| |
| |
| |
V
Het schoone avontuur aan het meer.
Tusschen het verre hooge wit van de eeuwig bevroren toppen in wijden halfkring blinkend tegen den hemel, en het groen vlakbij van de weiden, waar de in al zachter hellingen verglijdende boog van bergen opengaat naar het heuvelland en de groote vlakte, zoom van de zee, ligt zoo blauw als de hemel het doorschijnend klare Meer.
Als uit de kille luchten boven het hooggebergte, boven de sneeuw en het gletscherijs, de Oostewind afstort naar de warmte van het dal, rennen voor den storm uit hoog met schuddende schuimkoppen de zware barenrijen, waarvoor schippers en visschers vluchten, bukkend met gereefd zeil. Maar het dagelijksche aanzien van het Meer is rustig, en effen zijn gang. De blauwe wateren zijn zoo klaar als de lucht zelve. Tot in de diepten toe zijn de scholen blinkende vischjes te zien.
De woeste waterval die met een geweld als het donderende noodweer in barstende brekende slagen, van wolken schuim omvlogen, afstort van de laatste steilten, werpt het afbreeksel van de bergen in het Meer, gletscher-moraine, steen op steen vermalen, puin, gruis, rotsbrokken, verweersel, slib. De fabriekstad aan den raderendrijvenden stroom loost haar afval in het Meer, afval van menschen, afval van machines, stank, vuilnis, zwart van steenkoolstof, de gore bontheid die uit de ververijen komt gespoeld, de rimpelig
| |
| |
rekkende en krimpende vliezen van besmeurde kleur die op het zog van de zwoegende sleepers schommelen. Maar alle geweld, alle ondragelijke zwaarte, en alle afzichtelijkheid verzinkt en is verdwenen in de diepten van het Meer. Onbesmettelijk is die zuiverheid. Zoo klaar als het midden van het Meer zelf, zoo effen, vloeit voorbij de landspits van den zuidelijken oever de breede rivier uit, die door heuvelland en vlakte heen stuwt naar de zee, die, wijnbergen, akkers, boomgaarden, weiden vol grazend vee bevrucht, die dorpen en steden drenkt, die de schepen draagt kostelijk bevracht, en op de schepen menschen en hun gedachten, die aan zijn uitmonding in zee van meegedragen gletschergruis nieuw land bouwt voor een toekomst te ver nog voor menschengedachte, voor menschengeslachten van wie geen levende kan weten hoe zij zullen zijn: toekomstland. De kracht en de vruchtbaarheid van de voedende, dragende, bouwende rivier zijn vormsel van het Meer.
Boven het hooggebergte zijn de onweders geweldig. Tegen luchten zwart als de middernacht schokken vuurblauw van bliksems omsidderde toppen, de hellingen dreunen, honderdvoudig nadaverend, van den losgebarsten donder, onder rivieren van regen staan de bosschen gebukt. Maar langs de oevers van het meer zien de boeren onbekommerd naar hun korenveld; zij weten; voor het water blijft het noodweer staan. Zoo hoog tot in de hooge luchten toe staat ongerept de verrustigende macht van het Meer.
Niet roerloosheid is die rust. Hoewel met oogen niet te zien, onderzoek heeft het duidelijk gemaakt voor de gedachte: het Meer beweegt in ebbe en vloed. Van de wereldwijde golf, uit de twee golven te saamgevloeid die den wentelenden aardbol om de zon nastreven en de maan, van de golf die op zich heft naar het lichte, nederzijgt weer tot het donkere, is het Meer een deel. Met de rijzende en zijgende zeeën mede rijst en zijgt het Meer, op het lichte toe, naar het donkere terug.
| |
| |
De rust van het Meer is in zichzelf teruggekeerde beweging, die straks overnieuw uitvloeien zal, bezonken drift, verinnigde kracht het diepste wezen van de rust.
De oeverbewoners ontwaren die rust, de boeren en het ambachtsvolk in de dorpen, de visschers, de schippers op het Meer. Zelfs de fabriekarbeiders die elken vroegen morgen naar de druischende haastende stad gaan, hun dag doorjakkeren tusschen machines hijgend onder den slag van den raderen-drijvenden stroom, en in den avond pas terugkeeren in hun dorp aan het Meer, gevoelen haar. Zij hebben andere gezichten dan de arbeiders in de stegen en sloppen der stad. En de rijken van de stad bouwen aan het Meer een huis, of zij daar de rust mochten vinden die nergens voor hen is.
Terugkeerend van een reis door de steden langs de rivier waar hij met zijn Zangers de muziek van St. Cunera had laten klinken, rustte op een voorjaarsdag Delpont uit aan het Meer.
Stil zat hij in het korte gras waar de sleutelbloemen bloeiden en de hemelsblauwe gentiaan der weiden. Zijn zinnen en zijn gedachten stonden open.
Hij zag in de hooge verte de blinkende sneeuwtoppen, oorsprongen van de schijnbaar roerlooze ijsrivier, den gletscher, wiens bewegen op een maat van eeuwen gaat, die glijdende den granieten berg afbreekt, het dal ophoogt, de aard hervormt. Hij zag naast zijn hand een teeder geaderde gentiaan wier hemelsblauwe kelk zachtaan openging onder de opstijging van het sap uit wortelbol en stengel. Hij zag het Meer in zijn effen strooming. Als de kleine kabbelgolfjes tegen den oever kwam tegen zijn hart gewaarwording aangevloeid van rust. Door zich heengaan voelde hij de groote gestadige maat, de verborgen beweging, bezonken verinnigde kracht, die het diepste is van de rust.
Delpont die bij alles wat hem weervoer aan muziek dacht en aan muzikanten, dacht:
| |
| |
‘Hier vonden muzikanten rust.’
En de gedachte begon te werken in zijn hoofd en in zijn hart, die niet weer aflaten zou voor zij werkelijkheid was geworden; een rusthuis voor muzikanten te bouwen aan het Meer.
Hij kende er maar al te vele in al de steden langs de rivier, moede zangers, moede spelers, moede makers van muziek, moede niet van het muzieken, maar van de haast, den haat, het harde, dat in warrelend wangerucht langs hen henen, op hen toe wervelde, zoo luid dat zij hun eigen muziek niet meer konden hooren. Nieuwe muziek zou in hen opgeweld komen wanneer hun als de bergstroom onstuimig leven in deze stilte bezinken kon, allen vreemden last, als de bergstroom het gruis en rotsafslijpsel, van zich kon laten vallen, verstillen, louter worden. En als zij genazen, dan door hen hoevelen! Muziek, opperste medicijn der moeden, mildste heuldronk voor het krankgeworden hart, aan ontelbaren reikten zij haar dan weder, de muzikanten die in deze levenlouterende, levenvermeerderende stilte zich zelven hadden hervonden. Om den wille van de duizenden tegelijk en om den wille van de enkelen bedacht Delpont de onvermoeibare een rusthuis voor muzikanten.
Maar toen hij, als bij alles wat hij deed, naar zijn makkers van St. Cunera ging om hulp, toen spraken zij, die niet muzikanten alleen waren maar werkers in velerlei beroep, ook voor hen die in dat beroep hun makkers waren, en die zij moede zagen worden bij het dagelijksche werk; moede van het werk niet, maar van de haast, den haat, het harde dat langs hen heen en tegen hen in gestort kwam en gewerveld bij het werk.
De voormalige smid met zijn bazuin van een tenor sprak voor ambachtsvolk en fabrieksarbeiders, de werkers met het lichaam, die arbeiden in het geweld van den raderendrijvenden stroom, die uit de zwarte stegen en sloppen der oude stad, uit de huurkazernes der voorsteden, uit
| |
| |
de dorpen langs het Meer waar in de vroegte het stoombootje waarschuwend schreeuwt, er aan komen in donkere drommen, dringend en gedrongen, en den zwartopen muil der fabrieken instorten, waar de machines hun krachten en gedachten malen op de maat van den raderendrijvenden stroom, in geraas, gehijg, gestamp, gepletter, in een wervelpoel van warrelenden wanklank.
De jonge kinderarts met haar spel van bronzen en van zilveren klokkeklanken in de keel, sprak van de moeden binnen in de huizen die zoo veilig lijken, zoo zacht en stil, aan wie verlangend er naar opziet uit het ruwe gedrang van de straat. Daar werkten huisvrouwen die nooit gedaan hadden met altijd weer terugkomenden arbeid in het kleine, onontbeerlijk voor dagelijksch bestaan; daar leden moeders, uitgeput van baren en zoogen; daar bewaakte, verzorgde, verpleegde een krank kind wie zelve slaap en zorg behoefde.
