hebben.
Delpont bracht hem bij den ouden meester.
Hij leerde een stil, in zichzelven gekeerd, bijna vrou- | |
| |
welijk zacht en schroomachtig man kennen, voor wien zijn muziek godsdienst was, het leven een duurzame toewijding.
Uit de levenslange studie van J.S. Bach en van Beethoven had hij een weten omtrent de muziek gewonnen, door enkelen der besten slechts geëvenaard, door niemand overtroffen.
Met een gevoel aan het hunne verwant door Godsliefde, maar zachter en meer tot een peinzenden weemoed geneigd en tot een deemoed en een schroom die ook in de opperste hoop nog bleef beven, schreef hij overschoone orgelcomposities, oratoriën en geestelijke gezangen, waartoe de dagelijksche lezing van den Bijbel hem bezielde. Die muziek die aan uitvoerders en hoorders beide strenge eischen stelde, deed weinig opgeld op de markt. Geen uitgever wilde daaraan. Hij leefde armelijk van zeer veel lesgeven dat maar weinig opbracht. Van negen 's ochtends tot negen 's avonds zagen voorbijgangers in de straten de magere gebogen gestalte in de slecht zittende glimmend gesleten kleeren daar heen schuifelen, het witte haar om slapen en wangen dat hij naar een lang vergeten trant droeg, waaiend in den wind, de kinderlijke blauwe oogen in de verte of hij daar iets ontwaarde dat hem onuitsprekelijk gelukkig maakte. Van zes tot acht in den morgen was al de tijd dien hij ooit had gehad voor zijn muziek, totdat Delpont hem uit dien tredmolen redde door het leiderschap van de Sint Cunera-school, de eenige post daaraan die bij gemeen overleg met geld werd beloond. De andere leeraren hielden het zorgvuldig voor hem geheim, dat zij om wat enkel in naam een loon was, of zelfs om niet-met-al, arbeidden aan het welbeminde werk.
Nu werd niet zoo dikwijls meer in den bitteren winterwind die als een dor blad zoo ijle en onzeker her en der bewegende gestalte gezien op de straten; ongestoord in zijn eigen werkkamer schreef de componist in plaats van hier en ginder, haastig, enkele maten in een hoek ter- | |
| |
wijl zijn leerling aan de piano wachtte. De fantasieën op het orgel van Sint Cunera waarin hij zijn aanbiddend hart uitstortte klonken blijder dan in langen tijd.
Van die vroege Vrijdagochtenden in de oude kerk miste Allard er niet éen.
Als nieuweling was hij vaak gestruikeld op de uitgesleten treden der steile, smalle wenteltrap naar het orgel, waar hij zijn hoofd stootte tegen plotselinge laagten van het verwelf, en treden weer af en treden weer op moest naar het smalle deurtje der tribune. Daar in het schuin binnenstralende licht verscheen voor het orgel zilverig het peinzende hoofd en de naar de registers in overleg geheven hand van den ouden meester; Delpont en de andere getrouwen omringden hem. Allard liet hun, wier recht het was, de smalle plaats op het orgel. Als hij in antwoord op zijn eerbiedigen groet den verstrooid vriendelijken blik van die diepe oogen had ontvangen, ging hij zijn plaats opzoeken in het schip der kerk naast een pijler, waar in volle vloeden de muziek aangestroomd kwam.
In de banken zaten hier en daar luisteraars, altijd haast de zelfden, door de rauwe, nevelige wintervroegte gekomen om deze wijding van den dag. Ettelijke van de machtige handelsheeren der stad waren onder de getrouwsten.
De improvisatie begon, mijmerend. Als nevel der vroegte, die, optrekkend, de nog matte kleuren, de nog stompe omtrekken ontbloot van het landschap, zweefden de eerste tonen. Allengs kwam klaarte, kracht, te voorschijn brekende glans, heerlijkheid. Als bergtoppen in zon straalden de hooge gedachten, op wieken van den adelaar steeg vreugde op naar het aanschouwen van eeuwige dingen. Gewoel en warrelingen in de diepten verstilden, verhelderden, werden heel en al doorschijnend. Argelooze blijdschap zong zachtjes in zich zelf. Overpeinzing zat aan een diepe bron en boog zich over donkerten waarin geen ver- | |
| |
schrikking was; alreede viel van haar eigen neergehouden gelaat een licht daarin. Moed stond op, gordde zich, schoeide zich, nam den staf ter hand voor een weg die moeilijk zou zijn want hij klom naar in de verte glorende hoogten. Onuitsprekelijk innige stemmen beloofden. Als de laatste lange accoorden aanrolden, zware brandingsbaren die de oude kerk deden dreunen, van haar vloer van grafgesteente in daglicht al verhelderend, tot aan de wegschemerende hoogten van haar gewelf, hadden hemelsche stemmen en aardsche een volkomen samenklank gevonden.
Schoon waren de aangezichten van hen, die uit die harmonie den rumoerenden werkdag in gingen.
Maar Allard begreep wat het was, dat de tegenstanders van Dufay's muziek haar als een gebrek verweten, zij kon geen heftigen hartstocht uitdrukken, geen woedenden opstand, geen strijd, geen haat. Hij begreep ook waarom niet; deze ziel was boven de dingen uit gestegen, die als strijd, haat en toorn van het eindige alleen zijn.
De organist ging heen, klein, broos, wit in het daglicht dat in de opengaande kerkdeur hem overscheen. Delpont kwam met zijn klinkenden stap over de grafzerken. Tot zijn oefening met het koor zou beginnen, slenterde Delpont met hem over de markt, die Vrijdags op het plein voor St. Cunera werd gehouden.
Zoo, vond Delpont, moest het wezen: het heilige en het alledaagsche vlak naast elkander. Hij had St. Cunera liefst gezien, zoo als de groote kerk aan de rivier in de Middeleeuwen was, met haar wijde poort in den krans van heiligengestalten en voorstellingen uit het Boek open voor alle leven, dat veiligheid zocht, met den graanoogst en den hooioogst en de kudden van het omliggende land binnen haar muren als de wreede vijand dreigde, en naast haar pijlers de vaste plaats van samenkomst voor elkander zoekenden, of het minnaars waren of kooplui of meesters zonder knecht en knechts zonder meester.
| |
| |
Allard ook hield van de markt: hij was graag tusschen al dat kleurige en fleurige, dat vertier, die ronde vroolijkheid, hoorde graag de boerentaal van de ommestreek, zag graag de bonte dracht, en de bruinroode gezichten. Velen waren daaronder die Delpont toelachten. Mannen, vrouwen en kinders uit de bergdorpen grepen naar zijn hand. Hij vertelde Allard van zijn avonturen onder hen op zijn zwerftochten door de streek waar hij zocht naar de oude muziek van het volk, en hun oude verhalen.
‘Als er feest is in een dorp, kermis, een bruiloft, een schutterswedstrijd, ga ik er heen op de ski, mijn viool onder den arm. Ik zeg tegen den vedelaar: Laat mij met jou om de beurt spelen, vriend, wat er van komt is alevel voor jou. Dat vindt hij goed. Ik luister naar zijn dansen, ik dans ook mee als de jongens van het dorp niet al te jaloersch zijn, en zich laten trakteeren. Als mijn beurt komt speel ik. Ik kijk naar het beste paar dansers - ze dansen hier, een lust om te zien! ik speel met hen mee, wat ik denk dat hun zal bevallen. Op het eind van den avond ben ik met iedereen goed vriend. Ik blijf een paar dagen in het dorp. Oude vrouwtjes, krom op de kachelbank, neuriën mij de spinneliedjes voor uit hun jonge dagen. Uit den tandeloozen mond komt een stemmetje als het krieken van een krekel, zij raken in vuur, de gerimpelde wangen worden rood als overwinterde appels. Jonge kerels weten wijzen bij de cither, waarvan de woorden doen denken aan de studentenliederen van de middeleeuwen. Met de meisjes is het moeilijker. Pas als je de eene prikkelt met den lof van een andere, niet zoo verlegen als zij, of die een mooie stem heeft, beginnen zij hun minnedeuntjes. Zij komen over mijn schouder kijken als ik het opschrijf, zij giechelen, en stooten elkander aan en komen telkens met meer liedjes uit den hoek, de eene wil de andere de loef afsteken. Er zijn melodieën onder...!’
Hij neuriede en floot. Allard die alleen uit de boeken van zulke dingen wist, ervoer nu aan het oor en aan het
| |
| |
hart hoe en waarom zoo vaak uit volksdeuntjes de schoonste, vroomste, diepst ontroerende geestelijke liederen konden worden. Hij dacht aan de Bachs, de muziekende voorvaderen van Johann Sebastian, stadspijpers, vedelaars, trompetters bij een troep soldaten, schoolmeesters en voorzangers in boerendorpen; die met zulke deuntjes, gevonden hier, verzonnen daar, de Duitsche muziek door den Dertigjarigen Oorlog heengedragen hebben. Zij kwamen bij elkaar op den familiedag om te muzieken, zij zongen eerst een koraal, en dan ieder op zijn beurt onstichtelijke liedjes, zij improviseerden een ‘quodlibet’, daarbij kwam van allerlei aardigs voor den dag. Allard zag en hoorde het, terwijl hij naar Delpont luisterde. In een belegerde, verhongerende, kreunende stad hadden zulke muzikanten mannen en vrouwen een hart onder den riem gestoken. Zulk een kerel als Hans bijvoorbeeld:
‘Hier siehst du geigen Hansen Bachen
Wenn du ihn hörst so musst du lachen.
Er geigt gleichwohl nach seiner Art,
Und trägt einen hübschen Hans Bachenbart.’
Daar stapte hij heen zooals hij met zijn mooien knevel op de oude houtsnede staat, die jolige muzikant, die ook een vechtersbaas was, een man die zich wist te weren en die wist te sterven. Door bloed en brand droegen hij en zijn kornuiten de Duitsche muziek tot waar hun achterkleinzoon Johann Sebastian haar ten hemel zou heffen....
Toen Delpont eens zeide:
‘Wie weet wat verschrikkingen van oorlog, hongersnood, verminking, pest nog wachten achter de kim van dezen tijd, wie weet voor welken Groote wij deze muziek redden’, begreep Allard dat zijn vriend als een van die Bachs wilde zijn, een meester niet, maar een getrouw dienaar in de muziek.
En Delprat had, dat wist hij, naar meesters-rang en
| |
| |
eer kunnen streven toch; het was schoone muziek die hij had gemaakt; ànders nog wel dan zijn volkswijzen en dansen; gezangen op de woorden van een nieuwen dichter, door weinigen nog slechts begrepen, maar die weinigen vermeerderden allengs uit de menigte van hen die onder de verblindende, verdoovende, medesleurende werveling der wereld de donkere diepten en stilten hebben gevonden; muziek die van landschappen zong en van seizoenen; verzen van Shakespeare, des grootsten Dichters lof der muziek. En op een Zondag te samen in een boerenherberg hoog in het gebergte, waarvan de sneeuw gevallen in den nacht na hun aankomst alle gasten verre hield, had Delpont hem op de oude afgehakkelde piano waarbij het dorpsvolk placht te dansen, in groote trekken de drie bedrijven laten hooren van een muzikaal drama, waarvan een legende uit de streek het gegeven was. Het was een muziek die als met handen naar het hart greep. Delpont speelde, floot, zong; hield op om te verhalen en te verklaren. De waard en zijn gezin, op de bank tegen den hoogen groenen ticheloven, luisterden, knikkend soms en met uitroepen over dingen die zij wel lang al kenden, maar dat zoo schoon zij waren en zoo veel beduidden, hadden zij niet geweten. En om het lage huis vol muziek en hoorende harten heen was de groote stilte, de schittering, de zuiverheid van de sneeuw op de bergen....
Later had Allard op zijn vriends werktafel het manuscript gezien; een schets nog slechts, en zoo vluchtig dat al kon de componist zelf den gang van zijn gedachten wel hervinden aan die enkele aanwijzingen, sporen in de sneeuw, geknakte takjes waarmee een jager zijn heimelijken weg teekent, Klein-Duimpjes kruimels door het woud, geen ander daaruit ware wegwijs geworden. En hij drong en dwong om de uitwerking, de orkestratie; en Delpont zei, ‘Zeker!’ en hij was er al doende mede. Maar Allard zag duidelijk, dat was te hooi en te gras. Want altijd kwamen de honderderlei beslommeringen
| |
| |
van zijn dagelijkschen arbeid in dienst der muziek daartusschen. Hij moest met zijn Zangers van St. Cunera de talrijke repetities houden noodig voor de zuivere uitvoering van de muziek der groote Vlaamsche, Italiaansche en Duitsche oude meesters; hij moest cursus houden aan de school; hij moest een artikel schrijven voor het tijdschrift dat hij had opgericht als verkonder van de boodschap van St. Cunera, strijder in verweer en aanval in den strijd tegen sleur, onkunde en onverschilligheid; er waren moeielijkheden met de nieuw-opgerichte uitgeverij en het atelier voor het graveeren van muziek, dat hij had verbonden aan de school; een scholier die niet goed voort kon, kwam hem hulp vragen; er waren verlangenden naar opname voor wie geen plaats meer was; er moest geld zijn voor de belasting, voor de huishuur, voor reparaties aan het groote oude gebouw, dat hij, toen de eerste behuizing der school haar te klein was geworden, had gehuurd, den avond zelf van de vergadering waarop met algemeene stemmen was besloten niet te huren wegens den slechten toestand der kas; en hij ging op reis met zijn zangers van St. Cunera om het geld te verdienen met concerten in al de steden langs de rivier. Tot in de havenstad toe klonk nu de muziek der oude meesters, en die der besten van later en die der besten van nu. En 's ochtends na het concert, aan het station waar het koor al in den trein klom naar weer een concert, zond Delpont de opbrengst naar St. Cunera. Delponts vrienden en Dufay zelf waarschuwden; voor de muziek van anderen gaf hij die een eigene had, zoo vorstelijk-mild zijn krachten, dat er voor die eigene niet over bleef. Zij vermaanden hem te sparen wat zijn eigen muziek behoefde. Hij hoorde niet.
‘Er zij Muziek!’
Door wien zij werd, wat deed het er toe?
En zijn muzikaal drama wachtte; en het tijdschrift, de concerten in de riviersteden, de school en het koor van St. Cunera groeiden en bloeiden, met al meer overschoone
| |
| |
muziek, muziek van vroeger als muziek van dezen dag, met al meer scholieren, die brave muzikanten werden.
Zoo, midden in het sleurende gedruisch en gewoel der fabrieksstad, in den wervelpoel van wanklank, was hij bouwende aan een hooge smalle vastheid van welgeluid, als midden in brullende branding een vuurtoren, afweer, toevlucht, vertroosting, baken, over zeeën van gevaarlijke duisternis een de verten in stralend licht.
Op zijn stuurmans-post aan het Odeon hield Allard aan op dat licht.
De Droom had hem muziek van veel jonge muzikanten aan boord gebracht. Sommigen kwamen zelf, zij wilden in den dirigent den mensch leeren kennen.
Hij schreef Lucie:
‘Ik zie hen aankomen, als op het Eiland al het vreemde varensvolk waarvan ik je zoo vaak heb verhaald; ieder brengt andere muziek, ander avontuur, ander leven. - Welkom allen!’
Het was het leven van dezen dag dat in hen stem kreeg en spraak, verstaanbaar werd daarin veel van wat in het stadsgedruisch niet dan een verwarde klank te meer is onder de honderden verwarde klanken, klank van dreigen, klagen, hoonen, smeeken, troosten, beloven, moedigen roep. Daarom was die muziek dikwijls vlijmend scherp, heftig, vol tegenstrijdigheden, moeilijk te begrijpen; maar ook dikwijls innig, klaar, dapper, een nieuwe schoonheid verkondend en nieuwe vreugden, in haar menigte van stemmen.
De eene zei:
‘Het kind is gekomen in de muziek, het spreekt met zijn eigen stem daarin, het beweegt naar de wet van zijn eigen wezen, dat anders is dan het wezen van volwassenen; oprecht, toomeloos, bij het oogenblik in uitersten levend. Wij naderen het schroomvallig, de onvolkomenheid van ons begrip zijner gedachte ons wèl bewust.’
Een ander:
| |
| |
‘De menigte is gekomen in de muziek: zij die stom was zoolang, heeft een stem gekregen. Zij zegt wie zij is en wat zij draagt, de nederig bij den grond levende op wie alle schittering en hoogheid rust als op zijn donkere grondslagen een paleis. Wij willen zeggen omtrent haar wat zij zelve omtrent zichzelve niet weet; van haar geduld, haar moed, haar goedheid, willen wij verhalen.’
En weer een ander:
‘De waarheid omtrent geringe en onschoone dingen is gekomen in de muziek. Wij willen haar. Zij zal onze schoonheid zijn. Laat kinderen zich vergapen aan den schijn van vorm, kleur, trotsch gebaar, klinkend woord! Wij zoeken het binnenste, het donkere waar de warmte is en de teederheid van het leven, de fijne adertjes en zenuwen, het weefsel dat niet aan het daglicht komt. Met de verborgen waarheid willen wij als met een heilzame tooverspijze de menschheid versterken. Onze muziek is een middel om met de menschen te spreken, niet een doel op zich zelf. Zij zal spreken voor hen die zelf niet kunnn spreken, die stom zijn in hun leed omdat zij zich de minderen gevoelen van allen, de vernederden en beleedigden, die zwijgen. Wij vragen voor hen wat allen behoeven, ook de schoonen, sterken, kloeken van verstand die op hen neerzien; broederlijk gevoel.’
Maar een, die was een en al tinteling en gesprankel, riep:
‘Lang genoeg is de muziek de ernstigste van alle kunsten geweest, de zelden slechts glimlachende! Wij willen den lach! Wij willen scherts, wij willen ook spot! Wij zullen de eigengerechten, de waanwijzen, de in diepen ernst over zichzelf voldanen, aan het lachen maken over zichzelven. De zwaarhoofdige geleerdheid, die makers van muziek uitlegt wat muziek is en wat zij moet en wat zij niet mag, die wippen wij den doctorshoed van de pruik. Wij geven een knipoogje aan het breed in majesteit gezeten gezag. Den op zijn eigen leed verliefde kittelen wij
| |
| |
met een pauwenveer onder den neus. Als hij met twee handen aan de tippen een natten zakdoek omhoog houdt, en jammert: ‘Aanschouwt de tranen mijner ziel!’ vragen wij: ‘Toch niet soms de verkoudheid uws hoofds?’
Zoo als de reizigers verhalen van vreemde, schoone landen, verhaalde die nieuwe muziek ook van landschappen, steden, feesten, plechtigheden, avonturen van een dag of een uur, zooals er beleeft, wie met open zinnen en open hart, te midden van het ongewone gaat. Verten bracht zij dichtbij; landen wit en stil onder de sneeuw, landen luidruchtig in zonnelaaie; de breede bruinige rivier door onafzienbare vlakte traag vloeiend waar op het vlot van reusachtige stammen, dat de avondschijn rood maakt, de vlotvoerder een treurig sleepende wijze zingt, het driehoekige snarenspeeltuig tokkelend op zijn knieën; den zoom van de gele woestijn, waaruit de karavaan komt opdagen, terwijl van de minaretten der niet meer verre stad het gebed wordt geroepen, en in hun verlangen meenen de dorstige ruiters, die hun kameel prikkelen tot sneller stap, de kreten reeds te vernemen van de waterventers, met hun natglimmenden gezwollen zak, die de afgestroopte huid is van een geit of een schaap; den zingenden roep der verkoopers van oranjeappelen, die hun ooft prijzen voor zoeter dan de geuren van het paradijs; de muziek uit de herberg, waar, in de poozen van des straatdichters verhaal, danseressen zich wiegen en wenden voor den gast die zijn borrelende waterpijp rookt. Aan de voeten gezeten van den Heerscher wiens glimlach haar leven is, wiens frons haar dood, verhaalt Sheherazade de nachten door van vorstenzonen, wien om hun deugd en moed geesten te vriend zijn, en van schoone vrouwen, die door vernuft zich redden uit slavernij en smaad. Om Sita, aan haar gemaal ontvoerd, strijden goden tegen reuzen en monsters van het woud.
Maar soms is de verte die die muziek nabijbrengt, een verte van breede landen en zeeën niet, maar een verte
| |
| |
van gedachten; van simpele menschen verhaalt zij dan, die bij den arbeid op den akker en in de schuur, achter de schapenkudde, in het woud, andere gedachten krijgen dan in de woelende steden de stedeling.
Wat vreugde aan de honderden, duizenden die elk alleen hun eigen leven kennen, die ontelbare veelheden des levens te openbaren! Allard verheugde, haast verhoovaardigde hij zich in zijn muzikantenmacht.
Als de schoonheid en de geur van sommige bloemen, als de ware gedaante van tooverwezens, verscheen zij pas in den avond.
Bij dag was de groote stad de stad van den raderen drijvenden stroom, woelig, luidruchtig, haastig, vol geweldenarij. Maar het daglicht daalde; de avond steeg op, de breede slagschaduw, die de Aarde, ruim rondom de in muren beknelde en beklemde stad het onmetelijke der luchten in werpt. Het gerucht verstierf, de haast verlangzaamde, het geweld verstilde. In lange festoenen de straten langs, in kransen en vonkelende gloeden op de pleinen, ontbloeiden lichten. De gevel van het Odeon straalde. En daarop toe bewogen kwamen door de straten, over de pleinen, menschen die de haast en de spanning van zich af hadden gedaan, die kleedij aan hadden gelegd, luchtiger en kleuriger dan de werkdag verdraagt, en ook hun gedachten bereid hadden voor een feest. Ook velen kwamen die bij dage aan feesten niet konden denken: uit de donkere menigte die geen deel had aan den stroom dan het deel der dienenden, kwamen zoo velen als zich vermeiden in muziek. Op den gang naar den dirigenten-lessenaar zag Allard op naar de bovenste rijen van de prachtige zaal dicht onder de zoldering en verheugde zich als het daar dicht en donker van menschen was. Hij hief de handen op; daar antwoordde, daar steeg heerlijk omhoog, de muziek. Gedachten, aandoeningen, droomerijen, geestesbewegingen van die gelukkigen die een leven ruimer, sterker, schooner dan dat der velen ontvingen uit
| |
| |
die geheimzinnige wel, waaruit alle leven stroomt, het overvloedigste als het karigste, overvloeiden de honderden die in aandacht ontvingen. Anders dan zij waren gekomen stonden zij op uit den louterenden stroom. Allard zag de verhelderde gezichten, en wenschte dat die steenen muren lucht waren, en de muziek klonk tot in alle harten van de stad.
Het was de trots der fabriekstad, en haar eereburger, Lieven Povell Godijn, had dien trots overgenomen, dat niet alleen beter maar ook meerderlei muziek klonk in haar zalen dan waar ook elders langs de rivier. De bibliotheek van het Odeon was rijk aan werk van muzikanten van alle slag, van de klassieken af tot de laatst gekomenen van den juist voorbijgaanden dag toe.
Maar dikwijls als hij die muziek wilde uitvoeren, stiet Allard zich aan den tegenstand van den artistieken leider en den Raad van Beheer. En uit hun velerlei argumenten zifte zijn gevoelig geworden gehoor als het eigenlijke, beslissende, het gemompelde argument van den geld-bewaker: de nieuwe muziek kwam het Odeon te duur te staan.
Als zij het werk van een jong componist verwierpen spraken de beoordeelaars wel van ondragelijke dissonanten, baldadige willekeur, ijdelheid en effectbejag, armoede aan gedachten; maar wat zij onder zoo veel verschillende namen eigenlijk meenden, was: een kwade kans voor de kas. Een nieuw stuk, een leege zaal. Want de menigte vreest het nieuwe; zij schuwt het geestelijke avontuur; ook in de kunst is het onbekende het vijandige.
Heftigst van al werden composities bestreden, die een rijk bezet orkest eischten. Als bij kans op verlies nog verkwisting moest komen! De neiging tot overdaad kenmerkte als, helaas de hedendaagsche jeugd in het algemeen, ook de jonge componisten. Hun matigheid te leeren was hun en der muziek (om van het publiek niet eens te spreken) een dienst bewijzen. Had niet een van hun leiders het orkest van honderd dat zijn laatste muziekdrama heette te
| |
| |
behoeven tot veertig herleid, toen nadenken hem wijzer had gemaakt?
Allard die het werk in zijn oorspronkelijken en in den verminderden staat kende, riep:
‘Nadenken? en wijzer?’
En kreeg ten antwoord:
‘Als men wil: de nood bescheidener. Met die honderd als eisch stootte hij overal het hoofd’.
De nederlaag van den groote verijdelde het pogen van ongetelde kleineren. Allard verloor het pleit.
Soms was de nieuwe muziek er alleen in manuscript.
Want uitgevers hadden, verschrikt, geroepen:
‘Een sinfonie uitgeven? Een opera? Dat is een moord! Dat is niet te betalen! Mijn papier? mijn arbeidsloonen? mijn reizigers? mijn reclame? En als de muziek gedrukt is, wil geen enkel orkest haar uitvoeren. Daarvoor moet een componist eerst beroemd zijn of dood, naar de Voorzienigheid het beschikt. Ik zou mij nog gelukkig mogen achten als een avontuurlijk aangelegd dirigent mij alles te leen vroeg. En onderwijl heeft mijn concurrent een halve ton verdiend aan een wals of een café chantant deun, dien hij gehad heeft voor een appel en een ei’.
Daarop had de componist bijeengeschraapt wat met slaven, hongerlijden, te leen vragen aan vrienden, schuld maken bij een woekeraar, bijeen te schrapen was en had zijn manuscript op eigen kosten laten copieeren. Maar als Allard hun zulke copie voorlegde verzette zich het geheele orkest.
De copiïsten van dezen dag verstonden hun vak niet, of de componist zag naar zijn werk niet meer om, als eenmaal het laatste accoord er stond. Wat hadden zij van zulk nalatig gekrabbel al niet te lijden gehad! wat ergernis, hoofdbreken, verlies van tijd, kracht en animo door fouten die pas onder het spelen aan den dag kwamen! Zelfs de bekwaamste dirigent die dadelijk hoorde waar het haperde en dadelijk wist hoe te herstellen, kon dat
| |
| |
niet verhelpen. En hoe vaak bleef het onzeker of een snijdende dissonant een schrijffout was of de baldadige verkiezing van den componist, zoodat wie verbeteren wilde moest aarzelen!
Het verhaal werd gedaan van een cellist die in het allegro der sinfonie van een dier nieuwlichters onder Allards voorganger uitgevoerd, den anderen twee maten vooruitgekomen en tot het einde toe gebleven was. De componist was de zaal uitgegaan. Maar hij:
‘Met die muziek komt het er niet op aan. Het is toch altijd valsch.’
En Allard verloor alweer het pleit.
Maar soms kwam uitredding van Godijn.
De machtige beschermer der muziek en der muzikanten betoonde ‘zijn jongen dirigent’ een genegenheid die deze hoe langs zoo minder begreep, laat staan beantwoordde.
Hij noodigde hem te zijnent ‘om in alle gemoedelijkheid de zaak te bespreken.’ Na den overrijken maaltijd geleidde hij zijn gast naar de bibliotheek, en de plaats aan den vlammenden haard, waarbij de knecht het zilveren blad met het koffie-servies uit Oosterschen edelsmids-bazaar had nedergezet op een met parelmoer ingelegd tafeltje, kristallen karaf daarnaast en glazen, het kistje sigaren uit de nis naast den schoorsteen die de heer des huizes zelf ontsloot.
Terwijl hij den geurigen rook genoot, hoffelijk met zijn welverzorgde hand dien wegwuivend van zijn niet rookenden gast, teugen Arabische koffie nipte uit in zilver-filigraan gevat porcelein, en liqueur uit geslepen kristal, begon Godijn zijn alleenspraak over muziek. Allard voelde zijn hoofd leegloopen. Om bij bewustzijn te blijven zoodat hij van tijd tot tijd een Ah! of Inderdaad? kon uitbrengen, tuurde hij naar de vele merkwaardigheden in de bibliotheek.
Voor de winter om was had hij alle beschouwd.
Hij kende de glinsterende boekenruggen langs de muren,
| |
| |
het prachtige omhulsel van kostbare werken, waarvan vele zeldzaamheden waren, voor geen goud meer te krijg.
Hij kende de teekening van het tapijtwerk op den vloer, in de deuren en op de divans, heerlijk oud Oostersch weefsel waarnaar te zien vizioenen opriep van witte steden onder brandend-blauwen hemel, den schaduwigen hoek van een binnenhof, waar de nijvere wever aan zijn raam zit, een moskee, galmend van de gebeden opdreunende stem uit den kansel, terwijl nedergeknield op den kleurig bespreiden vloer, het aangezicht naar de nis die de richting aanwijst van Mekka, de geloovigen prevelend de heilige woorden herhalen. Hij kende de draken op het Chineesche porselein, en de glanzen en dofheden op het perzikbloesemrood van het vazenstel dat den gebeeldhouwden wit marmeren schoorsteen versierde. Hij kende helaas maar al te goed den prachtigen vleugel, die met zijn klank een concertzaal gevuld zou hebben. Straks weergalmde die van arpeggio's en gebom van accoorden in den bas, het onveranderlijke voorspel waarmee de gastheer van zijn bespreking van de muziek der anderen overging naar de voordracht van zijn eigene. Van Godijns vele composities, de Melodieën, Fantasieën, Droomerijen, de Arabesken Impromptus, Madrigalen bleef hem geen noot bespaard. Hij luisterde. Lankmoedig luisteren was de prijs voor wat hij begeerde. Eindelijk en ten laatste, voldaan over zichzelf, en dus over alle wereldsche dingen, stond de beschermer der muziek het verzoek van ‘zijn jongen dirigent’ toe. Bevrijd ijlde Allard naar huis. En den volgenden ochtend verdeelde hij de partijen aan het orkest.
Wat hij meer vreesde dan eenige Melodie Mijmerij of Madrigaal was het met de uiterste langzaamheid vorm aannemende ‘ontwerp van een operette’ zooals Godijn met een aangenamen glimlach het mengelmoes noemde, den hutspot, het potpourri in den allereigenlijksten zin, van allerlei geklinkklank, dat een parodie moest worden op Parsifal. De tekst was voltooid. In den trant der geschie- | |
| |
denis van den Reinen Dwaas door medelijden wetend, werd het weervaren verhaald van den arts uit de fabriekstad op zoek naar een geneeskrachtige bron voor zijn patienten. Voor de Graalsburg stond Flumen Sanat, de bloemenmeisjes waren herstellende patiënten. Over Kundry brak de parodist zich het hoofd. Ook over Klingsor liet hij nog zijn gedachte gaan. Maar Amfortas had zijn spiegelbeeld gevonden in een podagralijder van koninklijken bloede, die iederen zomer overnieuw Flumen Sanat trotsch maakte door zijn bezoek.
Godijn hield lange beschouwingen over Wagners werk. De Parsifal van zijn opvatting, had voor heiligen Graal een flacon Triple Sec. Naar hem heette zijn eigen held Parsifal Junior. De naam alleen maakte Allard aan het tintelen van ergernis. Hij moest zich krampachtig vasthouden aan de hoop die nieuwe muziek te doen uitvoeren die hij zonder Godijns toestemming niet uitvoeren kon, om niet op te springen en het uit te schreeuwen dat hij zulk mishandelend verhaspelen van een groote gedachte niet langer verdragen kon.
Op een kritiek oogenblik kwam Godijn zelf hem, ganschelijk onbewust, te hulp met de verklaring:
‘Het werk zal opgevoerd worden door Apollo, op een liefdadigheidsfeest.’
Tegen heug en meug Godijn vergezellend, had hij eens een uitvoering bijgewoond van de dilettanten-vereeniging. Zij werd geleid door een voormalig operettezanger, gunsteling van al de dames der villawijk, dien het verlies van zijn lichte-tenorstem had veranderd in dirigent.
Daar stond hij in een onberispelijk zittende gekleede jas, met zorgvuldig gekruld haar dat over het ongewenschte wit op zijn kruin verduisterend was gespreid, met breed-blinkende manchetten aan en brillantengeflonker langs wijsvinger en pink voor den lessenaar te wuiven en te wenken. Hij kon geen partituur lezen; bij de enkel-orkestrale passages speelde hij met armheffingen en bevallige
| |
| |
gebaren van zijn beringde handen, zijn publiek een ten achterste voren gekeerde pantomime van geestdrift voor, tot het inzetten der stemmen hem weer terecht hielp op de vliegensvlug opgeslagen bladzij.