Een kantoorklerk sprak voor hen die op kantoren schrijven en rekenen, hen voor wie het leven tot cijfers verwordt.
Voor schoolmeesters en scholieren sprak Allard.
Hij gaf wiskunde-lessen in de fabriekstad; bij alledaagschen arbeid in ruil voor alledaagsch behoef, hield hij zijn muziek ongerept. Scholieren die tot hem kwamen bedrukt onder een last van onbegrepen dingen, gingen vroolijk heen met heldere oogen.
Door hen wist hij van het leeren dat dof maakt, een leeren dat niet wordt gegeven en ontvangen als voedsel waarvan de wil, het gevoel, het inzicht, het zedelijke wezen zal groeien en gedijen, maar dat wordt verkocht en gekocht als marktwaar, om er ruil mee te drijven later, zoo voordeelig mogelijk, tegen het bare lichaamsbestaan als het moet, tegen aanzien en genot als het kan. Moede maakt zulk verkoopen en zulk koopen van kennis, waarbij geen blijheid is.
Zoo hoorde Delpont van moeden velerlei, en dacht; voor die allen moest zijn rusthuis openstaan, allen die
| |
| |
moede waren geworden in hart of hoofd of handen en rust zoo noodig hadden als brood, maar geen keus dan tusschen brood en rust, die bittere keuze die geen keuze is.
En toen die klare stem weerklonk die sprak van rust, toen pas zag een ieder, toen pas wisten allen het van elkander, met hun hoevelen zij waren, hoevele moeden in de rijke machtige fabriekstad.
Toen ook wilden alle rustbehoevenden helpen om voor de rust een veilig huis te bouwen.
Delpont, die, toen hij de St. Cunera school oprichtte niet meer zilverstukken in den buidel had gehad dan te tellen waren aan de vingers van twee handen tweemaal opgehouden, had nu evenmin geld. Dat wist een ieder.
Zij gaven het hem; roode duiten, blanke zilverstukken, klinkklaar goud. Onbekenden kwamen des avonds aan de deur van de St. Cunera school met giften en waren weggehaast in het donker van de nauwe straat voor de scholier die opende hun naam had gevraagd. Zoo overrijk was dikwijls het geschenk, het was goed te zien dat rijken en machtigen in de stad zelven dien honger en dorst naar rust leden, dat zij broeders in ontbering waren van hen wien zij nu als de eene broeder den andere hielpen.
Maar de groote nood was de grond; de geheele oever van het Meer immers was lang al bezit.
Delpont zat, in zorgelijke gedachte, voor een kaart van de ommestreek, toen een scholier, linksch bij de ongewone plichtpleging, den Heer Povell Godijn aandiende. Om den wille van het orkest dat gedurende zoo vele jaren het zijne was geweest, en als donateur van de met het Odeon vereenigde Stedelijke Opera, wenschte hij een aan het Meer gelegen terrein af te staan voor het beraamde rusthuis.
Het was die strook bewesten de landspits aan den zuidelijken oever, luw in de schuts van heuvel en van bosch, waar het eerst in het voorjaar de bloemen opengaan in het korte teergroene gras, en het langst in den herfst de gouden berkebladers en het purperen eschdoorn- | |
| |
loof aan de takken blijven. Hoe dikwijls had, in vergeefsch verlangen, Delpont daaraan gedacht, daarheen getuurd en gewezen! Het was of dat stuk Aarde, die grond, zichtbaar en tastbaar begin van wat tot nog toe enkel gedachte was geweest, daden trok als een magneet metaal. In plotsen overvloed kwamen gaven van arbeid.
Een bouwmeester bracht een ontwerp voor het rusthuis, een tuinarchitect de schets voor het park, boomgaard, moestuin, bloemhof, tusschen heuvelbosch en Meer. De twee hadden zich met elkaar verstaan; huis en tuin voltooiden elkander.
Langzaam de hellingen afgeschokt door de sneeuw, kwamen voerlui op hun knerpende karren; de gestevelde kerels met de roodverweerde gezichten laadden ruw behouwen steenblokken af, en geweldige stammen van dennen en lorken die in kettingen tusschen raderparen schommelden. Witbestoven mannen brachten en bluschten kalk. De bouwondernemer van Flumen Sanat liet een keet bouwen.
In hun nieuwe school aan den oever van het Meer waren de Leonards de naaste buren van de toekomstige gasten in het rusthuis; als goede buren kwamen zij met al hun leerlingen helpen in den tuin, zoodra de sneeuw begon te smelten.
En toen de dakdekkers hun vlag en groenen krans van den nok lieten waaien kwam de beurt aan wie het huis van binnen wilden versieren en verrijken met velerlei schat. Schilders maalden hun kleurige verbeeldingen op de muren. De stapels groeiden aan van kostelijk weefsel dat de vloeren zou bespreiden, en vensters vroolijk maken waarachter het donker werd. Gerieflijk huisraad en sierlijk werd binnengedragen. De groote boekenkasten in de leeszaal raakten vol.
Maar wat Delpont en de vrienden van St. Cunera allermeest verheugde, dat waren de vele gaven van muzikanten. Daaraan pas kwam het goed te zien hoe ver
| |
| |
in de wereld het licht van St. Cunera al uitstraalde; uit Oost en West, uit Noord en Zuid kwam muziek, kwamen beloften van spel en zang. Tryggvason schreef van de overzijde der wereldzee: dikwijls zou hij komen met zijn Stradivari, en zijn mooiste wijzen spelen in het rusthuis.
Het Genootschap van de Vrienden der Oostersche Muziek had een tempelklok van het Eiland beloofd. Zijn bekende medewerker daarginder, Sebastiaan Klotz, zou door een vermaard leider van gamelan-spelers vergezeld, den kostbaren gamelan overbrengen dien het Genootschap onlangs had aangekocht; dan bracht hij ook de tempelklok aan het rusthuis.
In de groote muziekzaal zette een beroemd orgelbouwer, leerling eenmaal van Dufay, een statig instrument. Dufay kwam het beproeven en omhelsde den bouwer van vreugde over den heerlijken klank, edeler nog, verklaarde hij, dan die van zijn orgel in St. Cunera.
De oever van de baai was geheel gouden van de gouden sleutelbloemen in het gras en den gouden eschdoorn-bloesem in de takken, toen kwam op een zonnigen Zondagmorgen een boot vol muzikanten aangeroeid over het Meer, die begonnen te muzieken voor de keet van den architekt. En opeens - waarvandaan toch zoo spoedig zoo vele? - was de oever vol luisterenden, kinderen voorop, groote menschen achterna. Zoolang het zomerde, duurden die Zondagochtend concerten in de open lucht, het geschenk van muzikanten die Ferdinand leidde met den onwrikbaren steun van Trinculo, Trinculo niet langer, nu hij van den drank af was en van zijn vrouw, die de ondragelijke schande van een echtgenoot in het drankzuchtigengesticht was ontvlucht met een minnaar.
Om de beurt met de muzikanten zongen de Zangers van St. Cunera.
De groote bloemenkruik voor de deur van het Zingende Huis, zooals het nu in den volksmond ging heeten, was
| |
| |
telkens zwaar van geld, duiten en zilverstukken dooreen en zelfs viel er soms wel gouden munt uit.
Te samen met de Leonards had Lucie, hun medearbeidster sedert den dag waarop meerderjarigheid haar het recht over zichzelve had gegeven, een dans bedacht, die de wording van het Zingende Huis en dat wat allen er van hoopten in de toekomst, verbeeldde.
Dien oefende zij nu met al de leerlingen van de school langs wegen waaraan bloemen uit Reigersbergen bloeiden.
Haar ouders hadden die gegeven voor haar verkoren tehuis aan het Meer toen zij haar eindelijk vergaven dat zij zichzelve wilde zijn, in plaats van alleenlijk hun kind. Op hun trouwdag hadden Allard en zij te samen die sneeuwklokjes en lelietjes-van-dale, gele lischbloemen van den zoom der Plassen, maagdepalm uit den tuin van het Museum Godijn, geplant, bloemen van herinnering en van hoop.
Als zijn gave bij de inwijding van het Zingende Huis wilde Allard een feestelijke muziek maken. Daarover was hij nu denkende.
| |
| |
| |
[I]
De Junimorgen scheen het venster van Allards werkkamer in, dat uitziet over het Meer. Hij herlas de muziek die hij na den Alpenstroom had begonnen; den strijd tegen het water van Adam de Craponne vierde zij. Op de woeste Durance veroverde hij het land dat de rotsbrokken wentelende stroom had verkeerd in een woestijn van gesteente en slib, een koortsgif uitwademend moeras. Hij wilde het herscheppen in akker en tuin. Maar machtigen waren hem te vijand, zij namen zijn geld en goed, zijn recht, zijn arbeid hem af; aan een feestmaal vergiftigden hem hovelingen die hem de gunst van den Koning benijdden. En weinig weet van hem het late nageslacht dat rijk wordt van zijn arbeid.