Bij zulk een leider en koor, en orkest, bij zulke toehoorders, bij zulke weldadigheid, geschenk aan zichzelven van den Rijken Man die zich en zijn feestgenooten uitgezochte genoegens aandoet eer hij op een pronkschaal kruimels en brokken laat brengen aan Lazarus in de poort, paste Parsifal Junior, vond Allard.
En middelerwijl hielp het geklinkklank hem aan vrijheid voor zijn muziek in het Odeon.
Bij een van die uitvoeringen die hij tegen zooveel en velerlei tegenstand doorzette, bleef Parsifal Junior hem zelfs bespaard: die van Engelbrecht Hofers Een Nacht in het Bergwoud. Hij had de partituur te samen met een verslag van de eerste opvoering tijdens de campagne voor Flumen Sanat, en de vernietigende kritiek, die van die eerste een laatste had gemaakt, gevonden in den stoffigen vergeethoek van het Odeon-archief. En de componist had geen naam. Maar de herinnering aan zijn beslissing van tien jaar geleden bleek voldoende om Godijn te doen toestemmen tot een aanstonds beginnen met de instudeering.
Wat Allard het diepst had getroffen in die muziek, die het sombere vers van den wereld-verzakenden dichter, den Eenzame in het vioolbouwersdorp, verklankte, was haar als wanhopige oprechtheid en kracht in de uiting van onderling tegenstrijdige gevoelens. Een aangeboren zachtheid en teederheid, behoefte aan liefde, een vermogen tot liefhebben, dat naar al wat leeft en gevoelt de armen uitstrekte, een klein dier wilde streelen, een geknakte plant oprichten, den zonsopgang toejubelde, in onuitsprekelijk geluk zich overgaf aan den vriend en aan de liefste, vond tonen hart-ontroerend innig; maar daar tegen in krijschte spot, vijandschap, de felle hoon van een wereld waar allen tegen allen zijn en ieder mensch eenzaam
| |
| |
en met zichzelven in strijd. De ervaringen van den verbitterden dichter, scheen het, hadden reeds als voorgevoelens gewacht in het hart waaruit deze muziek was opgeweld.
Onder het lezen moest Allard telkens denken aan Tieffenbrucker. De speelman die, den woudgeest trotseerend, een hem gewijden denneboom velt aan den rand van het ravijn, en met de vedel van dat hout gebouwd de groote stad in gaat om muziekend de Koningsdochter te winnen; maar overwonnen in den wedstrijd, vernederd, verminkt, in de eenzaamheid terug komt gevlucht, om verborgen te sterven, had een zielebeeld van den gebochelden vioolbouwer kunnen zijn.
De niet uitgesproken gedachte leidde hem tot een ontdekking; Tieffenbrucker kende de compositie en den componist.
Sedert het voorval met de Stradivari toen hij hem uit den brief van zijn moeder had voorgelezen, kwam de zonderlinge man hem dikwijls bezoeken.
Atijd deed hij hem dan vragen over de muziek van het Eiland. Het genootschap van de Vrienden der Oostersche Muziek dat in het Museum van Handel en Scheepvaart een verzameling bijeenbracht van instrumenten van Oostersche volkeren, had er daar ook van het Eiland. Vele van de meest vermogende kooplieden der stad dreven handel met de Eilanders; de kapteins van met copra geladen schepen brachten houten, bronzen en koperen speeltuig mede. De vioolbouwer bestudeerde het met hartstocht. En hij legde Allard de opstellen voor in het tijdschrift van het genootschap van een op het Eiland inheemsch geworden musicoloog die een diepgaande studie had gemaakt van den gamelang. De schrijver noemde zich Balthazar Klotz. Tieffenbrucker die de geschiedenis van het beroemde vioolbouwersgeslacht uit de bergstreek van zijn oorsprong tot den dag van heden kende, verklaarde, dat moest een schuilnaam zijn; geen enkele Klotz was ooit zoo ver van zijn bakermat weggezworven. Zeker
| |
| |
verborg zich daaronder een gering ambtenaar die zijn spelen met de muziek bedekt moest houden voor streng op ambtelijk werk toeziende oogen.
En hij vroeg Allard naar toestanden en mogelijkheden.
Het scheen Allard wel eens alsof Tieffenbruckers belangstelling in de muziek van het Eiland, hoewel volkomen oprecht, toch als voorwendsel moest dienen voor den omgang met hem, een omgang dien de vioolbouwer zocht niet om eenige in hemzelf liggende reden, maar alsof hij door hem heen iets vurig begeerds dacht te bereiken, iets waarheen hij, Allard, de weg was, de geleidende middenstof; haast leek het of hij, bij onbegrijpelijk, onfeilbaar instinct, bevroedde dat die verloren viool van Alois Tieffenbrucker, waarover Allard uit barmhartigheid zweeg, in zijn kinderhand had gerust. Was zoo iets te eenenmale onmogelijk? Allard dubde; hij dacht aan Tryggvasons en zijn eigen vinden vóor alle weten van elkander, in de roode zaal van het Museum Godijn. Dieper nog misschien dan de ondoorgronde geheimenissen van het geluid waren zulke geheimenissen van het gevoel.... Zoekenden en tastenden mochten er verklaringen voor verzinnen die niets verklaarden; met den welverdienden spot over Jan Allemans mystiek was het onverklaarde niet te niet gedaan. Had de natuur den lichamelijk gebrekkige te rijker met geestelijke vermogens bedeeld, dat duistere dingen helder waren voor hem, gedachten tastbaarheden?
Hij ging het bijna gelooven, toen op een avond dat hij weder verdiept zat in het raadsel van dien van geesten omzweefden vioolspeler uit Hofers Nacht in het Bergwoud, waarin hij Matthias Tieffenbrucker meende te herkennen, deze plotseling voor hem stond.
Aan een plotselinge ingeving gehoorzamend legde hij hem het manuscript voor.
‘Niet als een dichterlijke verbeelding alleen, neen! als een mensch van vleesch en bloed moet de componist den Speelman in het Bergwoud hebben gekend.’
| |
| |
En zag hoe onmiddellijk en diep de vioolbouwer hem begreep, aan zijn antwoord:
‘Niet mij, niet mij teekent hij daar, maar....’
Hij werd bleek terwijl hij het zei. Hij nam het manuscript en las, ingespannen.
‘Er is veel in veranderd. Het lijkt nog beter nu.’
‘Lijkt nog beter op wien?’
Het duurde zoo lang eer Tieffenbrucker antwoordde, dat Allard zijn vraag berouwde.
Maar eindelijk zei hij:
‘Op een man die, als deze Vioolspeler in het Bergwoud, schoon en goèd en begaafd was, en dien de wereld evenzoo heeft verslagen en verminkt.’
En Allard begreep dat hij van den Verloren Zoon van het gezin sprak, van zijn broeder Alois. Hij zag van Tieffenbrucker weg.
Die vroeg plotseling:
‘En hij, Hofer, hoe staat het met hem?’
Allard moest antwoorden, hij wist het niet, maar vreesde niet goed; zijn naam werd nooit gehoord. Hij reikte Tieffenbrucker het vonnis van den gaarne met scherts en geestigen zet vonnissenden muzikanten-rechter, scherprechter werd hij wel genoemd; ‘Hofers dramatische sinfonie is een openbare bekentenis van onmacht.’
‘Voor mij is die kritiek een openbare bekentenis van onmacht tot begrijpen.’
‘De besten vallen aan zulke beulen ten prooi,’ antwoordde Tieffenbrucker.
En toen verhaalde hij van Hofer die een jongen uit het vioolbouwersdorp was, en als kind dikwijls bij zijn vader in de werkplaats had gezeten, kijkend naar het bouwen van een viool.
Hemzelven had hij de Nacht in het Bergwoud voorgespeeld. Er was oorspronkelijk een ontmoeting in van den Speelman en den Woudgeest waaromheen allerlei gerucht uit het ravijn en het woud wonderlijk klonk, natuurgelui- | |
| |
den van menschelijke gevoelens doorbeefd; naar zijn oordeel iets buitengewoon moois, maar Hofer was er niet tevreden over, hij had het uit de partituur gelicht.
‘Wie weet of hij het er niet weer in voegde nu,’ zei Tieffenbrucker.
Allard studeerde de sinfonie in. Op de generale repetitie juichten de toehoorders uit de donkere zaal. Hij had den componist geschreven toen hij hem eindelijk op het spoor was gekomen: hij leefde in de fabriekstad zelf, als een slecht betaald muziekmeester en muziekmaker in allerlei goedkoope restaurants, danslokalen, kleine theaters. Er kwam geen antwoord, hij ging hem opzoeken.
De weg voerde hem tot in de oude wijken der stad, daar waar zij het dichtst ineengegroeid zit langs haar levensaderen, de kanalen. De eindelijk gevonden steeg was donker tusschen twee rijen van hooge, als vooroverhangende huizen die in telkens verder vooruitspringende verdiepingen opgebouwd, van weerszij elkander zoo dicht naderden, dat slechts een smalle strook lucht tusschen de toppen bleef; een door water allengs dieper en breeder uitgeholde bergkloof leek de steeg.
Als in een bergkloof ook, een verholen stroombed, was het er klam en duister en vol gedruisch. Grofgeschoeide voetstappen, de hoefslag van geweldige paardenspannen, die de smalle ruimte van muur tot muur schenen te vullen, gedender van onder den last krakende en hotsende karren over de hobbelkeien, weerklonk en galmde na. Van de hooggewelfde brug over het kanaal waarop de steeg uitliep, kwam alle voertuig bolderend afgeschoten. Het geweld van het wielen wentelende water, en het dreunen van de stampende fabrieken langs de kaden gaf schokken aan de lucht. Zoo sterk sloeg het rumoer tegen Allards oor, dat hij meende het als een siddering van den grond door zijn geheele lichaam te voelen. En in zulken wervelpoel van wanklinkend gerucht leefde een muzikant!
Langs uitgesleten treden en een kleverige leuning klom
| |
| |
hij door schemer tot aan een zesde verdieping. Eenige kinderen, die heel stil speelden op de trap, gingen opzij, schuw kijkend. Een jonge broodmagere vrouw, met gezicht zoo bleek, dat het grijzig leek, deed hem open. Haar man zeide zij, was ziek, hij kon niemand te woord staan. Allard zei wie hij was, en vroeg naar zijn brief of die niet was ontvangen? Een vleugje rood, zoo haast weer verdwenen als verschenen, had de vale wangen der jonge vrouw verlicht bij den klank van zijn naam. Verlegen en haastig vroeg zij hem binnen te komen. Zij bekende, dat zij haar man den brief niet had gegeven - aandoeningen waren gevaarlijk voor hem. Allard begreep dat nooit anders dan als leed het onverwachte hier kwam. Hij zei, een goede tijding was het die de brief en nu hijzelf bracht, en het beste was zeker dat zij haar man daarop voorbereidde. Haar wijd opengaande oogen schoten vol tranen terwijl zij luisterde, zij begon te snikken met een hokkend geluid, ellendig om aan te hooren.
Zij wilde spreken, kon niet, bracht er eindelijk uit:
‘Is het zeker? Zal het niet weer op het laatste oogenblik....’
Zij kon het woord niet zeggen.
Allard zei zacht:
‘U behoeft niet bang te zijn. Er kan geen teleurstelling van komen. Alles is vast en zeker. Wij wachten op Uw man voor de repetities.’
Met een driftige beweging wischte zij haar tranen af, en greep de knop van haar mans deur; maar bleef staan, hijgend of zij een vervolger was ontvlucht, met beide handen tegen de borst.
Eindelijk, heel langzaam, ging zij naar binnen, en sloot de deur onhoorbaar achter zich toe.
Het duurde eenige oogenblikken eer Allard haar stem hoorde, gedempt, rustig, effen. Toen een scherpe vraagtoon, antwoordend gefluister, een kreet. De deur ging open, de jonge vrouw verscheen met brandend roode
| |
| |
wangen en betraande, glanzende oogen, een lach van geluk om de lippen. Zij greep Allard bij de hand, en trok hem aan het bed.
‘Hier is hij, vraag het hem zelf!’
De zieke bewoog de lippen. Zijn koortsig schitterende oogen smeekten.
‘Is het mogelijk? Is het waarachtig waar?’
Zij brandden op Allards gezicht terwijl hij sprak.
Hij wilde opstaan, mede naar het Odeon, zijn partituur in zijn handen voelen.
Allard suste, verzekerde, beloofde, trachtte te overreden.
Maar de zieke rechtop in het havelooze bed met het grauwe kussen en de eene, dunne, gescheurde en dichtgehaalde deken, herhaalde heftig, dat hij zijn partituur wilde hebben, hij moest er in werken. De aderen langs zijn mageren hals zwollen op, zijn kin en lippen trokken.
Allard beloofde het manuscript te laten brengen.
Het kwam terug overplakt met veranderingen. Aldoor, al die tien jaren lang, terwijl hij zijn slecht betaalde lessen gaf, van de eene naar de andere haastte door de woelige straten, bij repetities van kleine orkesten accompagneerde, op een dansles speelde, of in een eethuis, bij zinleege woorden liedjes componeerde, muziek copieerde, de koortsige nachten door woelde en kreunde naast de afgetobde vrouw, die roerloos lag in loodzwaren slaap, moest hij gedacht hebben aan zijn sinfonie, moest hij haar in zijn bonzend en gloeiend hoofd hebben gehoord.
Een brief door een van die stille kinderen die hij op de trap had zien spelen, gebracht, riep Allard weer naar Hofer.
Met een gloeiend gezicht, zat hij in bed te lezen.
Hij greep Allards hand.
‘Wilt u mij dit voorspelen? Ik moet hooren, hooren!’
Allard las de bladzijden waarvan Tieffenbrucker had gesproken. De woudgeest dreigde; de vioolspeler trot- | |
| |
seerde hem. Om de twee lachten, toornden, hoonden, waarschuwden wezens van het woud, den nacht, den afgrond.
‘Ik was er niet tevreden over in zijn eersten vorm; terecht. Daarom liet ik het weg. Ik was te jong nog toen. Hoe had ik het kunnen begrijpen wat die eenzame, in al te ongelijken strijd verslagene, in de bitterheid zijns harten hier uitspreekt? Later, later, o! toen maar al te wel!’
Zijn vrouw streelde zijn magere bol-geaderde hand.
‘Niet meer aan denken! Het is voorbij. Nu beginnen onze goede dagen.’
Met een blik naar Allard vroeg de zieke:
‘Zou het waarlijk zoo zijn?’
Allard zei:
‘Zoo zeker als morgen de zon op gaat! Van het Odeon begint uw victorie.’
Hij zette zich aan de schorre piano en speelde.
Het was schoon; het was zeer schoon.
Hij zei het uit volle overtuiging, geestdriftig.
‘Niet waar? niet waar? En Kempfen heeft er geen woord van gezegd.’
‘Victor Kempfen? de componist van Judith?’
‘Ja; Victor Kempfen. Ik heb een groote bewondering voor hem! Toen ik het overnieuw had geschreven nu vier jaar geleden, heb ik hem een afschrift gezonden, met opdracht: “Ten teeken van eerbied, bewondering en dankbaarheid.” Maar hij heeft er nooit op geantwoord. Ook niet op een brief daarna.’
‘Het lijkt op den hondschen trotschaard!’ dacht Allard verontwaardigd.
Hij kende den beroemden opera-componist dien zijn aanhangers den grootsten van zijn tijd noemden, niet anders dan van hooren zeggen; maar wat hij had gehoord was alles van denzelfden aard als dit smadelijke zwijgen op het huldebetoon van een nederige. Ware het van een bekend of een invloedrijk man gekomen, met uitgezochte
| |
| |
hoffelijkheid had Kempfen het aanvaard; maar van een onbekende, een niemand! Allard zag den niemand aan, den man van talent, die bij stompen onnutten arbeid in dienst van ijdelheid en winstbejag moest zwoegen om het bare bestaan, terwijl de schoonheid die het zijn natuur en bestemming, zijn lust en leven was voort te brengen, en die duizenden tot vreugde ware geweest, ongeboren in hem verging en van het gif verdorde en verrotte zijn ziel. Met een enkel woord had de beroemde componist hem zijn gevoel van eigenwaarde kunnen hergeven, met een handreiking uit de ellende hem kunnen optrekken naar een plaats voor hem en zijn werk. En hij had het niet gedaan.
Allard drong de woorden die hem op de tong lagen terug met de gedachte aan Goethe, Goethe, wien Beethoven dien schoonen, in zijn nederigheid zoo aandoenlijken brief schreef, en die Beethoven niet antwoordde; aan Wagner, die den jongen Hugo Wolff met zijn aanbiddende oogen voorbij liep in zijn spreekkamer en hem overliet aan zijn knecht en aan zijn vrouws kamenier. Kempfen kon zich op doorluchtige voorbeelden beroepen.
‘Ik denk,’ zei hij tegen Hofer, ‘ik denk dat uw manuscript en uw brief Kempfen niet bereikt hebben. Vandaag in Petersburg, volgende week in Weenen of Parijs, veertien daag daarna in New-York; hoe kan de post hem altijd achterhalen?’
‘Dat is waar, dat is waar! natuurlijk! het kan niet anders of daar moet veel verloren gaan. Dat ik daar nooit aan heb gedacht! Dat verklaart alles!’
Hofer loosde een zucht van verlichting. Zijn vrouw zag Allard dankbaar aan.
Drie dagen daarna kwam hij aan haar arm de treden van het Odeon opgestrompeld voor de repetitie. Aan zijn andere zijde steunde Tieffenbrucker hem. Voorbijgangers zagen naar het zonderlinge drietal. Allard bracht hen naar de loge van Godijn. De muziek klonk op.
| |
| |
Voorovergebogen over de balustrade zat Hofer te luisteren, de kin op de vuisten, reikhalzend naar het orkest, rood tot onder zijn dun vaal haar toe. Na de derde vroeg hij om een vierde repetitie, een vijfde. Eindelijk, met een aarzelende stem, verklaarde hij zich voldaan.
Bij de uitvoering juichte de zaal. Was zoozeer de smaak van de menigte veranderd in die tien jaar, dat zij nu als welgeluid indronk wat zij vroeger als schrillen wanklank had afgeweerd? Had de dirigent van toen die nieuwe muziek niet begrepen? De gezaghebbende kritikus kwam den componist de hand drukken en gelukwenschen. Hij was hem, het werk en zijn eigen vernietigend oordeel bij de eerste uitvoering volkomen vergeten. Hij had zooveel gehoord, zooveel gezegd, zooveel geschreven sedert! Hij was volkomen oprecht in zijn toewenschen niet enkel, maar voorspellen van een blijvend succes. Zijn kritiek in ‘Caecilia’ dien eigen nacht nog geschreven, bracht binnen het etmaal den grooten uitgever voor de deur op de zesde verdieping.
Met een lach van geluk en van verlegenheid toonde Hofer Allard een geheelen stapel brieven, bovenop een telegram van Victor Kempfen; Gelukwenschen.
Allard vergaf Godijn al zijn melodieën mijmerijen madrigalen muzikale misdaden, zelfs Parsifal Junior, toen Hofer hem zeide dat door zijn voorspraak en invloed hij tweede dirigent was geworden van de opera eener welvarende provinciestad tusschen rivier en wijnbergen, waar de nagedachtenis van een groot componist, haar inwoner eenmaal, de burgerij gestemd hield tot eerbied en liefde voor de muziek.
| |
| |
| |
[II]
De stad, die zich doorgaans slechts weinig gelegen liet liggen aan muziek, besprak als ware het een beurstijding, drie dagen lang de aankondiging voor het volgend speeljaar van de samensmelting van Stedelijke Opera en Odeon.
Tegenstanders van Povell Godijn verklaarden dat voor een erkenning metterdaad van nederlaag; hij was niet langer opgewassen tegen de mededinging van de Stedelijke Opera; hij kon niet langer de al zwaarder wordende lasten van het Odeon dragen; het was bekend dat hij het verzoek van zijn orkest om salarisverhooging had afgewezen, een verzoek dat de dirigent steunde, hoewel voor zich zelven, zonderling genoeg, geen eischen stellend. Zij bespraken den staat van zaken, voor zoover bekend, aan Godijns Bank, gisten, betwijfelden eindigden met een schouderophalen en wenkbrauw-optrekken. Wie wist?
Zijn medestanders daarentegen verklaarden het plan voor alweder een van zijn overwinningen in bijzonderen trant, die van een vijand een betrouwbaar bondgenoot maakten, een overwinning als twaalf jaar geleden die op den grooten bouwondernemer die hem buiten de oprichting van Flumen Sanat had willen houden, en nu van geluk sprak omdat hij daarin niet was geslaagd.
En zij voorspelden aan het nieuwe muziek-instituut onder zijn leiding een voorspoed, te vergelijken met dien van Flumen Sanat, de bloeiende zomerstad die nu ook wintersportstad werd, en waar een internationale ski-wedstrijd het beginnen van de heilzame wintergenoegens zou vieren.
Na drie dagen bleken de lofzangers het gewonnen te
| |
| |
hebben op twijfelaars en vitters. Helderder dan te voren blonk uit kortstondige verdonkering het aanzien van de Bank en van den Bankier-Muziekminnaar te voorschijn. De stad beschouwde de Opera en het Odeon als vereenigd alreeds en wendde zich weder tot de eigenlijk belangrijke dingen.
Langer werd het nieuws besproken in de huizen; hoofden van gezinnen verheugden zich op het wegvallen, in de toekomst, van een abonnement op de twee die zij aan hun positie, hun relaties op de Beurs en hun huwbare dochters schuldig waren. Eere gewaard, kosten gespaard! om niet eens te spreken van den tijd, uitgewonnen voor aangenamer of nuttiger gebruik.
Het langst van allen hielden met de komende verandering in de dingen der muziek de muzikanten zich bezig. Zij werd betreurd door de beroemde virtuozen en zangers, gasten elk seizoen van het Odeon of van de Opera, die van het eindigen van den wedstrijd der twee vermindering van honorarium voorzagen. De leden van het Odeon concert verheugden zich op de salarisverhooging die de stad hun zou toestaan terwijl Godijn geweigerd had. En zij die niet op die allergevoeligste plek, den geldbuidel, bezeerd werden of gestreeld, overwogen hoe, bij de verandering, de muziek zou varen.
Na de lange guerilla werd het een veldslag nu tusschen de muziek van de Opera, de Kathedraal, het Conservatorium en de muziek van St. Cunera.
Werd de Opera-dirigent de leider van het nieuwe muziek-instituut dan zegevierde de muziek van de Opera, de Kathedraal, het Conservatorium, de eigenlijke van de fabriekstad.
Werd de Odeon-dirigent de leider, dan verwierf St. Cunera een voordeel.
De twee gemeenteraadsleden die vanwege de stad stem hadden in het bestuur waren getrouwe bezoekers van Dufay's orgelbespelingen in de oude kerk. En Godijn, de ver- | |
| |
moedelijke voorzitter, toonde persoonlijke voorkeur voor den jongen dirigent, die zich een bondgenoot van St. Cunera had betoond.
De kansen der twee werden tegen elkander afgewogen. Een machtig beschermer was Godijn. Een machtig beschermer de pachter der Opera.
De schalen schommelden; volijverig in de verdediging der ‘belangen onzer stad’ als tijdens de Flumen Sanat Campagne, gaf de plaatselijke pers, in verrassend gevormde nieuwe groepen verdeeld, er telkens beproevende tikken tegen, die voor meer bedoeld waren dan beproeven en voor meer ook werden gevoeld; zij deden de schaal van den Opera-dirigent telkens een weinigje lager zinken, telkens een weinigje dichter naar het rustpunt toe.
Het Beursblad verklaarde zich voor tolk van hen die bovenal de belangen der kunst wenschten te dienen, en daarom de muziek zoo als zij tot nog toe had geklonken in de fabriekstad. Het roemde opvoeringen aan de Opera die daden waren in den dienst der kunst: Don Juan, Figaro's Hochzeit, die Schöpfung.
Allard moest lachen als hij aan die Zauberflöte dacht die als muzikale grap ten gehoore was gebracht; aan den tenor die aan het slot van Don Giovanni's groote aria zijn ongeëvenaarde hooge tonen had doen triomfeeren een octaaf boven de noten die Mozart schreef, en aan de beide keelkunstjes vertoonende zangeressen van Le Nozze di Figaro; aan een Paradijs waar een heer en een dame die elkander Adam en Eva noemden, deftig wandelden, gecomplimenteerd door hun hoofsche gasten, Uriel Gabriël en Raphaël.
De Avondpost legde zijn lezers de programma's voor van het Odeon en van de Opera naast elkander afgedrukt, met de vraag waar nu eigenlijk het onderscheid school dat een tegenoverstellend noemen van de twee rechtvaardigde, om niet te spreken van een te eenenmale
| |
| |
onverdedigbaar prijzen van het Odeon boven de Opera?
Tieffenbrucker veinsde een letterlijk verstaan der vraag en toonde Allard het onderscheid.
De programma-boekjes van de Opera waren in een smaakvol-versierden omslag gestoken, het zacht aanvoelende zware papier met fraaie letter bedrukt. Een causerie ‘Sterren aan onzen Muzikalen Hemel’ verhaalde met fotografieën en anecdoten over bekende zangers, zangeressen, virtuozen. En onder aan het programma van den avond stonden de namen opgeteekend van de ‘kunstenaars der mode’ van juweliers af tot schoenmakers toe, die de artisten en van de ‘kunstenaars der nijverheid’ die het tooneel hadden versierd.
Hoe treurig staken daarbij Allards Odeon-programma's af, het dunne papier (dat wel is waar bij omslaan niet ritselde), de nuchtere lijst titels van composities en het overzicht over het leven van een componist en zijn werk!
De Avondpost, vond Tieffenbrucker, was edelmoedig; zij vroeg naar den bekenden weg om den dirigent van het Odeon van den verkeerden terug te brengen.
De Echo liet variaties hooren op een al vaak gevarieerden roep: In de muziek die het Odeon uitvoerde, muziek van St. Cunera als van andere nieuwlichters was het nieuwe geen muziek, het muzikale niet nieuw.
Sedert lang al zond een onbekende hand Allard, met rood omrand, de opstellen in de Stadskroniek toe die uitvoerig de Odeon-concerten bespraken; soms componisten en composities roemden, altijd alle solisten prezen, de zangers, de zangeressen, de virtuozen op de viool en op het klavier, den concertmeesters den verdienden lof toekenden, maar nooit den dirigent noemden. De kritikus in de Stadskroniek werd duidelijker nu. Het met rood omlijste opstel dat Allard op zijn schrijftafel vond, overwoog of geen andere oorzaken dan (wellicht voorloopig en nog te genezen) gebrek aan inzicht en oordeel zouden zijn te vinden voor de onbegrijpelijke voorkeur, die de nog zeer
| |
| |
jonge en onervaren dirigent van het Odeon betoonde voor de zoogenaamde muziek van St. Cunera?
Verbaasd ervoer Allard welk een haat een geheele menigte van onbekenden hem toedroeg. Dat hij van vooral de felste uitingen niet onkundig bleef, daarvoor zorgde altijd dezelfde ongenoemde. Toen ervaring hem eenmaal wijs had gemaakt, wierp hij alles waarop hij het verdraaide handschrift zag, ongelezen in het vuur.
Hij had Lucie geschreven in de eerste vreugde van dien avond, toen naast den vleugel nog nagalmend van Parsifal Junior-accoorden, Godijn hem het Opera-Odeon plan had blootgelegd, en verklaard hem te zullen voorslaan voor dirigent en al zijn invloed te willen aanwenden daarvoor.
Maar weer, als toen hij de stilte van het vioolbouwers-dorp verliet voor het marktrumoer aan den raderendrijvenden stroom, was in haar antwoord een lichte teleurstelling geweest.
‘Je duet in den Midzomernachtsdroom, Hermia en Lysanders waarschuwing voor den onzekeren en bedreigden staat van alle geluk heeft mij bang gemaakt voor vroege vreugde.’
En op het laatst, na vragen omtrent de vrienden van St. Cunera, omtrent Delpont, wiens Volkswijzen en Dansen zij nu op Reigersbergen leerde aan de kinders van de dorpsschool, omtrent den ouden meester, den van vizioenen omschenene, wiens oratorien Compenius haar voorspeelde, kwam een vraag, zoo behoedzaam verborgen dat hij haar meer ried dan las; zou hij als dirigent der Stedelijke Opera tijd en krachten overhouden voor zijn eigen muziek? voor zijn Columbus? Het was een vraag die in hemzelf al was opgekomen en die hij terug gedrongen had in donker. Nu kwam zij van Lucie.
Hij antwoordde, waarom niet hij even goed als anderen? En sprak van een groot componist, dirigent der hofopera in een wereldstad, die aan zijn leidersarbeid, be- | |
| |
slommeringen, verantwoordelijkheden, onophoudelijken strijd tegen sleur en wansmaak, tien maanden van het jaar moest geven maar in twee van stilte, aan een meer in de bergen met zijn gezin alleen, rust genoeg herwon om zijn lang al kiemende gedachte te doen opgroeien en ontbloeien tot heerlijkheid.
Haar vraag naar Christophorus Columbus, bracht hem terug naar zijn manuscript. Weken lang al had het liggen wachten terwijl hij repeteerde, dirigeerde, las, schreef, cijferde, overlegde, schikte, verzoekers te woord stond, aandringenden afweerde, vragers beantwoordde op het Odeon.
De Columbus aan wien hij nu dacht, was niet meer en was toch ook weder, de reus, met het van sterren omschenen kind op den schouder door een blauwen vloed wadende, die uit dat op den grond gevallen boek zich voor hem had opgeheven in de muffe bibliotheek van het Museum Godijn. In het gewoel van de stad aan den raderen-drijvenden stroom was zijn purperen mantel hem van de schouders getrokken en tegen zijn naakte knieën bruiste een zwartige wervelpoel.
In de aanzienlijke bibliotheek der fabriekstad had hij boeken over Columbus gevonden van vele schrijvers uit vele landen.
Een Italiaan maakte zijn landgenoot tot telg van een doorluchtig geslacht, Corsikaan als Napoleon, zijn gelijke aan macht des geestes, wereldveroveraar door de gedachte als gene door het zwaard.
Een Franschman vierde hem als volgeling van den zachten Heilige, die alle zachte stille wezens liefhad, de eenvoudigen van hart, de dieren en de bloemen.
Aan het prachtige Spaansche Hof hield hij St. Franciscus' regel van leven en gebed; hij zong hem zijn lofzangen na op de schoonheid van Broeder Zon en de zuiverheid van Zuster Water; zijn grove bruine kleedij geleek op de dracht der Broeders. Wat hij heette, de
| |
| |
Drager van Christus, wilde hij wezen, een dienaar van het Heilige Gezin. Aan de nieuwe kust die hij ontdekte plantte hij het Kruis.
Maar een Engelschman en een Amerikaan hadden naar de uiterlijke dingen van zijn bestaan gezocht in de archieven van kleine notarissen in Genua en in Savona; zij spraken van hem als leerling in de werkplaats van zijn vader, den wolwever, als bediende in het geringe kaaswinkeltje dat de verarmde en door schuldeischers geprangde man opzette in Savona, toen hij zijn huis in de havenstad had moeten verkoopen. En als kaptein van een kustvaarder, die om kostelijke hars naar Cyprus zeilde, vaten wijn en olie van Grieksche steden naar Italiaansche droeg, en in Lissabon, wereldhaven van den handel, zijn geluk beproefde.
Een Duitscher toonde hem tegen den achtergrond der geschiedenis van zijn volk, het oudste en stoutste ter zee van Europa, sedert de Volksverhuizing door den handel heerschend over de Middellandsche Zee, aan al wier veelvormige en door velerlei volkeren bewoonde kusten zijn munt gold; bondgenoot van Haroen al Raschid was het geweest en van Karel den Groote, geleider van den Duitschen Otto op zijn tocht tegen Byzantium, dienaar van den heiligen Lodewijk tegen de Heidenen, beschermer van pelgrims op de bedevaart naar het Heilige Graf, toen geen Kruisridder in helm en harnas hen meer beschutte, uitzender van ordebroeders, die den Gekruisigde gingen prediken in de fabelachtige binnenlanden van Azië, vriend van den Groot-Mogul en vriend van zijn Chineeschen overwinnaar, eerste bevaarder van den weg om de Zuidkaap van Afrika henen naar Indië en de eilanden van den Archipel der Maleiers, door alle eeuwen en avonturen heen een zoeker naar winst. Van voorvaderen zoo stoer noemde hij den Genuees een zwakken nakomeling, niet vinder van nieuwe dingen maar dwalende herhaler van oude, een snuffelaar in muffe folianten, doffe letterknecht van
| |
| |
Kerkvader en Arabischen wijsgeer, in de wolken beter dan op de wereldzee den weg kennend. Had niet tot driemaal toe dicht voor het vurig begeerde doel de altijd aarzelende den boeg gewend? En toen hemzelven ten spijt het blinde toeval den blindeman aan de kust wierp die de adelaarsblik van het genie te vergeefs had gezocht, toen nog wist hij die niet zag, maar vroeg wat voor eeuwen was geschreven, niet, dat dit de Nieuwe Wereld was; hij beroemde zich op het vinden van de uiterste Oost-kust der Oude.