Lucie ging langs het raam met een bundel bebladerde twijgen in de hand, en een ledige bijenkorf. Hij schoof het onblijde werk, verworpen zoo dikwijls als overnieuw begonnen, van zich af en ging naar haar toe, den zonneschijn in.
Zij stond aan den kant van het water, met de hand boven de oogen uit te zien over het tintelende blauw.
Bij zijn stap op de kiezels keek zij glimlachend om. Er waren bloesems op haar gevallen van de groote kastanje waaronder zij stond. Hij nam de doorschijnend witte teeder rood geplekte blaadjes met een streelende aanraking uit de gouden kroezels langs haar voorhoofd en gaf een zoen op dat effen blank.
‘Zij komen hier heen!’ zei zij, blij.
Hij fronste de wenkbrauwen.
| |
| |
‘Als het iemand anders is dan die man die de klok van het Eiland brengt, Sebastiaan Klotz!’
Hij werd verwacht dien morgen.
Lucie zei lachend:
‘Het is iemand anders, het zijn andere iemanden; maar toch geen stoorders in het werk. Gasten die wij zullen houden als wij hen kunnen vangen. Zie!’
Boven het water wees zij hem een klein doorschijnig gouden wolkje, een bijenzwerm, die, zijn koningin omhuivend, woon zocht voor den zomer.
De zwerm kwam recht op de landspits aangestreken.
Aan de groote kastanje voorbij schoot hij met een plotse zwenking op een appelboom toe, daar bleef hij hangen aan een tak, een goudbruin glinsterende als toornig gonzende tros.
Lucie ijlde er heen; mèt had zij behendig den zwerm in den omgekeerden korf geveegd; dien droeg zij op zijn plaats in de rij onder het beschuttende afdakje.
Zij greep Allard die haar gevolgd was bij de hand, en trok hem weg.
‘Nu mogen wij niet bij hen komen voor zij gewend zijn.’
Zij ademde haastig, haar oogen glansden, een jager leek zij die het schuwe wild heeft gevangen. Allard zei het lachend. En zij, ernstig, antwoordde dat dit inderdaad een groote vangst was; en legde hem het plan uit waarmede zij doende was, van een bijenstand: arbeidersgezinnen in het dorp wilde zij daarmede helpen.
‘Een bijenstand is de boerderij van den arme. Voor hem die niets bezit, winnen de bijen op den grond der rijken een oogst. Van niemand nemen zij; de rijke man verheugt zich als hij de bijen ziet gonzen boven zijn bloeiende velden; in de kelkjes waaruit zij den honing drinken laten zij stuifmeel achter, vrucht zet zich waar de bijen zijn geweest. En als de rijke zijn wagen vol schoven naar de schuur rijdt, heeft de arme zijn korfvolgelen honing en witte was, waarvoor menschen in de stad hem een handvol blanke guldens geven.’
| |
| |
Hij luisterde als verstond hij nog iets anders dan wat zij zei. Toen:
‘Je hebt wat ik zoek en niet kan vinden.’
Zij zag hem aan met haar donkere, flonkerige oogen, geheimenis en klaarte.
‘Ik dacht toen ik een kind was en een jongen, dat ik de vreugde van den mensch in de natuur wel kende. Maar nu weet ik, dat was de waan van den onbekommerde en onnadenkende. Al te ver zijn wij af van de oorsprongen. Wij kunnen niet meer ontvangen en genieten. Wij moeten veroveren, vasthouden en verdedigen. Er is honger en haat overal. Ik voelde het al wel, hoezeer onduidelijk ook, toen ik de muziek maakte van den Midzomernachtsdroom. Weet je nog hoe je mij vroegt waarom daarin zoo veel treurigs was? Ik voelde een treurigheid waarvan ik de reden niet kon gissen nog. Columbus heeft gezocht wat ik nu zoek. Hij geloofde het Paradijs te zullen vinden, den schoonen overvloed, de zachtheid, alle leven eensgezind; zoo vast geloofde hij het, dat hij wilde volhouden, peervormig was de Aarde en op de kruin van een hemelhoogen berg, dien de zondvloed nooit had bespoeld, droeg zij het Paradijs, bloeiend nu als op den dag der Schepping, en den vrome bereikbaar. Als ik kon gelooven, ergens op de wereld leefden menschen eenvoudig, gerust, elkanders vriend, kinderen van de Groote Moeder zoo als planten en dieren haar kinderen zijn, maar gelukkiger, omdat zij weten van hun geluk; dan pas zou ik van harte muzieken.’
Lucie antwoordde niet dadelijk. Zij dacht aan wat zooveel onnadenkenden zeiden, die niet begrepen waarom het klagen was in Allards muziek; en zeiden, het ging hem immers wèl!
Na een wijle zeide zij.
‘Op het Eiland niet waar? Daar leefden de menschen zoo gelukkig.’
Allard antwoordde aarzelend.
| |
| |
‘Soms denk ik, het heeft mij alleen maar zoo geschenen. Een kind dat gelukkig leeft, gelooft, alles leeft gelukkig. Haast vrees ik het weder hooren van de muziek van het Eiland, het ontmoeten van een Eilander. Als hij spreekt van het Eiland zooals het is voor hem en zijn volk, dan zal misschien mijn schoone herinnering verdwijnen, een droomgezicht tegen de werkelijkheid niet bestand. Dien laatsten nacht op het Eiland, ik luisterde naar den tokkeh die zoo hard riep in de voorgalerij en ik dacht, dat hoor ik nu nooit meer, hoorde ik mijn vader en mijn moeder met elkander spreken. Zij spraken over mij, zij dachten dat ik sliep. Moeder had zeker voor mij gepleit, voor mijn muziek; die immers wist zij was mijn geluk. En vader antwoordde: “De wereld is niet op geluk gemaakt.” Ik begreep het niet toen. Nu begrijp ik het maar al te wel!’
Lucie zei zacht:
‘Denk aan de Negende Sinfonie! Beethoven geloofde aan het geluk.’
Maar Allard schudde het hoofd.
‘Geloofde hij er aan of verlangde hij enkel er naar? En schiep hij de Vreugde uit de volheid van zijn hemelsch hart? Het zal niet anders geweest zijn in zijn tijd dan het nu is, al maakt het gejacht en het geweld van de machine het nu duidelijker. Er was overheersching, hardheid, haat en weerloos leed zooals nu. Er was genot, zeker; verfijnd genot voor rijken, grof genot voor armen; genot waarvan walging kwam of stompheid. Maar vreugde? Neen. Oogenblikken enkel van vreugde; en voor de enkelen, voor hen die de werkelijkheid nog niet kennen of voor hen die zooals hij zelf, leefden in een werkelijkheid boven deze zichtbare en tastbare; voor het kind, voor minnaars, voor den wijze, voor den dichter, die altijd kind blijft en een wijze is met het hart en de minnaar van alle dingen. Kortstondig geluk; zeldzaam; voor de weinigen. Maar wat hij zocht en wat wij allen zoeken, dat is het duurzame geluk voor allen, geluk dat is als de koestering van de zon, als de lafenis
| |
| |
en louterheid van het water, een uit de natuur zelve voortkomende weligheid, voor allen. Dat geluk, dat is er niet.’
Lucie zag voor zich uit.
‘Nog niet. Maar het komt.’
‘Dat geloof je?’
Zij zag hem aan met haar diepe oogen.
‘Wij zouden niet zoo naar het geluk verlangen als wij niet voor het geluk waren gemaakt.’
‘Het geluk dat vanzelf groeit uit de natuur!’
‘Een nog grooter.’
‘Noem het!’
‘De liefde van allen tot allen: de liefde die je zegt dat de liefde van den wijze, den vrome, den dichter is: die de zon, de bloem, het dier liefheeft, en alle menschen, niet de goede alleen, neen! ook de.... de anderen; de liefde als tusschen broeders die ook den zwakken broeder omvat en opgericht houdt.’
‘Van dat geluk zijn wij nog verder af dan van het geluk in de natuur. Al te ver. Het is onbereikbaar.’
Maar Lucie hield vol.
‘Zeg niet “onbereikbaar” want het is al komende. Het is nog klein, en teer, en bedreigd van alle zijden. Maar het wordt grooter en sterker elken dag, en ons aller verlangen trekt het tot ons. O, liefste! maak toch je mooie muziek als ware het er al! te eerder zal het dan komen!’
Zijn verstand wilde antwoorden:
‘Toon het mij ergens, als ik zal gelooven.’
Maar dat verbood zijn hart.
Hij zag haar na, terwijl zij het ombloeide pad naar de school af ging, naar haar liefdewerk van schoonheid en vreugde. Haar woorden klonken in hem na.
De liefde van allen tot allen; wat andere vreugde was het, die de Zanger van het Hooglied der Vreugde had gezocht en gevierd? wat anders dan het verlangen naar die vreugde, was alle gezang, alle poëzie, alle schoonheid die meer is dan schijn en spel?
| |
| |
Lucie geloofde; maar hij dacht aan velerlei ervaring.
Daar kwam door het vogelgekwetter in de takken een andere toon tot hem; mild en louter als alleen over water geluid er aan komt.
Er lag een schip in de baai voor het Zingende Huis; daar vandaan kwam het geluid: tonen die als de wiek van de scherende zwaluw het water vlak aanraakten, water en lucht in vloeiende rimpelringen ontroerend, druipend van milde frischheid.
En die lichte klanken herkende hij voor de tonen van een rebab.
Het schip dan was het verwachte met de muziek en de muzikanten van het Eiland. Maar hij ontdekte den speelman nergens op het dek.
Als een vogel bij zijn nest, school hij ergens weggedoken, gehurkt naar Oosterlingenwijze, laag en klein bij den grond, met zijn liedje veilig in het verborgene.
Allard wilde hem te voorschijn lokken: hij floot de rebab-wijze mede.
Maar de speelman zweeg plotseling. Argwanend zeker gluurde hij nu uit zijn schuilhoek naar dien onbekende, die naderende bedreiging.
Allard begon overnieuw. Van begin tot einde floot hij de deinende wijze.
En nu schepte de schuwe speler moed; wederom begon het rebabspel. Van al dichterbij muziekten de twee onbekenden met elkaar, in de muziek vertrouwelijk.
Allard bleef staan aan de loopplank van het schip.
Hoe vond hij ineens de woorden weder van de taal der Eilanders? Hij riep:
‘Kom toch te voorschijn, Broeder Speelman! hier is er een die al Uw wijzen kent, een man van het Eiland als gij! Kom toch tot mij! Wees mijn gast!’
Een zwakke oude stem antwoordde:
‘Kom gij tot mij broeder! Ik kan tot U niet komen. Ik ben blind.’
| |
| |
Een zekerheid die niet uit de gedachte kwam maar uit het gevoel, maakte Allard aan het lachen van vreugde.
Hij liep op de stem uit het verborgene toe.
‘Pan Benkol!’
Het diepgerimpelde bruine gezicht met de ingezonken oogleden richtte zich met een tastende beweging op naar die stem.
Allard had de handen van den blinden speelman gegrepen.
‘Pan Benkol! herkent gij mijn stem niet al is die de stem nu van een man? herkent gij niet den druk van mijn handen? herkent gij niet hem wien gij op de rebab leerdet spelen en die met zijn fluit naast U ging in den optocht van Dewi Saraswati?’
Een glans van geluk verlichtte schooner dan glans van oogen het donkere gelaat.
‘Toewan Alit! eh! de Toewan Alit zelf is het! de Toewan Alit is gekomen naar wien ik zoo lang heb verlangd! Altijd hoopte ik, gij zoudt wederkomen op het Eiland, Toewan Alit, en alles zou weder zijn als eens.’
Met zijn magere als een dor blad zoo dunne en rimpelige handen streelde hij Allards handen.
‘Nu is alles weder als eens, Pan Benkol, Grootvader. Hebben wij niet te samen gemuziekt als vroeger? Ik heb de wijze niet vergeten!’
Pan Benkol lachte diep in de keel; zoo innig als het koeren van een woudduif klonk dat wel tevreden lachen.
‘Wij op het Eiland hebben ook U niet vergeten, Toewan Alit. Dikwijls spreekt nog van U uw speelnoot, mijn zoon Benkol, die nu Pan Nasa is. En wij zeggen: hoe leeft nu de Toewan Alit in zijn land van overzee? Hoe leven zijn ouders? O! hoe zacht was de stem van Uw moeder! hoe schoon was die nacht toen wij allen op het erf zaten, luisterend naar haar, die op dien allerschoonsten gamelan speelde!’
‘Mijn moeder, Pan Benkol en mijn vader leven nu in
| |
| |
een kleine stad dicht aan de uitmonding in zee van de rivier die uit dit Meer te voorschijn stroomt. De menschen in het stadje leven niet zoo gelukkig als de menschen op het Eiland; zij maken geen muziek. Maar muziek is er van tempelklokken, schoone muziek die ver over de rivier klinkt; zij die daar varen in hun schepen hooren, en verblijden zich. En de man die de tempelklokken bespeelt en die mijn leermeester was hier, als gij op het Eiland, is mijn moeders getrouwe vriend; te samen muzieken zij.’
‘En uw vader Toewan Alit, ook van hem spreken wij nog op het Eiland. Wij zeggen, hij was een rechtvaardig man, een goed bestuurder. De koffietuinen op den heuvel die hij ons leerde verzorgen dragen rijke oogsten driemaal elk jaar. Hoe leeft hij?’
Allard dacht aan den gebogen grauwgelen man naast zijn moeder aan de reeling van het langzaam binnenkomende schip dat hij toewuifde van de kade der havenstad, den stil terzijde staanden man over wien hij had heengezien, toen hij en zijn moeder lachend en schreiend elkander in de armen hielden gekneld en niet konden ophouden met kussen, den man dien hij pas herkend had toen hij zijn dunne gele hand naar hem uitstak en zeide:
‘Hoe vaar je, Allard?’
en van wien hij dacht, toen hij hem in de doffe oogen zag:
‘Wat verdriet heb ik hem aangedaan! Maar hoe kon ik anders?’
Hij zeide:
‘Mijn vader leeft als een die moede is, en niet meer veel wil. Enkel geheel uitrusten wil hij, zoo zegt hij, en dan stil sterven.’
Pan Benkol antwoordde rustig:
‘Ook ik bereid mij op sterven voor, Toewan Alit. De kinderen van Pan Nasa groeien op. Nasa bestuurt den ploeg reeds en bij de oudste dochter zijn reeds de huwelijksonderhandelaars gekomen met geschenken. Ik kan wel tevreden sterven. De plek is bepaald bij den Dooden- | |
| |
tempel waar mijn kinderen en kindskinderen mijn lichaam zullen begraven, wachtend op het feest bij de lijkverbranding van een machtig man om het gebeente mede te dragen in den optocht achter den lijktoren. In de hooge vlammen dan, vaart mede mijn ziel ten hemel op, waar het leven is als op het Eiland, maar eeuwig en zonder zorg.’
‘Zorgelijk dan is ook op het Eiland het leven, Pan Benkol? Als kind dacht ik, zonder zorg was het, geheel en al gelukkig.’
Pan Benkol wiegelde het hoofd.
‘Toewan Kelots met wien ik hierheen kwam, zegt hij wil weder terug met mij naar het Eiland; gelukkiger acht hij het leven op het Eiland dan hier in zijn eigen land. Eh! het is gelukkig sedert de waterleiding onze nieuwe velden voedt. Maar niet gelukkig was het vroeger. Al te arm waren wij toen in ons dorp!’
‘Hoe zegt gij, arm, Grootvader! Overvloed van alles scheen het mij, was in het dorp.’
‘Eh! gij waart een kind Toewan Alit! en overvloed zeker was in Uw ouders huis. In het dorp echter was vrees voor armoede, want wij hadden gebrek aan water. Zoo vele kinderen waren er geboren en ouders geworden van vele kinderen, dat de oogst niet meer voldoende was van de velden die onze grootvaders hadden aangelegd. En het water was er niet waarmede wij nieuwe velden, in bosch en wildernis van reuzengras ontgonnen, konden bevloeien om er rijstveld van te maken. De jonge mannen spraken er over onder elkander dat het beter ware als zij aan gene zijde van de heuvels gingen zoeken naar grond waarover water vloeide; een nieuw dorp wilden zij daar bouwen. Eh! wij ouderen zuchtten als wij hen zoo hoorden spreken. In onzen ouderdom zouden wij het huis moeten verlaten, het erf met de vruchtboomen en de godenhuisjes, den tempel waar wij zoo vele feesten hebben gevierd en de begraafplaats waar het gebeente der ouders wacht op de lijkverbranding van een edelman of
| |
| |
een vorst om mede op te gaan in de vlammen die de ziel ten hemel dragen. Al oud zijnde zouden wij in een nieuw dorp moeten wennen aan nieuwe dingen waaraan een oud mensch niet wennen kan. Dit groote leed vreesden wij. Maar geen leed kwam doch enkel geluk nadat mijn zoon Bengkol het water vond. Van het water is het geluk gekomen! Het dorp is groot en rijk nu, vele zijn de rijstschuren op de erven die schoon versierd zijn met schilderwerk en godenbeeldjes op de vier hoeken, en op den passar is koopwaar, zooveel als op de hoofdplaats van het gewest, en zooveel volk als daar, van koopers en verkoopers. Een nieuwen tempel ook hebben wij gebouwd, schooner dan de vroegere was. Er zijn nieuwe instrumenten nedergezet bij den gamelan; de schoonste is die nu van de streek! Dit alles komt van het water, dat Bengkol heeft gevonden; op de jacht zijnde vond hij het. Hij was zeer vroeg heengegaan dien morgen met zijn geweer en zijn honden; en Men Bengkol had het mij verzwegen. Zij wist wel dat ik het niet goedkeurde als hij over de heuvels zwierf terwijl er toch arbeid te doen was op het erf of op het veld. Men Bengkol wist van den arbeid. Doch niettemin zweeg zij! En ook arbeidde zij zelve te meer.’