Er waren er ook die den bidder van vele gebeden naar het hart tastten onder dat bruine op een monnikspij gelijkende gewaad, en den koortsigen slag voelden der hebzucht. Dit was de man die een armen matroos den prijs en het zijden wambuis, het eeregeschenk der Katholieke Koningin aan wie het eerst land zou zien, ontstal, met een meineed omtrent zelf waargenomen lichten, in den vorigen nacht. De man wiens eerste vraag op elke kust naar goud was; die goud greep en goud ophoopte en nooit verzadigd raakte van goud. De man die over de zachte schoone menschen dier nieuwe landen, met het kostelijkste van hun bezit den voor goden geëerden gasten tegemoet getreden, den heerschers in Spanje schreef, dat zij deugdelijke waar zouden zijn op de slavenmarkt. De man tot wiens verdediging geen hand zich verhief toen een onrechtvaardig rechter hem in boeien klonk.
En alle die verhalers van zijn leven vroegen, welke kon de misdaad zijn om den wille waarvan hij overhaast, in het geheim, bij nacht en ontij, Portugal moest ruimen, vrouw en kind achterlatende, en waarvoor de Koning hem straffeloosheid moest beloven, toen hij den beroemd gewordene wederom wou verbinden aan zijn land en huis?
Allard las en legde terzijde.
Uit zijn verbeelding steeg een andere Christophorus Columbus op, een dien zeker geen enkele dier levensbeschrijvers herkend zoude hebben, maar die voor hem de
| |
| |
ware was. Niet de man uit het huwelijk van Domenico Colomba en Susanna Fontanarossa geboren in het huis dat er nu nog staat voor de poort van Sint Andrea in de Genueesche voorstad Vico Dritto del Ponticello, de Casa dell' Olivello; en wiens gebeente in den Dom van Habana ligt onder een zerk met trotsch opschrift pralend.
Neen. Maar de belichaming, onder ongetelden een der schoonsten, van dat verlangen naar het Ginder, dat de voortrekker is der bangelijk aan bekende grenzen aarzelende menschheid, haar gids naar nieuwe landen van de schoonheid of het weten of de macht. Hij was een dichter; wat hij zocht, de schoonheid, de zienlijke en de onzienlijke.
Als jongen liep hij zijn vaders werkplaats uit om de bonte menigten te zien in de straten van Genua en, van het strand af, de blank en gouden stad te beschouwen in haar omkransing van zwarte cypressen en zilverig groen olijvenbosch. Als jongeling volgde hij de Broeders die hem van het leven en de leer van Sint Franciscus verhaalden; hoe hij, toen zijn vader om het overvloedige aalmoes geven hem aanklaagde, diens koopmansrijkdom van zich afwierp met het schoeisel, dat hij aan de voeten had en het kleed dat hij droeg; en de rechter die tusschen de twee recht sprak hing hem zijn eigen mantel om de schouders, dat geen onwaardige blik dien naakten man zou treffen, die juichend zijns weegs ging naar de wildernis; die een wreeden wolf als een lam zoo zacht maakte, hem streelend langs den bebloeden muil, en tot tjilpende vogeltjes van de blijheid sprak die eeuwig is. Als vrachtschipper staarde hij over vaten en balen naar het Westen, gouden in zonsondergang, en dacht dat bij de Zuilen van Hercules de golvenweg begon naar een land van alle verbeelding te boven gaande schoonheid. Want zoo schoon zijn vaderland was in de oogen van alle menschen, driewerf schoon, door schoonheid van den eigen dag en den eigen bodem, en door de herrezen schoonheid van het verleden, en door de met goud gekochte schoonheid der landen van het ivoor, het
| |
| |
purper en het goud, hem was het niet schoon genoeg. De schoonheid wilde hij die de Ziener zag, de schoonheid van een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel.
Als een straal van die schoonheid, als een glans van verre uit dat land, verscheen hem Felipa. Hij was een onbekend engering man toen, een vrachtvaarder, een zoeker naar loon en naar winst, zooals er bij honderden zwermden door de havenwijken van Lissabon. En Felipa Moniz y Perestrello was een jonkvrouw uit een oud-adellijk geslacht, rijk en machtig. Haar Genueesche voorvaderen hadden Madeira gekoloniseerd. Haar vader was de landvoogd van het eiland. Haar naaste bloedverwanten waren hoogwaardigheidsbekleeders, raadsmannen van den Koning, sierlijke hovelingen, vrouwen schitterend van juweelen.
Maar iederen morgen geleidden de nonnen van het klooster waar zij tusschen andere dochters van aanzienlijksten werd opgevoed, de meisjes naar de Mis. En iederen morgen ging Christoforo Colombo, de vrome zeeman, naar de Mis.
Dan zagen die twee elkander. Tersluiks blikte Felipa naar den schoonen blonden man, met het blos en blanke gelaat en de blauwgrijze oogen die zoo zacht stonden onder het fiere voorhoofd. Zooals hij daar leunde aan een pijler blonk hij met hoofd en schouders boven het zwartige, kleingebouwde mansvolk van Lissabon uit. Christoforo wendde de oogen niet af van de geknielde jonkvrouw. Het rosse goud der lokken gloorde boven een lelieblanken nek. Als zij oprees uit het gebed deed haar beweging denken aan het golvend weer omhoog komen van den bloemstengel dien de voorbijstrijkende wind gebogen heeft. Zij hield de oogleden neer. Maar de lange wimpers konden toch den donkeren en flonkerigen bruinen gloed van den blik niet geheel verbergen.
Wanneer schonk zij hem dien eenen, die den onbegrijpelijken moed in hem ontstak tot het bekennen van zijn liefde? Wanneer gaf zij haar hand in de zijne?
| |
| |
Het wonder geschiedde; zij werden man en vrouw.
In de prachtige woning van Felipa's ouders was de boekerij het verblijf van Christoforo. Daar las hij in de Imago Mundi van Pierre d'Ailly wat wijzen, in hun studeercel over een eerwaardig handschrift gebogen, hadden gedacht omtrent landen achter den zonsondergang, hij rolde de kaart uit van Toscanelli en volgde met zijn wijsvinger wegen van stoutmoedige vaarders over de zee. Hij las en peinsde; met Felipa's hoofd tegen zijn borst droomde hij des nachts van een land in het Westen door niemand nog bereikt.
Hij ging op reis om machtigen te winnen voor het uitrusten van een schip. Toen hoorde hij zoo vaak hij smeekte, als antwoord dien eenen klank: goud. Goud den gever van macht, begeerden alle de machtigen, begeerden de raadsheeren van den Portugeeschen koning, begeerden de Spaansche Hertogen Medina Sidonia en Medina Celi, begeerde de Prior van La Rabida die hem gastvrij opnam toen hij moede gezworven op den tocht naar Frankrijk klopte aan de kloosterpoort, begeerde de Kanselier van Aragon, begeerde de Katholieke Koningin, zegepralend purper in den afschijn van het vlammende Granada, der Mooren laatste sterkte. Toen beloofde hij goud. Goud, sprak hij, borg de nieuwe kust die hij zocht, goud fijner dan het goud van Ophir, goud overvloediger dan in al de schatkameren van Oostersche heerschers lag opgehoopt.
Om zijn droom gaf hij zich over aan het goud. Zijn bondgenoot waande hij het goud. Het werd zijn dwingeland, zijn verderver en zijn beul.
Allard zond zijn ontwerp van het drama aan Lucie. Zij juichte.
Toen:
‘Wanneer begin je aan de muziek?’
Hij antwoordde pas na eenigen tijd.
‘Als ik het valsche rumoer van de markt niet meer hoor; daarin kan geen muziek ontstaan.’
| |
| |
| |
[III]
Dien geheelen winter had Delpont zijn zangers van St. Cunera geoefend voor een grootsche viering van de Stille Week; Palestrina's Mis van Paus Marcellus; het groote Miserere van Allegri, streng bewaakt voorrecht zoo lang der Sixtijnsche kapel; Bachs Matthäus Passion en zijn Magnificat. Ter voorbereiding van de stad op zulke muziek wilde Allard het oratorium van Dufay, Christus en het Dochtertje van Jaïrus, uitvoeren op het Odeon.
Dien ochtend was hij naar de St. Cunera school gegaan om de repetitie te hooren van de beide koren van het begin en de twee eerste soli van het Magnificat.
Het was in het allervroegste begin van het voorjaar als het nog weifelt tusschen winterschen slaap, in zichzelf gedoken alles, grond en gewas met een harde strakheid gesloten tegen het grimmige, en ontdooiend loslaten, lentelijk opengaan, ontluiken van binnenste teederheid. Terwijl hij in den nog bleeken morgenzonneschijn langs het water ging, de rivier bovenstrooms van de fabrieken, meende hij in de vochtige lucht die er over aan geademd kwam den geur te ruiken van gewas; dat was het gras van verleden jaar, dat bevroren was geweest en nu ontdooide, en zoetjes ging geuren in de koestering der zon. Er was ook al een zweem van purperig bruin in de iepetakken boven zijn opziende oogen, de wintersche teekening van de twijgen, strak-fijn, was verzacht en een weinigje verbreed, dat waren al de knoppen die begonnen te zwellen en de schutblaadjes wat losser te maken. Hij liep langzaam, gerust ademend als de boomen zelven in luwen wind en zonneschijn.
| |
| |
Hij had gelukkige tijding; Lucie kwam. Zij zou eenige weken lang de gast zijn van de Leonards, in de nieuwe school aan het Meer. Aandrang van Oom Lieven was het die haar ouders bewoog; hij dacht de dansen der Bloemenmeisjes van Parsifal Junior door de leerlingen te doen uitvoeren en haar als leidster den rei te zien aanvoeren op het liefdadigheidsfeest. De zekerheid dat de Leonards zouden weigeren had haar zelve het neen bespaard. En van de wijkplaats bij haar vrienden uit, wilde zij den langen strijd om de vrijheid uitstrijden die op Reigersbergen al te pijnlijk was geworden.
Allards hart bonsde. Een Lucie die zich had vrijgemaakt van de eischen van adellijke geboorte, rijkdom, familie-gewoonte, mocht hij als dirigent van de Stedelijke Opera vragen zijn vrouw te worden.
Bijna met genegenheid dacht hij aan Povell Godijn; hoeveel goeds was al voortgekomen, hoe veel meer zou nog voortkomen uit zijn onnoozel spelen met de muziek!
Hij wilde niet al te zeer zich verblijden, niet al te stout hopen nog; de dag had genoeg aan zijn zelfs goed. In het huis aan het Meer speelde hij weldra Lucie de muziek van Columbus' liefde en avontuur voor.
In haar brief vroeg zij:
‘Komen er weer vogels in? veel vogels: als in den Droom?’
Zeker kwamen er vogels in! al die zangvogeltjes immers van dien ochtend, toen hij de tonijnen zag spelen langs het drijvende zeewier; de zee was zoo kalm als de rivier bij Sevilla, het weer zoo zacht als April in Andalusië, er viel een weinig motregen zonder eenigen wind, zeker teeken van land dichtbij; onder die dichte wolkbank in het Westen, gevormd zooals alleen boven land wolken gevormd zijn, moest een eiland, moest Toscanelli's Antilia liggen. Toen kwamen zij aangevlogen, toen zaten zij liefelijk te tjilpen in de raas van de Santa Maria, geheele menigten kleine zangvogeltjes. Columbus juichte:
| |
| |
‘O hoort! hoort! o ziet! zangvogeltjes! Dicht al zijn wij bij land!’ En het morrende en mompelende volk dat met moordenaarsoogen naar hem loenschte, werd stil. De melodie voor de zangvogeltjes in de raas van Columbus' schip zong door zijn hoofd terwijl hij de musschen hoorde kwetteren in de paarsbruine iepentakken. Zijn gedachte ging naar Delpont die moed en hoop behoefde nu; zijn eerwaardige oude vriend de pastoor van St. Cunera was hard ziek, hij had zijn ambt moeten nederleggen. Zou voor zijn opvolger een man worden gekozen als hij, die de zaak der muziek voorstond in St. Cunera? De drager van het hoogste gezag in het kerkelijke gewest was geen minnaar van kerkmuziek. In de Kathedraal klonken echo's uit operazalen. Den verdienstelijken organist van St. Walburgis, dertig jaar al aan het orgel, was beduid geen Bach meer te spelen. In de gunst stond een pastoor uit de voorstad, die bij de mis vioolspel en gezang liet klinken, als waarmede de vele bezoeksters van zijn ontvangdagen gekeuvel en nibbelen aan lekkernij plachten af te wisselen in hun eigen salon.
In de deur van de School ontmoetten de twee vrienden elkaar. Delponts gezicht stond strak. Allard dacht, zou de oude pastoor die Paasch-muziek niet meer hooren, waarop hij zich zoo zeer had verheugd?
Tieffenbrucker knikte hem toe, toen hij zijn plaats innam. Ook hij was een getrouwe van St. Cunera. Het instrument van de eerste viool was zijn werk en zijn geschenk; hij kwam om te hooren hoe het klonk, met de tweede viool en de alt te samen sopranen alt tenor en bas begeleidend, boven het diepe dreunen van het orgel. De Zangers kwamen binnen, en de vele scholieren die wilden luisteren.
Nergens elders zeker, dacht Allard, hen aanziende, zouden mannen en vrouwen in zooveel en velerlei ongelijk en zelfs tegengesteld aan elkander, dus vriendschappelijk te samen komen.
| |
| |
Tusschen blonde hoofden en bruine schemerden grijze, tusschen lachende gezichten stonden stille, van rimpels diep gegroefde, peinzende, treurige; daar waren er voor wie het zingen bij de Mis een geloofsdaad was, en anderen die in St. Cunera niet knielden; vrouwen in bont en fluweel stonden naast armelijk gekleede; en de zangers van het groote duet Et Misericordia waren een gewezen smidsknecht, en een jonge arts, de eerste van haar geslacht in de stad, die de strenge studie en het zware beroep had aangedurfd. Vele moeders riepen haar bij een ziek kind.
Het orkest zette in. Boven hobo's trombonen, pauken, violen, en cymbaal-continuo uit klonk de lange juichkreet der fluiten, blijdschap als van in zonneblinde hoogten hangwiekende leeuwerik. Een eenige toon bleef dat tot, met de lichtste zijging nederzwevend, hij daalde en wederom opsteeg in ontelbare jubilatie. En daar, als herderinnen in het veld die van onder beschaduwende hand opzien naar dien brenger van vreugde in den hooge, verhieven zich en antwoordden met gejuich de twee sopranen:
Magnificat!
en hadden hun verheerlijkenden kreet nog niet uitgezongen, toen van rondom alle de anderen instemden, alt en tenor en straks met zijn daverende volheid de bas; en nu jubelde het geheele koor boven den rollenden donder, het zomer-onweer van het dreunende orgel uit:
Magnificat anima mea Dominum!
Op een laatst ontmoeten en gezamenlijk rusten in vijfklank van volkomen vreugde, zonken de stemmen in stilte neer; en het velerlei speeltuig dat hen had opgeroepen klonk hen na, prachtig feestelijk.
Toen, een pooze; en door zacht zingende violen alleen ingeleid en vergezeld verscheen de tweede sopraan. Die ging van de menigte naar de eenzaamheid. Zij knielde alleen om de verheffing uit te zingen van haar geest. Altijd inniger, herhaalde zij haar Et exultavit spiritus meus, dat
| |
| |
de violen zoo teeder omkweelden. Tot de oboë d'amore zich verhief uitgaand voor de eerste sopraan in haar volheid van vreugde en deemoedig vromen trots, de begenadigde, de dienstmaagd des Heeren, die van nu aan alle geslachten zalig zullen noemen; Hem loofde zij die haar nederigheid had aangezien:
Quia respexit humilitatem ancillae suae.
En boven de volzalige meisjesstem uit fladderde als een klapwiekende duif het vlijmzoete geluid van den oboë d'amore.
Maar op haar woord van ‘alle geslachten’ vielen nu allen in, alle de stemmen, alle de instrumenten, in woord en wemelenden klank dat Omnes omnes generationes herhalend, tot het was of ontelbaar en onophoudelijk als de groote golvenrijen van de zee, de geslachten der menschheid daar aan kwamen stuwen, onoverzienbaar tot aan het einde van den eindigen tijd, waar hij verdwijnt in eeuwigheid, als aan de kim de oceaan verdwijnt in hemel.
Allard zag naar Delpont. De bekommernis was verdwenen, vol licht stonden de klare blauwe oogen. Niet meer de vriend van een zwaar ziek man was het die daar stond, neen, het was de getrouwe dienaar van Bach, in de dingen zijns meesters zich zelven vergeten.
En hij was niet tevreden te stellen. Telkens overnieuw deed hij herhalen. Altijd nog duidelijker moest de bouw verschijnen van die ontzaggelijke muren, poorten, pijlers, torens, die kathedraal van muziek, altijd sterker de tegenstellingen, effener de overgangen, vaster de verbindingen. De spanning maakte zijn gezicht hard. En in volkomen overgave, volkomen toewijding, gehoorzaamde het koor dien onverbiddelijken wil.
Toen zij weder te samen waren, bekende Allard zijn vriend hoezeer hij hem benijdde om zijn zangers en spelers. Niet het tiende van wat die zoo van ganscher harte gaven, nadenken, inspanning, geduld, kracht en tijd, kon hij er aan denken te vergen van zijn orkest. En zelfs al
| |
| |
waagde hij het, en zelfs al wilden zijn muzikanten, maar er was niet aan te denken dat zij zouden willen, de Raad van Beheer zou het niet toelaten; nu reeds maakten zij telkens aanmerkingen op zijn repetities: te veel geld kostten die.
‘Al was het alleen daarom, o! hoe blij zou ik zijn met de opera! De twee gemeenteraadsleden in het bestuur zijn van de onzen. En de stad is rijk genoeg om haar muzikanten te betalen voor den arbeid dien goede muziek vergt. Ik zou repeteeren! als de oude Haydn! “Mijne heeren, nu kunnen wij repeteeren zoo veel als wij willen, ik heb er een die het betaalt!” Maar toch zooals jelui - de schatkist van St. Cunera schijnt wel onuitputtelijk! Een wonder als het kruikje van de weduwe van Sarepta, altijd uitgegoten altijd vol. Omdat er geen geld in zit, maar liefde voor de muziek.’
Delpont antwoordde niet. En Allard die zijn gedachte weg wilde voeren van wat hij dacht dat haar pijn was, keerde terug tot het Magnificat.
‘In een wereld van schoonheid kiezen, zeggen, dit of dit is het schoonst, hoe zou een mensch er aan kunnen denken? Maar wat mij altijd het diepst in het hart grijpt, dat is het groote duet Et Misericordia. Na het juichen van de menigte, na de vroomheid van die volzalige vrouwestem; na dat vizioen van een wordende wereld, na de verheerlijking van de macht Gods in dat geweldige Quia fecit mihi magna, van den bas, de goddelijke barmhartigheidsbelofte. Alt en tenor, de twee stemmen in elke waarvan de tegenstellingen van man en vrouw ineenvloeiend zich verzoenen, door mannelijke kracht ernstig-sterk de vrouwestem, de mannestem ontroerend door vrouwelijke mildheid, die twee te samen, zoodat in weergalooze heerlijkheid het tweegezang de macht aanbiddend viert die kracht en mildheid tegelijk is. En als ik denk aan die twee die in St. Cunera Et Misericordia zullen zingen, die jonge kinderarts - telkens weer moest ik zien naar dat schoone gezicht zoo ernstig en zoo zacht - die alt met haar spel
| |
| |
van bronzen en van zilveren klokken in de keel, en aan dien bazuin van een tenor, dan is het of ik de oude gewelven al hoor weergalmen en medezingen.’
Delpont zag voor zich.
Eindelijk zei hij:
‘Ik weet niet of wij het Magnificat ooit in St. Cunera zullen zingen. De pastoor uit de voorstad is benoemd.’
‘Niet mogelijk!’
‘Het is zoo.’
Allard greep Delponts hand.
‘Ik had gedacht met Christus en het Dochtertje van Jaïrus een feest voor de muziek te vieren. Ik zal er slag mee leveren voor haar.’
| |
| |
| |
[IV]
Den dag zelf dat de aankondiging van Christus en het Dochtertje van Jaïrus op de muren van het Odeon verscheen, had Allard de eerste dreigbrieven ontvangen; elke volgende bracht er meer. Onder de schimpscheuten, beleedigingen, verdachtmakingen, verwijten was er een waarover hij verbaasd nadacht; hij had gestolen muziek uitgevoerd.
Wat bedoelde die uit een schuilhoek scheldende lasteraar?
En de beschuldiging werd herhaald: hij, de onbekwame, onwetende dirigent, die het Odeon reeds had bezoedeld met gestolen muziek, wilde het nu misbruiken voor muziek die niet eens muziek was. Maar dat zou hem belet worden, hij zou het aan den lijve ondervinden hoe.
En weer; voor hoeveel had hij, de diefjesmaat, zich laten vinden door een muziekdief? Maar St. Cunera was niet goed bij kas, daarvoor wilde een belangstellende hem wel waarschuwen, daar hij dat evenmin scheen te weten als wat muziek is.
Een strook muziekpapier gleed uit den brief. Onder elkander geschreven stonden daar de ontmoeting van den vioolspeler en den Woudgeest uit Hofer's Nacht in het Bergwoud en een passage uit Victor Kempfen's Judith.
Allard haalde de schouders op.
Hij dacht, weten moest dat toch een ieder die iets, al was het maar weinig, wist wat muziek, hoe veelvuldig zulke gelijkenissen zijn in het werk van tijdgenooten. Onvermijdelijk immers is het dat een gedachte levend in de
| |
| |
geestelijke atmosfeer uiting vindt door meer dan éen ontvankelijke. Had hij dien uit het verborgene loerende kunnen vinden, hij had hem geantwoord met het thema van het Adagio uit Beethovens Gdur Sonate op deze wijze geschreven onder het Mit Würd' und Hoheit angethan van Die Schöpfung.
Bij menigten kwamen de voorbeelden hem te binnen van zulke overeenkomstigheden en gelijkenissen tusschen de grooten. Wat bekrompen, benepen, klein-boos gemoed moest het zijn waarin de gedachte kon opkomen, dat een afgunst als tusschen keuterboeren die over een grenspaal twisten, als tusschen marktkramers die loenschen naar het merk op ieders waar, als tusschen al die arme vrekken die moeten vechten over hun ellendig mijn en dijn, kon bestaan tussschen bewoners van de gelukkige landen der muziek, koningen in grenzelooze rijken, uitgieters met volle handen van een onuitputtelijken overvloed!
Hij wierp den brief van den nijdas bij de overige vuilnis, nut alleen voor het vuur.
Maar des avonds, in de stilte onder de lamp die de schets van Christophorus Columbus bescheen, het tooneel in de herberg aan de haven, waar, door het zeegebruis heen, de stemmen van grootsprekend zeevolk klinken, roemend op wat zij zagen op zee, wonderen en teekenen van nog onbekende kust, kwam plotseling de gedachte aan Hofer terug, en aan die beschuldiging, die een muzikant onnoozel, maar die de groote menigte vernietigend zou achten. Van de twee op elkander gelijkende melodie- en had die van Kempfen het eerst geklonken. Dat die van Hofer al voor tien jaar geschreven was wist niemand. Hij dacht aan den schrik en de angst van den man, pas gered uit tien jaar ellende, dien nijd, onverstand en valsche schijn weder daarin terug kon werpen, en schreef aan Victor Kempfen om de hulp die hij alléen kon verleenen.
En terwijl, dacht hij, hoe groot de haat wel moest zijn,
| |
| |
die over Hofer heen en over hemzelf heen, de muziek van St. Cunera zocht.
Waarom toch die haat? Voelden menschen als dit onblijde wezen dat Hofer beloog, haar als een bedreiging van hun zelfzucht, hun zinnelijkheid, hun koude traagheid van hart? Voelden zij dat zij opriep tot loutering, broederlijkheid, streven naar de blijvende dingen, een leven met de ziel, instee van met het logge begeerende lichaam alleen; en verweerden zij zich zoo woedend omdat een binnenste stem ‘Ja ik wil!’ antwoordde op dien roep?
Luider nog moest die dan klinken!
In den nacht, terwijl hij naar den sterlichten hemel lag te turen, kwam, opeens, de herinnering terug aan het Eiland en de muziek van het Eiland. Twee werelden schenen het, daar en hier. Hoe schoon en blijde die andere! En waarom kon ook deze niet schoon en blijde zijn?
Het verzet van de stad tegen de uitvoering van Christus en het Dochtertje van Jaïrus nam toe. Tegelijk met dreigementen en smaad van wie hun naam niet noemden, kwam ook hoffelijk verzoek en betoog van geziene burgers, trouwe bezoekers van het Odeon, persoonlijk wèlgezinden. Zij vroegen den dirigent van het Odeon af te zien van de uitvoering eener muziek, die, welke haar verdiensten in het oordeel van bevoegden ook wellicht mochten zijn, aan de meerderheid van muziekminnaars in de stad niet aangenaam was.
Er kwamen ook brieven die, voor het geval dat het programma ongewijzigd werd gehandhaafd een langjarig abonnement opzegden.
Godijn zoowel als de artistieke leider waren afwezig, op zoek ieder van zijn kant, naar nieuwe krachten. Allard maakte zich de vrijheid ten nutte: hij vocht.
Hij hield een toespraak tot het orkest, toonend wat dreigde. Als één man antwoordden al de muzikanten. Met hem durfden zij en wilden zij.
De zangers aarzelden een oogenblik voor zij beloofden.
| |
| |
De sopraan die het Dochtertje van Jaïrus zou zingen, een jong schroomvallig meisje, pas het felle leven van den muzikant-voor-de-menigte binnengekomen, kreeg de tranen in de oogen, toen Allard haar aanzag om haar antwoord.
Hij zei zacht:
‘Bedenk, wij doen het voor de muziek.’
Zij wischte haar tranen af; met een bevende stem gaf zij haar woord.
‘Ik zal zingen.’
En trachtte te glimlachen toen Allard applaudisseerde en het orkest met de strijkstokken tegen de snaren klopte in toejuiching.
Allard liet een verklaring aanslaan aan de deur van het Odeon en nederleggen in alle loges en door de geheele zaal tot aan de bovenste rangen toe, dat hij als dirigent van het Odeon het zijn plicht achtte eene muziek uit te voeren van wier hooge waarde hij overtuigd was; en dat hij van dien plicht zich door geenerlei bedreiging zou laten afhouden. Hij riep de medewerking van welgezinden in ter bescherming van de waardigheid der muziek.
Een overvolle zaal zag hem aan dien avond, toen hij naar het podium ging. Al de scholieren, leeraars, vrienden van St. Cunera waren opgekomen. Maar talrijk en overal gluurden onbekende gezichten van een slag dat met de omgeving vloekte. Met zijn geheele gezin zat de zeepzieder in zijn loge. Hij grijnslachte.
Allard gaf het teeken van beginnen.
Gedempt hieven violen en fluiten de klacht aan om de kleine doode. Herinnering was daarin aan haar lach en liefheid, haar kinderlijk gedartel als een lammetje om de moeder, haar huppelen en zingen tusschen speelnootjes.
Onder die eerste maten bleef het stil.
Maar toen begon onrust. Verfrommelde programma's ritselden, voeten schuifelden over den vloer, er werd gemompeld, luidruchtig gekucht, een spotlach giechelde.
Plotseling klonk overluid:
| |
| |
‘Ophouden!’
En meteen werd van allen kant gesist, en een vlijmend scherp fluiten snerpte.
Allard sloeg de maat. Het orkest, de oogen op hem, speelde.
Daar schreeuwde een rauwe stem:
‘Stil die kattenmuziek!’
Schatergelach barstte uit.
Trappelende voeten sloegen een roffel op den vloer, het roepen van ‘Ophouden!’ overschreeuwde het orkest.
Allard tikte af, en wendde zich om.
Het werd opeens stil.
Hij was wit tot in de lippen toe, zijn oogen flonkerden. Maar zijn stem klonk beheerscht. Langzaam sprak hij en zeer duidelijk.
‘Het Odeon is bestemd voor muziek, en voor hen die muziek willen hooren. Wie met andere bedoelingen hier is gekomen, dien verzoek ik heen te gaan. Het geld voor de plaats die hij misbruikt heeft, kan hij terugvragen. Wij wachten.’
Hij zag den zeepzieder, om wien een geheele bende schreeuwde en stampte, recht in het gezicht; die liet den sleutel vallen waarop hij floot.
Een ademhaling lang was alles stil.
Daar riep helder een jonge stem:
‘Bravo!’
En metéén, uit het parterre, uit de loges, van de balcons, van de galerij dicht onder de zoldering, waar de handen dreunend tegen elkander sloegen en de stemmen brulden als om gedaver van machines te overschreeuwen, klonk overweldigend dat Bravo! terug.
Eenstemmig juichte de menigte Allard toe. Kreten weerklonken tegen de schreeuwers. In de volte van menschen sprongen hier, daar, ginder, wielingen en wervelingen op, waaruit worstelende gestalten opstaken, verdwenen, weer te voorschijn schoten, om zich heen grepen. Als door een
| |
| |
zuigende sleuring werden die kluwens van vechters naar opengestooten deuren getrokken. Zij verdwenen. Gestommel bolderde en rolde de gangen door, de echoënde trap af. Het was stil in de zaal.
Allard wendde zich weer naar zijn orkest; en gaf het teeken van overnieuw beginnen.
De ten doode bedroefde moeder weende om haar kind, het koor der speelnootjes klaagde.
Daar klonk een roep:
‘De Meester is gekomen!’
De vader richtte het omhulde hoofd op.
En toen boven een bevend gemurmel, smeeken, klacht, schromende hoop, zacht en vast de Stem:
‘Dochtertje! ik zeg U, sta op!’
Als een huivering ging door de menigte in de zaal. Ademloos zat zij, terwijl het meiske langzaam, als een uitgedroomd kind 's ochtends, zich oprichtte.
De zacht-blijde roep:
‘Moeder!’
En toen de omarming, en die kinderstem, die van de voorbijgegane verschrikking niet wist, boven het hartstochtelijke stamelen der moeder uit, en het roepen verschrikt en gelukkig van de speelnootjes en de diepe stem van den vader die was nedergevallen aan de voeten van wie hem het liefste hergaf.
Vele vrouwen schreiden.
Een oogenblik lang kon Allard gelooven het gewonnen te hebben.
Toen echter voelde hij de ontroering weder vereffenen en vervlakken.
Wel bleef de stilte eerbiedig tot het einde toe; maar het was de stilte die voortkomt uit een gevoel van betamelijkheid, niet de stilte van begrijpende instemming; hij besefte het wel. En hij behoefde niet te zien om te weten dat het applaus aan het einde van de vrienden van St. Cunera alléen kwam.
| |
| |
Tot Delpont die hem de hand drukte, zei hij:
‘Ik heb den slag verloren. Maar ik waag een tweeden. Morgen aan den dag begin ik aan Dufay's David voor Koning Saul.’
Te samen gingen zij de stad door, daar waar de straten nauw waren en de huizen klein, en alles dat wonderlijke binnenskamersche voorkomen had, dat kleine stadjes en de kleine en oud gebleven oude wijken van groote steden aannemen in den nacht.
Zij kwamen aan het water. Daar was, opeens, ruimte, wind, glans, de lichten der lantarens waren lange sidderende schitteringen op het halfduister der stuwende rivier.
Plotseling zei Delpont:
‘Met Paschen zingt in St. Cunera een leerling van den ex-operettezanger de bravour aria van Maria Magdalena in het huis van Simon, die zulk een opgang maakte aan de Opera dezen winter. Wij gaan heen, Dufay, en met mijn Zangers ik.’
Allard stond stil als van een stoot tegen de borst; hij kon geen woord uitbrengen.
Delpont ging voort.