Allard zei glimlachend:
‘Zoo zijn vaders en zoons en moeders! Ook mijn vader verbood wat ik meer dan eenig ander ding verlangde te doen: muziekmaken. Een kinderachtig spel achtte hij dat, terwijl veel arbeid noodig is in de wereld. Maar niettemin maakte ik muziek, heimelijk, omdat ik niet anders kon. Want muziek was juist mijn arbeid dien alleen ik goed kon doen, en zeer zeker, dacht ik, noodig in de wereld. En mijn moeder wist het; en ook zij zweeg.’
‘De arbeid, dien Uw vader van U eischte, Toewan Alit, was zeker veel schrijven en lezen, zooals hijzelf deed en Hollanders plegen te doen; een moeilijke, verdrietige arbeid! Ik echter eischte geen zoo zwaar werk van Beng- | |
| |
kol, alleen veldarbeid wilde ik dat hij deed en arbeid in den dienst van het dorp. Hij echter, wanneer ik naar hem riep, in de vroegte, eh! waar was hij? En dien morgen zei ik: ‘Ik heb al mijn geduld verloren! Geheel anders dan tot nog toe zal ik ditmaal als hij thuiskomt spreken met mijn zoon!’ Maar de woorden die in mijn hart waren, sprak ik niet toen hij kwam! Ik zat op de rustbank, ik sneed een voetstuk voor de sirih-tasch die ik had gevlochten van rood en geel en zwart stroo - de kleuren, dat weet gij, vermag ik met de vingertoppen te onderscheiden. Ik hoorde de poort opengaan, en aan het blaffen van de honden wist ik, geen vreemde is het die daar binnenkomt, het is Bengkol; en de toornige woorden wilde ik zeggen. Maar hij riep: ‘Water, water! ik heb water gevonden! Toen ik het spoor naging van het ree dat ik gewond had, vond ik water in het ravijn, waar vroeger niets was dan steenen.’
Er was een lichte aardbeving geweest in dien tijd na dagenlang rommelen en rooken van den vuurspuwenden berg in het hart van het Eiland; Allard die het zich herinnerde, begreep dat door een nieuwe spleet in den wand van het groote kratermeer een riviertje was uitgevloeid.
‘Men Bengkol zat aan haar weefraam onder de rijstschuur, zij hoorde het. Haastig kwam zij aanloopen. “Wat geluk is dit? Verhaal nogmaals Bengkol, laat het mij goed hooren!” En Bengkol zei nogmaals: “Water is er in het ravijn, waar vroeger enkel steenen waren. Ik zag het gewonde hert bukken als om te drinken, ik klom af in het ravijn, toen zag ik het water, een overvloedig stroomende beek! Genoeg is daar voor vele velden!”
Men Bengkol riep:
“Kom snel, dat ik u behoorlijk aankleed, Pan Bengkol! en gij, Bengkol, kleed u aan, haast u! gaat aanstonds te samen naar het dorpshoofd!”
Zij bracht ons ieder een bloem, zeer zorgvuldig schikte zij mijn hoofddoek, zij stak de bloem in den vouw. Wij
| |
| |
gingen aanstonds naar het dorpshoofd, hij beval op de groote houten klok die in het klokkehuisje voor den tempel hangt, het teeken te geven voor een bijeenkomst. De wachter had gehoord wat Bengkol verhaalde, hij verheugde zich, zeer krachtig sloeg hij de klok! Het werd gehoord in de dorpen van den omtrek. Haastig kwamen de mannen, het was te hooren geweest aan de klok dat er tijding was van vreugd. Toen allen bijeen waren moest Bengkol verhalen. En het dorpshoofd vroeg: Wie heeft moed voor de ontginning? Toen riepen velen: Wij hebben moed! Wij maakten een vereeniging, een Bond van Rijstbouwers, om de wildernis te ontginnen en het water uit het ravijn te leiden naar het veld. Allen gaven geld. Ik had niet, ik moest leenen; ook werd mij aangerekend dat het mijn zoon was, Bengkol, die het water had gevonden. Zoo werd ook ik, hoewel arm, en ook blind, zoodat ik niet als de anderen kon arbeiden, lid van den Bond. Djongola echter, die zeer rijk is, werd niet toegelaten.’
‘Waarom die eene niet?’
‘Hij is een toornig en twistziek mensch. Wij echter willen leven als broeders. De wet van wie zich vereenigen om het water te winnen en het land te bebouwen is broederschap. Machteloos immers is de enkele mensch tegen het water! Het is ver, in de hooge bergen, het Heilige Meer op den Berg des Donders is de oorsprong van alle de wateren op het Eiland. Zal de enkele daarvandaan het voeren naar zijn veld? Het is snel, het is sterk. Als de groote regens vallen, wassen alle beken, de waterval maakt een geluid als de donder, uit de kloof stort de rivier met geweld het dal in, de stroom sleurt de aarde van de hellingen, het jonge gewas met den akker tegelijk, het vernielt den jongen aanplant, het verdrinkt het dorp, hoog als een berg is de bandjir, wanneer hij er aan komt in zijn kracht! Zal eenig mensch hem weerstaan? En wederom in de maanden van droogte; geen water is
| |
| |
er in de rivierbedding! De vrouwen schorten hun sarong niet op als zij er door gaan, op weg naar den passar. Een beek vloeide langs de velden die de rijst drenkte dat zij krachtig opwies: maar nu is daar niet zooveel water dat een mier er haar dorst kan lesschen. Zal eenig mensch dan het water vermeerderen? Geen is zoo dwaas dat hij zulk een ding zou denken. Maar als velen te samen komen, zij tellen ieder zijn geld neer, ieder brengt zijn deel toe, ieder komt met zijn gereedschap, met vele armen vellen zij het bosch, met vele handen graven zij de leiding, ieder doet van den arbeid het deel dat hem wordt aangewezen, dan allen te samen zijn zij sterker dan het water! Als de regens vallen, het water vloeit af langs de leidingen, het staat stil in de vergaarkom. Als de droogte de beken uitdrinkt, in de vergaarkom is overvloed, alle velden langs de leiding worden daarvan gedrenkt. De bestuurders die wij gekozen hebben - nieuwe kiezen wij ieder jaar - hebben voor alles wèl zorg gedragen. Zij hebben de gelukkige dagen bepaald voor het toelaten van het water en voor het laten af loopen van het water, voor het overplanten van de zaailingen uit de kweekbedding op het veld, voor het wieden, voor het oogsten; zij hebben gewaakt over de vergaarkom en de leiding, en dat de opzichters hun plicht deden, die moeten toezien dat de dijkjes goed onderhouden worden; zij hebben de verdeelblokken geplaatst in de leidingen die op ieder veld het water laten toestroomen, dat het ontvange wat het behoeft, niet minder en ook niet meer. Zij hebben ieder zijn deel opgelegd aan den arbeid die voor allen noodig is; veel aan wie veel grond heeft en veel water als een groot gezin hebbende, weinig aan wie weinig heeft als hebbende weinigen slechts te verzorgen. Het is rechtvaardig zoo! Daar is er geen ooit die zegt: Voor mijzelven wil ik arbeiden maar voor mijn buurman niet. Neen. Allen arbeiden voor elkander, elk voor allen, allen voor elk, naar de zede van broeders onder
elkaar. Zoo is de wet van broeders.
| |
| |
Hoe zouden wij dan een mensch onder ons dulden die niet als een broeder met broeders wil handelen, maar twist zoekt en vol afgunst is en altijd toornig als Djongola? Hij beroemt zich op zijn rijkdom. Hij is machtig in het dorp. Velen zijn daar zijn schuldenaars! In den Bond echter is de rijke aan den arme gelijk, daar is geen overmachtige en geen verdrukte, geen die beveelt dan de bestuurders en geen die gehoorzaamt anders dan aan de bestuurders; zooals broeders aan elkaar gelijk zijn in hunner ouders huis, en aan hun ouders alleen gehoorzamen zij. Wij lieten Djongola niet toe!’