‘Wij dachten eerst, dat zou Dufay's dood zijn. Zijn orgel, zijn levenslange vriend! zijn oogen begonnen te glanzen als hij er van sprak. “Mijn orgel dat is een orkest!” Maar wij hebben hem toch nog niet goed genoeg gekend, hij is toch nòg grooter dan zelfs wij wisten. Hij klaagt niet, al hing zijn hart ook aan het schoone orgel, en al zullen zijn Vrijdagen leeg zijn zonder de improvisatie, en zijn Zondagen zonder Bach en al de groote ouden. En evenmin zal het hem krenken als ik straks, aan het ziekbed van zijn ouden vriend, hem moet zeggen wat zij vanavond gewaagd hebben tegen Christus en het Dochtertje van Jaïrus. Voor hem komt alles uit Gods hand en wat menschen doen, ook booze menschen, is volgens Zijn wil, dien wij nog niet kunnen begrijpen. En ook de Duivel is Zijn dienaar. En ook de Duivel zal zalig worden in het eind.’
| |
| |
Een tijd lang bleef het stil tusschen de twee vrienden. Zij gingen door gebruis, door donkerte en flonkeringen, met den koelen adem om zich heen van het stuwende water. Zoo sterk, zoo duister en zoo van licht doorschoten scheen Allard Dufay's gedachte.
Zij kwamen aan de kerk. Als een heuvel breed en hoog stond zij in den nacht; zwart haar toren tegen de flauwlichte voorjaarslucht waarin weinige sterren slechts stonden, wazig.
Op de brug voor de markt op de gewende plek, bleven tegelijk zij staan. Delpont legde zijn armen op de steenen leuning, de schemerende verten in turend van water, schepen en stad.
‘Tegen dien man die ons verdreven heeft - wij wilden het oude, zeide hij en hij het nieuwe, hij wilde medegaan met zijn tijd - heb ik gezegd, dat ook buiten St. Cunera de Zangers van St. Cunera zouden zingen. Nu gaan wij de kerk uit, de wereld in!’
Hij wilde zijn zangers volksliederen laten zingen van vroeger en van nu, en gezangen dier grooten die buiten het gewoel zijn gebleven en daarom tot heden toe aan de menigten onbekend. De stad en alle de steden langs de rivier zouden weerklinken van een muziek die oprechte harten verstaan en mede aanheffen konden. Hij neuriede en floot, de armen op de balie, de oogen over het wielende water heen de verte in.
‘Midden op de markt wil ik muzieken! Optochten houden door de straten met gezang; feesten vieren in het park waar gearmde paren wandelen en waar kinderen de zwanen voeren op den vijver; in de tuinen waar arbeiders en werkvrouwen bij een glas bier uitrusten van hun dag. Klinken zal de open lucht en de werkdag van muziek!’
Met een keurbende van zes zangers, mannen en vrouwen en twee violisten ging hij het waagstuk beginnen. De jonge kinderarts, de alt met haar bronzen en zilveren klokketonen had de rust en vrijheid van haar zomervacan- | |
| |
tie opgeofferd om met hen te gaan. En al de scholieren en de vrienden van St. Cunera wilden hen zingende uitgeleide doen door de straten op den dag dat zij zich inscheepten. De stad en de schepen, de huizen en de haven zouden weerklinken van hun leuze en afscheidsgroet. Zelven hadden zij het lied uitgekozen dat een plotseling talrijk geworden koor al oefende; Jannequins Guerre de Renty.
Delpont neurde de melodie van den roemruchten onbekende, van wiens muziek de wereld weet en van wiens lot en leven geen mensch. En in Allards gedachte klonken de woorden mede, woorden van verontwaardiging over verwaten onrecht, van trouw aan het verkoren vaandel, van zekerheid van zege in den hoogsten Naam.
Delponts neuren werd gezang:
Croisez, croisez vos piques, Soldats!
A cheval tôt, mes gendarmes!
Boutez feu en toutes parts!
Croisez vos piques, Soldats!
Qu'on se mette, qu'on se mette tous en armes;
Allons donner des alarmes
En toen verlangzaamde de maat die den hooggedragen standaard achterna stormde, tegen den wreeden vijand in, den landverwoester.
Het was als hield de aanvoerder op een hoogte zijn ros in, en zag om naar zijn troep. Bezielend klonk de kreet:
‘Enflez vos coeurs, mes amis!’
Als een zeil in den wind zwol Allards hart. Hij viel in:
‘Enflez vos coeurs, mes amis!’
De verbonden stemmen schalden door den nacht.
Op haar sterke stuwing droeg de rivier den roep voort, langs huizen en schepen, de verten van duistere landen in.
| |
| |
| |
[V]
In den gereserveerden luxe-coupé van den sneltrein het Oosten in zat Allard tegenover Tryggvason, die uit de overweldigende geestdrift der fabriekstad, de als van een aardbeving schuddende zaal, de schreeuwen, de op hem toe dringende handen, grepen, omhelzingen, onder kussen gefluisterde smeekbeden van jonge vrouwen om een heimelijk samenzijn, de brieven met bevende vingers geschreven, de drift van jonge mannen die de paarden van zijn rijtuig spanden, den duizendstemmigen roep voor zijn hotel om nògmaals een herhaling van het balcon af van zijn bravourstuk, Tartinis' Duivelssonate met die als vuurwerk vonkende en vliegende trillers, geen ander ontkomen had geweten dan mettervlucht, drie uur voor het bepaalde tijdstip, en geen andere veiligheid voor het gesprek met een vriend, dan in deze vliegende kluis.
Met een zucht van verlichting bij het dichtslaan van het portier verklaarde hij, nu was hij vrij, zijn eigen meester, thuis, zooals hij het niet was in zijn villa bij Cannes, of zijn woning in Park Lane.
Terwijl hij sprak over New York vanwaar hij kwam, de havenstad waar hij een gewichtig gesprek had gehad met Godijn, Petersburg waarheen hij ging om in het Winterpaleis te spelen, scheen het Allard of in zijn blik, zijn stem, de beweging van zijn handen, die een onzichtbare viool leken te bespelen, de haast en de hartstocht nog jachtte van de Duivelssonate, een haast en hartstocht als in de stad aan den raderendrijvenden stroom, die zoo velen daar doof maakten voor de muziek van de ziel. De razende
| |
| |
maat van den sneltrein, een lange slag, een seconde stilte, twee korte slagen, slag, stilte, tweeslag, en die seconde stilte zelfs een wachtend hijgen, leek de rhythmus van dat virtuozenleven.
Hij wachtte om Tryggvason een vraag te doen naar Kempfen, die zijn verzoek om een ruiterlijke verklaring ten gunste van Hofer ontweek.
Op een toon die schommelde tusschen bewonderen en veroordeelen sprak Tryggvason van een beroemd Russisch componist die op de oorlogsvloot diende, en de veertig al voorbij, zich ging oefenen in contrapunt; een ander die in generaals-uniform vestingbouwkunde doceerde aan de militaire academie; een derde die onder scheikundige proeven door een fantastisch ballet had gecomponeerd in zijn laboratorium; een vierde van morgen tot avond opgesloten in een bureau van de spoorwegen; een vijfde die op zijn edelmansgoederen leefde tusschen boeren, den moejik voor den waren mensch uitriep en verheerlijkte in zijn liederen, en niettemin over ‘den stank van het Russische dorpsleven’ klaagde als nadeelig voor de muziek en naar verzen van Goethe greep om er zich voor te vrijwaren.
‘Geen logica, geen inzicht, geen methode; maar genie!’
Toen over de mannen van St. Cunera, die hij gispte om hun roekeloos uitdagen van de gestelde machten in de muziek; gispte om hun leuzen en om hun methoden; methoden die den gebaanden weg verlieten, de formule verwierpen voor eigen onderzoek en beproeven; leuzen die den eenvoud vierden en aan virtuositeit en verfijning der techniek in alle kunsten den oorlog verklaarden.
‘Zij willen het schitterende niet, het effect niet, niets van wat Dufay noemt: de Duivel en zijn pomperijen. Maar dat is juist wat de menigte wil, dat is wat opgeld doet op de markt.’
Hij haalde de schouders op.
‘In de middeleeuwen, toen de markt ook en zelfs juist
| |
| |
voor de kerk werd gehouden, stonden kloosterdeuren wijd open voor verzakers van de wereld. Maar in onzen dag - waar blijven zij? In onzen dag nu, omgekeerd, de kerk een hoek van de markt is! Dat heeft de nieuwe pastoor van St. Cunera - hij had overigens een slechte pers heb ik gezien - goed begrepen. Dufay geeft gebogen en met wit haar nog pianoles. En bekende componisten die onder vier oogen hem komen raadplegen over hun werk, spreken in het openbaar over hem als over een goedigen ouden dwaas.’
Hij tikte de asch van zijn sigaar en begon te lachen.
‘De uitvoering van al die nieuwe muziek, Russen, St. Cunera, tutti quanti, zal je heel wat gekost hebben! Biecht eens òp: hoeveel Fantasieën, Impromptus, Arabesken, Madrigalen?’
Allard zuchtte bij de herinnering.
‘Dozijnen. En een geheele opera bouffe, operette, parodie.’
‘Hij heeft er mij van verhaald. Eindelijk dan en ten langen leste! Hoeveel jaren heeft hij nu, met een waarlijk hemeltergende volharding in het kwade en onder onophoudelijk gekakel, op dat hanenei van hem gebroed! en de basiliskus die er uit is gekropen?’
‘Geen basiliskus. Een kuiken zonder kop.’
‘Te schooner wonderdier dan voor het liefdadigheidsfeest.’
Zijn weidsche plannen daarvoor had Godijn Allard in de oogen laten schitteren; Tieffenbrucker had hem verhaald van het ongeval dat aanleiding was tot het betoon der liefdadigheid of voorwendsel voor het vieren van het feest. Bij den wedstrijd in ski-springen op Flumen Sanat, was een beroeps-skilooper verongelukt. De in borst en bekken gebroken man was in pijnen gestorven. Een deskundige had, zeide men, de directie gewaarschuwd tegen de uitgekozen helling als te gevaarlijk. Maar alles was al gereed, het versierde feestgebouwtje, het buffet waar wed- | |
| |
ders winnen en verliezen zouden vieren met champagne na elken sprong de leegte in, de uit het gezicht gehouden draagbaar waarbij de ziekenverplegers moesten wachten: de eene kans te meer bij zooveel kansen op een ongeluk was aanvaard.
‘En nu gaan de medeplichtigen aan den moord hun schuld tegenover het in nood achtergebleven gezin kwijten met een feest. Een wilde die den bloedprijs nederlegt voor zijn verslagen vijand heeft zuiverder menschelijk gevoel!’
‘Daarvoor is hij een wilde,’ antwoordde Tryggvason.
De sneltrein vloog het Meer langs aan den voet der steilten die langzaam afloopen naar het Westen; waar het gebergte heuvelkling wordt buigt de stalen weg er door heen, en gaat de vlakte in aan gene zijde en de verten van het Oosten.
Tryggvason zag naar het landschap, de voorbijvliegende hellingen waarvan beken afstorten naar het Meer, de zwartgroene wouden van dennen en lorken, in de verte, witblinkend tegen een al lenteachtig blauwe lucht, de eeuwig besneeuwde spitsen.
‘Zoo goed als Godijn de natuur begrijpt! Eerst het water, nu de sneeuw en het ijs. En met recht mag Flumen Sanat zijn naam blijven voeren; de sneeuw en het ijs zijn immers ook rivier: de bergbeek zelf in haar eersten staat, recht uit den hemel gedaald ten heil voor de lijdende menschheid. Skiloopers, schaatsenrijders, glijders in sleden, sneeuwballengooiers, geneest zij in den winter, als in den zomer baders, zwemmers en drinkers van behoedzame teugjes. En zomer en winter zet zij bij wijze van bezinksel goud af in de vergaarkom van Flumen Sanat. De gletscher is Godijns brandkast - wonder van een brandkast, die waarden bewaart, niet enkel maar voortbrengt, onophoudelijk, onuitputtelijk. En in het geestelijke’ riep Tryggvason die onder het spreken zijn gedachte voelde groeien, ‘in het geestelijke hetzelfde inzicht, hetzelfde vermogen van greep.
| |
| |
De steile toppen van de menschheid verandert Godijn in rente afwerpend bezit, de genieën zijn leveranciers van hem. De wijze waarop hij dien grimmigen dichter van de eenzaamheid heeft herschapen in een trommelaar voor zijn kermistent! Als men spreekt van de ironie der feiten....!
Ik heb vroeger wel eens gedacht dat aan Godijn een groot diplomaat verloren was gegaan; dat was in mijn onnoozele jeugd, toen ik den diplomaat voor den oppermachtige hield, als een gapende dorpsjongen den blinkenden livreiknecht voor den heer van het statige huis. Sedert heb ik begrepen, hij is een van hen voor wie de diplomaten diplomatiseeren. En met welke gratie doet hij het zelf! Hoe harmonisch vereenigt hij het schijnbaar onvereenigbare als bloemen in een ruiker! Met bewondering beschouw ik dit laatste meesterstukje van hem, zijn liefdadigheidsfeest.
De fabriekstad en muziek - dat is twee. Maar muziek die een stadgenoot heeft gemaakt, iemand dien de stedelingen groeten op straat, met wien zij in relatie zijn op de Beurs, bij wien zij te gast gaan en dien zij als gast ontvangen, dat is bijna muziek die zij zelven hebben gemaakt, dat is ieder en een iegelijks eigen eigendom en trots. En die samensmelting van de Graalsburg met Flumen Sanat - het welbekende wel aangename verborgen onder een speelschen schijn, die tot zoeken prikkelt en met vinden verheugt als een rebus, een charade en action! Alle zangers en zangeressen domino's wier masker zij mogen oplichten; Parsifal is de dokter - dierbare dokter! Amfortas is de podagreuze Prins die niettegenstaande zijn podagra zulk een boute-en-train is, en zoo waarlijk prinselijk galant jegens zijn schoone mede-patienten. Al de dames zullen er over kibbelen voor wie Kundry is bedoeld, ieder een bloemenmeisje aanwijzen als verbeelding van haar beste vriendin. Geen einde aan de verrassingen. En als zij er met hun geheele gezin en alle familie, vrienden en kennissen heengaan, doen zij nog een goed werk ook. Zij voeden hongerigen en naakten en verzorgen een
| |
| |
weduw en weezen. Zulke muziek - dat is de ware voor de fabriekstad! Want denk nu ook eens aan al die velen die van die liefdadigheidsmuziek een zoet winstje hebben; makers en verkoopers en fatsoeneerders van feestkleedij; fabrikanten, winkeliers, modistes; kappers en parfumeurs; bloemisten, decorateurs; suikerbakkers, wijnhandelaars, tafelbedienden; de niet op te noemen menigte der leveranciers van feestbehoef, die dezen winter des onheils ten gevolge van faillissementen, stopzettingen van fabrieken en dergelijke rampen nood hebben geleden. Voeg daarbij de heeren aandeelhouders van Flumen Sanat, aandeelhouders in elken vorm, van directeur en commissarissen af tot den chasseur van het Parkhotel en de ouvreuses in het Casino toe, wien de opbrengst van het feest de som uitspaart anders welvoegelijkheidshalve wel verschuldigd aan de nagelaten familie van den op Flumen Sanat verongelukte; en nu in dividend, in tantièmes, in salaris, in loon, in fooi, hun zelven toevloeiend. Denk aan de Odeon-bezoekers die schadeloos worden gesteld voor het verduren van Christus en het Dochtertje van Jaïrus. En denk tenslotte - waarom zou hij zichzelven vergeten? - aan Jhr. Mr. Lieven Povell Godijn, bankier en kunstbeschermer, in zijn componisten-eerzucht eindelijk bevredigd. Dat zijn, wacht!’
Tryggvason telde met den wijsvinger van zijn rechter af op de vingers van zijn linkerhand, lange lenige fijngespierde virtuozenvingers die als in vioolspel bewogen.
‘Een twee drie vier vijf zes, zes vliegen in één klap! zou ik zeggen als vliegen niet te onedel waren voor de vergelijking. En wacht! het feest wordt gevierd op den dag van David voor Koning Saul. Zeven vliegen, welgeteld zeven. De zevende: dit compliment aan onzen geestigen kritikus van het Beursblad, die Dufay heeft doorstoken met zijn doodelijke pennepunt.’
De herinnering aan dat artikel schrijnde Allard nog.
‘Er is wel gezegd dat de volmaakte schoonheid, even- | |
| |
als het water, geen bijzonderen smaak en geen bijzondere kleur heeft. Als dat waar was, dan zou Christus en het Dochtertje van Jaïrus een volmaakt schoon werk zijn; maar het is niet waar en Christus en het Dochtertje van Jaïrus is een werk zonder smaak of pit.
Het karakter van deze muziek is juist dat zij geen karakter heeft; zij is in de eerste plaats onpersoonlijk en zonder uitdrukking. “Wat zal ik je zeggen?” gromde Cherubini tegen een van zijn leerlingen wiens opera hij juist had aangehoord. “Drie uur lang heb je mij niets gezegd.” Zoo gaat het ons met dezen componist. “Dochtertje! ik zeg U sta op!” Dat zijn toch woorden waarover wel iets te zeggen valt. Maar de componist heeft niet geweten wat; hij zwijgt - in noten. Indien werkelijk - wat wij vooreerst weigeren te gelooven - de onversaagde dirigent van het Odeon het waagstuk van een herhaling dezer uitvoering mocht aandurven, kunnen wij hem voorspellen dat het “Sta op!” tot dit dochtertje van Cunera tevergeefs gezegd zal blijken. Zij is niet gestorven; zij is doodgeboren. - Een laatste verzuchting: Ook van andere teugen uit St. Cunera's smaaklooze en kleurlooze bron geschept, hopen wij, die naar een geurigen en geestrijken dronk verlangen en niet naar regenwater, in alle toekomst verschoond te blijven.’
Allard zweeg op Tryggvasons viering van de zeven-vliegen-in-één-klap. Hij dacht aan Hofer, en dien laster waartegen Kempfens antwoord op zijn brief geen afweer was. Tryggvason kende Kempfen van nabij. Hij vroeg hem naar den beroemden componist als mensch.
‘Een man van de wereld,’ oordeelde Tryggvason.
Allard verhaalde; en toonde Kempfens brief.
‘Ik verklaar gaarne de gelijkenis tusschen mijn muziek en die van Hofer voor een toeval te houden, zooals er uit de geschiedenis der muziek zoo zeer vele bekend zijn, als toeval nooit betwijfeld.’
Tryggvason knikte.
| |
| |
‘Van een man als Kempfen tegenover een man als Hofer al zeer welwillend.’
‘Welwillend? een ledige phrase inplaats van de waarheid die hij gehouden was te zeggen: “Hofers muziek is geschreven vier jaar vóór Judith en ik kende haar!” Of neemt U waarlijk aan wat ik tegen dien armen Hofer zei om hem over het hondsche zwijgen van den grooten man op zijn nederige hulde te troosten, dat het manuscript op de post verloren is gegaan, en die tweede brief waarmee hij, och zoo bescheiden! er naar vroeg, eveneens?’
Tryggvason dacht na.
‘Wat ik geloof is dit: Kempfen heeft Hofers manuscript met die nederige opdracht ontvangen en zonder het zelfs in te zien, naast zich neergelegd. Hij is de groote componist. Hij ontvangt bij de vleet manuscripten, opdrachten, eerbewijzen, dat wil zeggen bedelbrieven van jonge componisten, componisten in nood. Hij wordt lastig gevallen. En hulpvaardig is hij juist niet.... Hij heeft Hofers manuscript bij al het andere gelegd, beter geworpen, en er niet meer aan gedacht. Tot de brief kwam die er, zoo bescheiden! als je zegt, naar vroeg. Dien brief heeft hij in de snippermand gegooid natuurlijk. Moest hij zeggen: Geachte Bedelaar-Componist! Uw bedelmuziek ligt ergens tusschen veel andere dergelijke die ik tijd noch lust heb te lezen? En toen heeft hij Hofer volkomen vergeten. Later, wie weet na hoe langen tijd, is bij toeval Hofers manuscript hem in handen gekomen. Bij toeval ziet hij het in; vindt iets zeer bijzonders, leest verder, ziet dat is iets buitengewoon moois. En toen, denk ik, heeft hij Hofer willen schrijven.
Hij heeft het niet gedaan. Waarom niet? Misschien omdat alles al zoo lang geleden was? Omdat hij van Hofer nooit meer iets had gehoord? Omdat hij wel dood kon zijn, of verongelukt, ondergegaan als zoo velen? Wie zal het zeggen? Maar de melodie is in zijn hoofd blijven hangen. En bij het componeeren van Judith is zij in zijn muziek
| |
| |
gekomen, zonder dat hij er zich van bewust was. Zulke dingen zijn gebeurd. Daarbij behoeft geen kwade trouw te zijn geweest.’
‘Neen. Zoo iets is mogelijk: te goeder trouw.’
Tryggvason hief den vinger op.
‘Maar nu; nu! Judith is toegejuicht in alle groote opera's van Europa en Amerika; terecht! Een half jaar daarna wordt hier de Nacht in het Bergwoud uitgevoerd, en ook toegejuicht. Opeens; wat is dat? wat is dat?! in die muziek van Hofer zijn er tien maten volkomen gelijk aan tien maten in de muziek van Kempfen! En overijverige vrienden van Kempfen, of misschien? vijanden van een zekeren jongen dirigent, gevaarlijk mededinger van een zekeren anderen dirigent, en die Hofers muziek heeft opgevoerd, aan het schreeuwen: Plagiaat! plagiaat! En toen heeft Kempfen dat vergeten manuscript weer te voorschijn gehaald en den datum onder die nederige opdracht gezien, en toen heeft Kempfen wel gezien dat de twee passages inderdaad op elkaar geleken, en toen heeft Kempfen zich ook wel weer herinnerd die muziek van Hofer gelezen te hebben, voor hij de zijne schreef - maar, - maar!’
‘Er is geen maar!’ riep Allard. ‘Toen moest hij spreken!’
Of hij het niet had gehoord ging Tryggvason voort:
‘Maar toen heeft Kempfen gedacht, hoe minder woorden daarover hoe beter. Niemand ter wereld wist van de zaak noch kon er van weten, zelfs Hofer zelf niet wien hij immers nooit had geantwoord en die zou meenen, dat zijn muziek verloren was gegaan. Wie echter hoorde: Kempfen kende die muziek! die zou uitroepen: Dus is Kempfen de plagiaat-pleger!
Is het niet zoo? Zou, neen kàn de menigte anders oordeelen? Hij die een menschenkenner is, weet: Neen. Zwijgen deert niet, spreken is gevaarlijk; hij zwijgt.’
Allard dwong zich tot uiterlijke rust om te zeggen:
‘Hier deert zwijgen wèl; het deert Hofer. Tien jaar
| |
| |
lang, tien vreeselijke jaren lang is de man in de hel geweest! Hij is ontkomen. En hij wordt er in teruggestooten!’
‘Door Kempfen? Neen! Op de beschuldiging zelf heeft Kempfen afdoende geantwoord. Hij zegt: ik houd de gelijkenis voor een toeval. Ook ik houd haar daarvoor. Pas heb je verklaard, je waart het met mij eens. Met dat te zeggen zegt Kempfen de waarheid.’
‘Niet de geheele waarheid. De geheele waarheid die hij gehouden is te zeggen.’
Tryggvason viel hem in de rede.
‘De geheele waarheid, beste Allard is niet te zeggen. Nooit! De uiting vernietigt haar. Zij is te teer. Zij is een ding van de ziel, niet bestand tegen de dingen van de vuist. De geheele waarheid die Kempfen zou moeten handhaven tegen de gedeeltelijke, de uiterlijke waarheid in, zou daartegen niet te handhaven zijn; zij verging in het gedrang. En wat daarin triomfeerde zou niet eens de gedeeltelijke, uiterlijke waarheid wezen, maar een leugen, en een ergere dan die bestreden werd. Het zou erger zijn als de wereld Kempfen voor een dief hield dan als zij het Hofer doet. Kempfen is een Prins van muzikanten, Hofer is niemand. Als het onrecht nu eenmaal geschieden moet, dat het dan geschiede aan den niemand, niet aan den Prins.’
Allard zweeg, bij beurten rood en bleek.
Tryggvason die zijn zwijgen verkeerd begreep, legde hem vriendschappelijk de hand op den arm.
‘Voor zoover de zaak jezelf betreft behoef je je niet ongerust te maken; laat dat maar over aan Godijn! het is hem toevertrouwd! De beschermer van den Opera-dirigent, die groot-speculant, kan tegen Godijn niet op. Trouwens ik geloof dat hij uitgespeculeerd is; ik hoorde zoo een en ander in de stad. Die telt niet meer mee.
Blijf vrienden met Godijn, dat is noodig en voldoende. Hij mag op het oogenblik eenigszins ontstemd zijn over het schandaal met Dufay's muziek’....
| |
| |
‘Hij is niet “eenigszins ontstemd”, hij is woedend,’ viel Allard den hoffelijken virtuoos in de rede. ‘In zoover dat in de meest correcte taal duidelijk gemaakt kan worden, heeft hij het mij duidelijk gemaakt. En de brief van den artistieken leider zei hetzelfde in het grove. Ik had geen recht achter zijn rug een muziek uit te voeren die ik wist dat hij niet toegelaten zou hebben op het Odeon. Ik had het Odeon zware schade berokkend; in dien toon verder. Het is altijd hetzelfde misverstand tusschen hem en mij. Als ik zeg, het Odeon, meen ik de muziek. Als hij zegt, het Odeon, meent hij de kas. Nog precieser uitgedrukt, zijn tantièmes.’
‘De brave man spreekt zijn mallemoerstaal, de taal van de markt. Daarin beteekent inderdaad muziek: duiten. Met Godijn is de grief een andere. Maar nog eens; een goede opvoering van Parsifal Junior op het weldadigheidsfeest en alles is vergeten.’
Allard zei droogweg:
‘Ik hoop dat de pantomime-dirigent met de kunstig gekapte krulletjes die de naaktheid zijns schedels bedekken, en de brillanten aan zijn wuivende vingers, Parsifal Junior doet toejuichen, terwijl ik in het Odeon voor waarschijnlijk gapende loges en ledige fauteuilrijen David voor Koning Saul dirigeer.’
Verwonderd zag Tryggvason hem aan, ontwaarde misverstand en koos den kortsten weg uit den doolhof met de vraag naar Godijn's laatsten brief.
Een herinnering flitste door Allards hoofd. Hij greep in een zak.
‘Eergisteren, juist toen ik naar Uw concert ging!’
Verlegen bezag hij de welbekende hand op het adres.
‘Neem er den tijd voor; ik lees’, zei Tryggvason en vouwde een courant open.
Achter het verbergende blad lachte hij, hoofdschuddend. Met een ongelezen zakenbrief in den zak naar muziek luisteren - als het niet op Allard leek!
| |
| |
Een onduidelijke uitroep deed hem over het papier kijken.
‘Hij wil dat onuitsprekelijke lor op het Odeon laten opvoeren! inplaats van Dufay's oratorium! en dat ik het dirigeer!’
Tryggvason trok de wenkbrauwen op.
‘Natuurlijk.’
‘Natuurlijk zegt U? Ik weiger!’
Godijns brief vloog verscheurd het venster uit. Als een witte vlinderzwerm streken de flarden neer in het korte lichtgroene voorjaarsgras.
Bevreemd zag Tryggvason die uitbarsting van hartstocht aan. Onbegrijpelijk; en, als onbegrijpelijk, vergeefsch.
‘Je kunt niet weigeren. Je contract met het Odeon verplicht je.’
‘Met een spullebaas op de liefdadigheidskermis van Flumen Sanat heb ik geen contract.’
‘O Allard! o Man-in-de-Maan van je eigen Midzomernachtsdroom! is Godijn de spullebaas van Flumen Sanat en Godijn de beschermer van het Odeon niet een en dezelfde Godijn? En aan welken van de twee het contract je ook bindt, bindt het je niet aan beide?’
‘Ik verscheur het contract! Ik weiger!’
‘En de boete?’
‘O!’ riep Allard en haast klonk het als een lach, ‘O! ik heb geld! Voor het eerst van mijn leven! Ik heb mijn Zomernachtsdroom verkocht, eindelijk! Mijn losgeld zal dat zijn. Ik koop mijzelven vrij!’
‘En je meent waarlijk dat je vrij zult zijn zonder geld? Dat je den Droom zult doen opvoeren zonder geld? Weet je nog zoo weinig van de markt, dat je denkt muziek maken gaat zonder geld?’
Allard riep:
‘Kempfen laat uit lafhartige zelfzucht een eerlijk man om zijnentwil te gronde richten. Godijn misbruikt zijn macht over het Odeon om de muziek in het aangezicht
| |
| |
te slaan. Ik weiger hun medeplichtige te zijn. Ik weiger mijn vrienden en mijn overtuiging te verraden. Ik weiger! Kome er van wat wil.’
Tryggvason antwoordde niet. Zulk een drift moest uitrazen.
Maar wat een bergen gemaakt van molshoopen, wat storm bezworen in een glas water! Wie dacht over een maand nog aan een muzikanten-twist!
Hij zag uit het venster. In de Oostelijke verte van het Meer, door het gebergte overdonkerd en omsloten lag onder een wolk van mist en rook de fabriekstad. Het gezicht benarde den werelddoorzwerver. Hij dacht, in zulke engte moest het leven wel nauw zijn. Daar werd zulk een aanzien van het kleine voor het groote, zulke blindheid voor maat en verhouding mogelijk, onvermijdelijk misschien wel. Hij wenschte Allard een leven als het zijne toe, een leven in de wijdten van de wereld, met afstanden voor spiesburgers onoverkomelijk tusschen elk vandaag en morgen. Hij dacht aan een Amerikaansche stad van millioenen inwoners voor hem. Op den weg daarheen was de Stedelijke Opera een station.
Het torentje kwam in zicht van het dorp aan het westelijke uiteinde van het Meer. Enkele oogenblikken slechts bleven nog voor vriendschappelijk vermaan, een les in wereldwijsheid als ervaring schuldig is aan roekelooze jeugd.
‘Wij staan op het punt van scheiden, Allard. Een laatste woord. Je spreekt van de muziek en van vriendschap en van je overtuiging. Maar op de plek waar je nu staat, weet daarvan niemand noch vraagt iemand er naar; je staat op de markt waar de vraag is naar winst. Hier is muziek een waar om winst op te maken als elke andere. Maak er winst op! Er is nog andere dan die in klinkende munt. Verwerf de winst waarvoor je weer muziek kunt maken; bondgenootschap met de machtigen in de muziek. Word toch wereldwijs! word toch marktwijs! Je veracht de markt. Zij is niet
| |
| |
iets verachtelijks. Wij hebben het al op school geleerd - geen samenleving zonder! De Naakte Papoea's voorbij Kaap d'Urville houden markt. Daar brengen zij de glazen armbanden te ruil en de cellulose stiftjes voor doorboorde neusvleugels die menschlievende fabrikanten in Weenen met door stoom gedreven machines voor hen maken; en halskettingen van wilde-beesten-tanden en schelpen, zooals een hoofd alleen mag dragen, een dapper jager. Ook bij hen zijn teekenen van waardigheid en glorie op de markt te krijg; zij doen als wij, wij doen als zij. Wij staan allen op de markt. Of de marktwaar nu kangaroe-tanden is, of carrières, dat is geen wezenlijk onderscheid. Voeg je naar de wet van de markt, Allard, opdat het je welga met je muziek.’
De trein stond stil. Allard sprong er uit.
Tryggvason boog uit het coupé-venster.
‘Zal het Ja zijn?’
‘Neen!’
‘Neen tegen wien of wat? Tegen Godijn? Tegen Kempfen? Tegen den eisch van de markt en van het gezonde verstand?’
‘Neen tegen alle drie.’
De vroegboot die de arbeiders uit de dorpen langs het Meer naar de fabriekstad brengt, riep aan den steiger.
Van den steven, waarover een onstuimige wind het schuim heen joeg der opspringende golven zag Allard naar de fabriekstad, naar den beginnenden strijd.
Hij besefte het wel:
Niet tegen dezen machtige in de muziek of genen machtige in de muziek zou die gaan, maar tegen de macht waardoor zij machtig waren boven alle andere machten de oppermacht in de stad aan den raderen drijvenden stroom.
En elders.
| |
| |
| |
[VI]
Hij leed de nederlaag.
Hij verduurde haar onverslagen.
|
|