De oude hield op, in nadenken en herinnering.
‘Niet licht zal iemand het wagen ongehoorzaam te zijn aan bestuurders. Ik ben oud nu; van één slechts heb ik vernomen die het deed. Boete moest hij betalen. Echter ten tweeden male veronachtzaamde hij een bevel en strengere boete werd hem opgelegd. En waarlijk! voor de derde maal weigerde hij te doen wat bevolen werd. Op alle velden stond de rijst welig. Op het zijne echter was zij schraal omdat hij niet gedaan had wat noodig was om haar te laten gedijen. Toen werd hij gestraft wegens zijn misoogst. Hij werd ook uit den Bond gestooten. Niemand wilde meer te doen hebben met hem. Hij verliet het dorp, zoozeer schaamde hij zich. Zeker is hij daarbuiten ergens omgekomen, hongerig en ziek en alleen. Ons gaat het wèl. Gerust leeft wie lid van onzen Bond is! Als zijn kinderen om rijst vragen, en de moeder schept voor ieder zijn deel op een versche strook pisangblad, denkt hij: “Eet mijne kinderen, verzadigt U! Genoeg is er voor allen, voor de kleinen en voor de grooten!” Als hij terugkomt van het veld strekt hij zich uit op de rustbank, wat hem lust dat doet hij. En heeft hij geld noodig voor een feest, hij gaat niet naar den woekeraar; neen! naar de leenbank van den Bond gaat hij; broederlijk handelen met hem zijn broeders. Hij viert een feest, hij richt een offermaaltijd aan voor de besnijdenis van zijn zoon,
| |
| |
bij de bruiloft van zijn dochter, en toch geraakt hij niet in schuld die hij niet kan afbetalen ooit, en ook verpandt hij zijn akkergereedschap niet, noch verkoopt voor weing geld zijn zaairijst. Waar in ons dorp en de dorpen rondom op een erf een ruime rijstschuur staat met schilderwerk versierd en met beeldhouwwerk, en de vrouw die in de schaduw aan haar weefraam zit, heeft een vriendelijk gezicht en de kinders die spelen op het erf zijn vroolijk en hebben ronde wangen en glanzige oogen, daar woont een lid van onzen Bond. Van het water komt alle verheugelijks op het Eiland!’
Allard voelde zich teleurgesteld; van zoo nuchtere alledaagsche dingen sprak de blinde speelman als van het verheugelijke dat voortvloeit uit het water. Aan zooveel schoonere was zijn herinnering! hij keerde tot zijn herinneringen van het water terug.
‘Pan Benkol! weet ge nog hoe ik U eens naar de badplaats heb geleid, toen Benkol bij een sprong zijn voet had verstuikt, zoodat hij zelfs hinkende niet kon loopen? En ook ik heb toen gebaad op de badplaats. Het water springt in een breeden straal uit den opgesperden muil van een draak aan den muur die van rotsblokken is opgestapeld. En kleinere stralen en gulpen en scheuten spuiten hier en ginder uit de voegen en uit bamboeschalmen die daar in zijn gedreven. Vrouwen komen met hun hooge waterkruik op het hoofd, zij zetten de kruik onder een straal, de straal loopt zingende er in, al hooger en hooger klinkt het tot de kruik overloopt. En de vrouw hurkt neder, en een andere vrouw beurt de volle kruik op haar hoofd en zij gaat heen, zeer rechtop, met ééne hand de kruik steunend. De vrouwen die gebaad hebben steken een bloem in den haarwrong, een witten oleander of een rooden kembang sepatoe van de groote struiken die afhangen van de helling. De mannen komen beklonterd van het rijstveld, bezweet en moede en spoelen zich frisch. En op Passardagen komen de drijvers met hun pakpaardjes en
| |
| |
baden met de paarden tegelijk, en beiden de mannen en de paardjes die grijs zijn van stof worden glimmend bruin als het water over hun rug gudst.
Op den rand van den muur boven den drakenkop zit voetkruiselings een beeld, een god of geest van het water zeker. Hij heeft een vollemaans gezicht dat rimpelt van het lachen, zijn borst heeft vette plooien, zijn buik waarvan de sarong is afgegleden op zijn dijen is bolrond als een aanrollende golf, zoo gul en malsch en jolig als het water is hij. En het is of hij lacht van schik om de vreugde die allen hebben aan het water, de baders en de drinkers, de joelende jongens, de kleintjes die plassen onder een straal, de vrouwen die hun lang zwart haar wasschen, de beslijkte boeren en de bestoven pakpaardjes. Ik moest zelf lachen toen ik hem aanzag. En nu ik aan hem denk, nu krijg ik lust muziek voor hem te maken of hij het hooren kon met die lange ooren van hem die de lachplooien van de dikke wangen een weinigje naar achter lijken te drukken. Zit het watergodje nog op den muur der badplaats, Pan Bengkol?’
‘Misschien....’ zei de oude weifelend.
En Allard bedacht dat hij blind was.
‘Maar de tempel’ riep hij, ‘de tempel waarheen de optochten gingen, en naast U ging ik mede in den stoet en naast U zat ik tusschen de gamelanspelers die gij leiddet met Uw rebab en ik speelde mede op mijn fluit; de tempel gaat gij nu daarhenen met dien Westerling, die kundig is omtrent muziek?’
‘Niet meer naar dien tempel gaan wij, Toewan Alit. De tempel is vervallen.’
‘De schoone tempel! Niemand heeft geschoord wat dreigde te vallen?’
‘Eh! waartoe schoren wat valt, al is het schoon? Ook een schoone boom valt in het woud. Ook een schoon mensch sterft. Een jonge boom groeit op. Een kind wordt een man. Een nieuwen tempel heeft het dorp gebouwd die
| |
| |
zoo schoon is als die oude. Daarheen gaan nu de optochten van het dorp. En wij die broeders zijn in de Broederschap van de Rijstbouwers, wij hebben onzen eigen tempel gebouwd midden tusschen de nieuwe velden op den heuvel, vanwaar, zoo zegt men, het uitzicht het schoonst is over de velden. Daarheen ga ik, als onze Broederschap haar feesten viert. Een schoonen gamelan hebben wij! Een schoon beeld in den tempel, van Dewi Saraswati; Pan Gempol heeft dat gemaakt.’
‘Ik heb met een jongen gespeeld die Gempol heette; hij heeft mij geleerd krabben te vangen die hun gaten hebben in den overhangenden oever van de rivier. Maar de vader van dien Gempol was een akkerman.’
‘Pan Gempol die het beeld heeft gemaakt is een akkerman als wij allen. Maar ook een zeer bedreven maker van beelden is hij. Toen hij het beeld van Saraswati maakte, eh! hoe haastte hij zich met zijn arbeid op de sawah! Hij haastte naar zijn huis, hij baadde, hij deed een schoonen sarong aan en stak een bloem in zijn hoofddoek, hij nam gewijd water en besprenkelde zich en besprenkelde het beeld. Dan begon hij het werk. Maar hij zeide: “ik heb er hartzeer van als ik mijn beeld zie in den morgen en ik kan aan het beeld niet werken, maar naar het rijstveld moet ik gaan.” Toen zeiden de anderen van de Broederschap: “Blijf gij aan Uw beeld, Pan Gempol! Arbeiden op Uw rijstveld zullen wij.” Den geheelen dag van dat het licht werd tot dat het donker werd zat hij toen aan het beeld, beitelende en schilderende. En allen zeggen, zeer schoon is het geworden, overschoon! Wij hebben een feest der wijding gevierd toen het in den tempel werd geplaatst. Den geheelen nacht klonk onze gamelan.’
Zoo rustig was de stem van den blinden speelman, zoo effen stond het zachte gelaat, dat zonder den glans der oogen glansde, doorlicht van een innerlijke klaarte, nu als daareven toen hij van graven, waterleiden, de vaste wetten van den Rijstbouwersbond, van geld en eten en
| |
| |
drinken sprak. Allard begreep dat het maken van een godenbeeld en een feest met muziek in den tempel voor hem iets was als al de andere dingen van het leven. Het schoonste en het eenvoudigste behoorden te samen zooals het gelaat van een mensch, schoon door blik en glimlach en stem, te samen behoort met zijn arbeid aanvattende handen en zijn voeten die vast staan in stof en slijk. En die telkens herhaalde woorden van Bond en van Broederschap troffen hem met een nieuwe beteekenis. Het was of hij daaruit vernam het weten van simpele menschen op een afgelegen eiland omtrent datgene wat een mensch moet weten om gelukkig te zijn, weten dat in de groote steden niet is.
Kwam zoo vanzelf het langgezochte? Zoo onverwachts en zachtkens?
En het was zoo eenvoudig. Een kind kon het begrijpen....
Van het Zingende Huis kwam klokkenklank, milde lang nagalmende klanken.
Pan Benkol glimlachte.
‘De tempelklok wordt geslagen. Toewan Kelots is het die luidt. Wel verstaat hij het den hamer te zwaaien tegen de klok! Hij verstaat alle muziek van het Eiland. Wij brengen hem die. Wie er in ons dorp of in de dorpen van den omtrek een schoone wijs weet, die gaat haar voorspelen aan Toewan Kelots. Zoo komt het dat hij er zoovele leerde kennen. En hij schrijft alles op met een pen op papier zooals zij doen die een aanzienlijk ambt bekleeden. Maar verder leeft hij zooals wij allen leven, in een leemen huis op een erf, en hij draagt onze dracht en spreekt onze taal en zijn vrouw is een meisje uit ons dorp. Zijn kinderen hoeden de buffels en spelen op de fluit aan het water als onze kinderen. En bij de tempelfeesten speelt hij mede in den tempelhof. Naast mij met mijn rebab gezeten speelt hij op zijn viool. Zie! deze is het.’
De blindeman tastte naast zich, hief zijden doeken af
| |
| |
van een viool. Die reikte hij Allard. Als wachtende hield hij het gezicht naar hem gewend.
Sprakeloos van verrassing hield Allard de viool in handen.
Zij was het! De eerste die hij in zijn leven had gehoord, de ‘viool van den overwal’ die de vreemde Armeniër had laten klinken, de viool waarvoor hij zijn gouden horloge had gegeven, de viool, waarvan hij naast Pen Benkol gezeten in de schaduw van het oerwoud boven het ravijn, een voor een de snaren had laten zingen onder den strijkstok en zijn hart hief zich op en dreef op die lange golven van klank, de viool die zijn vader hem had ontnomen en weggevoerd op zijn groot paard terwijl hij in tranen haar naliep, de viool die hij den verloopen Westerling in het woekeraarshol van Karakachian moest teruggeven toen die riep:
‘Dat is zij, dat is mijn viool!’
Hij hield haar schuins in het zonnelicht, en las op den bodem:
‘Met zijn zegen aan zijn lieven zoon Alois, Alois Tieffenbrucker.’
Zulke wonderen waren dan mogelijk? In de handen van een braaf muzikant was Alois Tieffenbrucker's meesterstuk gekomen, toen de verloopen speelman ergens in een goudgraverskamp verdierf en verging!
Pan Benkol begreep Allards zwijgen.
‘Gij hebt haar herkend Toewan Alit! het verheugt mij dat gij haar herkend hebt. Ik heb het vaak tot Toewan Kelots gezegd: de Toewan Alit zal de viool herkennen! En Toewan Kelots, hij weet van al Uw muziek, Toewan Alit, hij verhaalt mij daarvan, in onze taal leest hij het voor uit de tijdingbrieven die het vuurschip hem brengt, Toewan Kelots antwoordde dan altijd: ‘Zeker zal hij haar herkennen! hoe vast hield het kind haar tegen zich aan gedrukt, toen zijn vader hem beval haar mij terug te geven!’
Het gezicht van den verloopen Westerling met de
| |
| |
felblauwe oogen en het goudblonde haar waarboven de Inlanderhoofddoek over een groen blad gebonden zoo zot en akelig stond, zag Allard uit de herinnering aan.
‘Aan hèm? Sebastiaan Klotz was dat?’
Een stap langs den oever naderde het schip.
De blinde wendde het hoofd er naar.
‘Hij is het, Toewan Kelots komt. Hij zou mij tot u brengen,’ zeide hij.
Een man die felblauwe oogen en dun fijnkrullend gouden haar rondom een hoog voorhoofd had, zag Allard aan, zag naar de viool in zijn handen.
Met den blik en den stemmeklank van wie een diepe herinnering wil oproepen, zei hij:
‘Dat is zij. Dat is mijn viool.’
Allard greep zijn hand.
‘En gij zijt Alois Tieffenbrucker!’
Want de laatste waan was verdwenen onder dien blik die de blik van Matthias Tieffenbrucker was.
‘Gij zijt Matthias' broeder naar wien hij zoo lang al verlangt!’
Alois Tieffenbrucker zag hem doordringend aan.
‘Hij verlangt naar mij?’
‘Met zijn geheele arme hart. En zij die nu zijn vrouw is verlangt. En hun zoon heet naar u.’
De ander zag voor zich. Na een pauze zei hij:
‘Aan Uw vaders rechtvaardigheid, en aan een weinigje goud te samen met Australische gouddelvers gewonnen, dank ik de bevrijding uit de slavernij. En de muziek op het Eiland gaf mij mijn ziel terug.’
Allard dacht:
‘Nog geschieden wonderen!’
En verblijdde zich over het verheugelijke wonder door de muziek gewrocht aan den muzikant, die te midden van alle verderf de muziek heilig had gehouden.
Alois Tieffenbrucker hield zijn hand vast bij het scheiden.
‘Geen vaarwel maar tot weerziens! Pan Benkol en ik,
| |
| |
wij muzikanten van het Eiland willen wachten op uw muziek, den dag wanneer de tempelklok de gasten zal roepen naar het feest van het Zingende Huis aan het Meer.’
Allard riep:
‘Een muziek wil ik maken waarin gij met uw viool en Pan Benkol met zijn rebab zal medespelen, een muziek als zou mogen klinken op het Feest van Saraswati, Godin van de Muziek en van het veldenbevruchtende Water.’
| |
| |
| |
[II]
Murmelen, ruischen, gedempt gerucht, uit het ongeziene stemmen, een prevelende menigt die dringt en ijlt, op verren roep van hoogten uit steilen afgrond antwoord, het water in den nacht, het water dat zijn gangen gaat, water op zijn wegen van de wolken naar de zee; en in het duister ingeslapen huis, een wakende, een hart dat hoort. De groote stemmen van het water, zij roepen tot het hart, de groote gang van het water, hij gaat door den wakende heen. Hij voelt zich opgeheven en gedragen, hij wordt kabbeling van het meer, golf in de rivier, hij is een plant aan het water van wortelspits tot opperste bloem vol water, hij is een dier aan het water, een ree dat vloeiende koelte drinkt, een vogel die wiegend op lagen tak zich baadt, hij is een mensch aan het water, een akkerbouwer die zaad strooit in vochtig glinstrende vore, een vaarder op golvenwegen die schoone verten zoekt met zijn schip, een bouwer van werktuig door water bewogen, die in het water zijn werktuig zich reppen ziet, een muzikant aan het water die in ruischen, murmelen, gedempt gerucht, muziek hoort. Opperste muziek voor hem het water, de muziek van de Aarde zelve, haar zachtekens zingende stem.
Verterend en telend schepper en verdelger vlamt in den hooge de vurige bron van alle kracht de Zon. Zwaar en zwart ligt onder den gloed de Aarde. Tusschen hen is het water, tusschen het verterende en het vaste het vloeiende, het temperende, het losmakende, het lavende, tusschen het lichte en het donkere het naar het lichte op zich heffende, naar het donkere weder nederzijgende, het
| |
| |
eeuwiglijk bewegende, eeuwiglijk veranderend, in honderd gestalten het water. De zee, de rivier, het meer, de bron, de regen en de sneeuw; als de lucht zoo doorzichtig, als de rots zoo strak en zwaar het ijs; de nevel, de wolk, het vluchtige schuim op de onzichtbare zeeën der lucht, schitterwit schaapje aan blauwen zomerhemel, veer van den vliegenden Oostewind, purper aan morgen en avondkim, schelp van glorig paarlemoer rondom de matte maan, drager van den regenboog in zijn zevenkleurige pracht, vaalzwart ros van het noodweer wiens schichtige oogen de bliksems zijn en wiens hinneken de donder.
De woeste waterval die van de steilte daverend neer-springt in 't dal, de dauw die in de kelk van ontluikende bloemen zich rondt, herscheppen vuur tot vruchtbaarheid, gestalte van nu tot gestalte van morgen. Voedsel voor het nieuwe leven draagt het water aan, naar een wijle van stilte en donkerte draagt het water het oude leven heen. De lichtgroene lente duikt op uit het water, de roodbruine herfst zinkt onder in het water. Der Aarde vroege gestalten wascht het water weg, der aarde nieuwe gestalten bouwt het water op.
Veranderen, vernieuwen, verrijken, verstillen doet op de Aarde het water.
In het donkere huis waar meer en rivier langs ruischen, op het kussen waar het liefste hoofd met stil geloken oogen naast zijn hoofd lag, hoorde de waker die hoorde met zijn hart.
Een stem verstond hij uit het water, die had hij tot nog toe niet verstaan. Hoe uit het element de ziel opgroeit verhaalde de stem, de menschenziel met haar duizend krachten, klaarten en vreugden, met die overschoone vreugde, haar zuivere stem, muziek. Het hoorende hart gaf antwoord op die stem. De waker luisterde zijn hart in. Daar begon een nieuwe muziek.
| |
| |
| |
[III]
Het was een klare Septemberdag, toen vernamen minnaars van de muziek de nieuwe muziek van den Muzikant aan het Water, die de opening wijdde van het Zingende Huis aan het Meer, het huis der rust door broeders voor broeders gebouwd.
Menigten als gekomen waren uit de fabriekstad en uit alle steden langs de rivier tot aan de zeehaven toe, had geen huis kunnen bergen. Zij zaten in de bloemengaard waar de tweede bloei der rozen weelderde, in het gras langs den oever, in de zeilbootjes en de schepen die de rivier op en van alle dorpen het Meer over gevaren kwamen naar de baai voor het Huis.
Op een blijde muziek hadden zij gehoopt toen zij den naam hoorden van Allards muziekpoeem; Het Feest van Saraswati. Maar niet in blijdschap begon die muziek.
Uit orgelspel donderend als branding rondom riffen, steeg de verbeelding van een rotsig eiland op, overbruist van bergstroomen. Tegen het wilde water dat uit een kratermeer de steilten afgeschoten komt, vergruizeld gesteente medesleurend, verweren de eilanders hun akkers en hun hutten. Maar als de woeste vloed is afgestort in zee, siepelt geen water genoeg meer door de in zonnegloed gescheurde beddingen om gewas en kudde en dorpelingen te drenken.
Van den nood der eilanders in de tijden toen het zoo was, begon toen een eilander te verhalen, een oud blind man, die onder het spreken licht een speeltuig tokkelde, de viool van het Eiland en van al het Oosten waar Sara- | |
| |
swati wordt geëerd als de Godin der Muziek. Die naar hem luisterde, en dikwijls vroeg, was een reiziger uit landen aan gene zijde der wereldzee gekomen, wiens schip op de reede wachtte op den rijken oogst van het Eiland. Hij vroeg zoo vaak omdat te eenenmale anders dan het leven in zijn eigen land het leven hem leek op het Eiland; hij kon het niet goed begrijpen.
En de blinde speelman verhaalde.
Hij verhaalde hoe zijn dorp van rijstbouwers in nood en honger had geleefd toen het water door de leidingen die hun voorvaders hadden gehouwen en gegraven door rots en langs steilte, al te karig werd voor de al breeder wordende velden die een al talrijker volk behoefde; van den plotselingen nood toen uitbarstend de vulkaan in het hart van het eiland de beddingen scheurde dat het water wegzonk in zwarte diepten. Maar de nood verkeerde in vreugde; want een speelsche knaap die een ree vervolgde op de bergen, vond het gewonde dier drinkende in een ravijn waar vroeger geen water was geweest. Toen maakten de rijstbouwers een bond om het door de diepten stroomende water te leiden naar hun velden, een bond van werkers. Rijken waren daarin en armen, als broeders waren allen in den Bond, en geen onderscheid tusschen recht en plicht van den een en recht en plicht van den ander, en de leiders om wijsheid gekozen en vrijwillig de gehoorzaamheid, waarmede een ieder allen diende als zichzelf. Toen kwam uit zwaren arbeid vreugde voort, vele en velerlei.
Op dat woord van vreugde vielen ongeziene koren in, die die velerlei vreugden vierden, vreugden duurzaam in bloei aan het weldadige water. Koren van mannen, van vrouwen, van kinderen stegen op uit de boschjes en van de heuvelhellingen rondom het Zingende Huis.
Zij vierden den oogst en het goden eerende feest van den oogst, de bruiloft van veel minnaars die in het oogstveld minnaars werden, weligheid van geboorten, muzie- | |
| |
kend spel van kleine herders aan het water waar het beslijkte ploegvee zich koelt, lafenis en louterheid der gudsende badplaats, schoonheid van een tempel tusschen velden door overschoon Godenbeeld geheiligd, vrede van den ouderdom te midden van kinderen en kindskinderen, en, in het rustige einde, reinigende wassching van het afgelegde lichaamskleed met water dat vrome gebeden wijdden, terwijl de vlam opslaat die van alle aardsche donkerte gezuiverd de ziel ten klaren hemel draagt.
Al de vreugden die aan het water ontbloeien vierden zij met muziek, zoo als wèl mag klinken op het Feest van Saraswati die de Godin van de Muziek en van het vruchtbaar makende water is. Haar feest was het dezen dag.
En het gezang der velen, die de vreugden der velen vierden en het gezang der enkelen die de verrukking der enkelen vierden, verrukking van minnaars, verrukking van een moeder, verrukking van een maker van schoonheid, die muziek is, of vers, of gebouw, of beeld, werd gedragen zoo als op den wind, de rivier van de lucht, vogels worden gedragen, de zwermen van de kleine, de wiekhangende en zeilende groote, werd gedragen door ongeziene spelers op speeltuig waar de klank van water uit rees. Liefelijk klaar en diep was de samenklank van stroomend water en zingende menschen.
Nadenkelijk luisterde de menigte.
De nieuwe klank in die muziek, de klank van overmachtig geweld der aardregeerende machten waartegen zwak en klein der Aarde jongste kind, de mensch met zijn teeder lichaam staat, had hen verschrikt, die niet dan het liefelijke van de Aarde willen kennen, de lente, de vogels, het minnespel. De klank van honger en nood viel als een vijand de in zachtheid levenden aan.
Er waren velen onder de luisterenden die omtrent het Eiland wisten, vanwaar zooveel rijkdom de zeehaven binnenkwam en al de steden langs de rivier. Die dachten, toen de koren het lied van de broederschap zongen, in broe- | |
| |
derschap leefde een klein deel slechts van het Eilandervolk, en al grooter werd rondom hen de menigte dergenen die de voorvaderlijke zede hadden verlaten en leven nu naar de wet van den nieuwen tijd, de wet van degenen die in hun schepen om den rijkdom van het Eiland komen, de harde wet van den sterke door bezit.
Maar een nieuwe blijdschap heette hekelende, twijfelende gedachten zwijgen. Waarom zou niet weder bloeien wat eenmaal heeft gebloeid? Waarom zou wie nu alleen naar macht verlangt, om macht onrecht doet en onrecht lijdt, om macht wreed wordt en ongelukkig, niet eindelijk gaan verlangen naar geluk? Waarom zou de menschelijke gedachte, die al hooger brandt boven al breeder kring van naar menschelijk behoef herschapen dingen der aarde, niet eindelijk der menschen eigen leven en zijn gaan beschijnen en de wilde krachten die het bedreigend regeeren als de elementen de aarde, van vijanden herscheppen in vrienden?
De koren der vreugdevollen verstilden. Uit wederom aanzwellend orgelgebruis als van zee op een rotsige kust, klonk de groote stem op van het schip, dat riep op de reede.
De vreemdeling, uit landen aan gene zijde der zee gekomen, moest scheiden van het Eiland.
Zooals een vriend de handen vasthoudt van zijn vriend hield hij de handen van den Eilander, den blinden speelman, vast. Hij zeide, nu wilde hij in zijn eigen land waar weinig gelukkige menschen leefden, allen gaan verhalen van het geluk op het Eiland, den arbeid, den overvloed en de feesten van de eendrachtige menschen aan het water.
In de bloemengaarde rondom het Zingende Huis, langs den oever van het Meer, op de schepen, juichte de menigte. Zij had de nieuwe muziek van den Muzikant aan het Water verstaan.
En terwijl van hun blijdschap de heuvels weerklonken, las in het stille oude stadje nabij de monding der landen
| |
| |
doorwandelende rivier, een oud man in den milden herfstmorgen aan het venster gezeten onder zijn klankrijken toren, het antwoord op zijn vraag van hem die nog steeds zijn leerling zich noemde:
‘Niet anders was mijn avontuur, wel waarlijk schoon, dan dat ik den leermeester van mijn kindertijd hervond, den blinden Speelman van het Eiland, en dat hij mij verhaalde van het water op het Eiland en van de muziek die broederlijk arbeidende menschen maken aan het water.’
|
|