| |
| |
| |
III
De avonturen aan de bergbeek
Toen de vaders en moeders van nu kinderen waren, wist van het grijze gehucht aan de bergbeek, begin der landendoorwandelende rivier, niemand, dan hier en daar in de wijde wereld een minnaar der muziek, die het kende als bakermat van een school van vioolbouwers, en bij den zelden gehoorden naam misschien aan den dorpeling dacht, die, meer dan driehonderd jaar geleden over de Alpen gegaan, meer door toeval schijnt het dan door eigen wil, in het stedeke Salo kwam en in de werkplaats van een vioolbouwer, Gasparo geheeten, wiens leerling hij werd, en wiens edel ambacht hij terugkeerend leerde aan de jonge mannen van zijn dorp.
Onaanzienlijk, tusschen het donker van een steil bergwoud en den glans der in watervallen en schuimende buitelingen omlaag schietende beek, ligt het grijze gehucht. De blik van den reiziger glijdt er over heen, een bult schijnt het hem van den grijzen berg. En tot voor weinige jaren kenden zelfs de naastbijwonenden, de menigte in de groote fabriekstad aan den voet van het gebergte benedenstrooms den waterval, het niet anders dan bij naam. Zij hadden met de vioolbouwers in hun grijze bij blokken en brokken uit den berg gebroken huizen niet van doen, de burgers van de druischende daverende fabriekstad wier ontelbare waterwielen de naar het Meer afschietende
| |
| |
bergstroom drijft. En niets van doen met hen hadden de menigten in al die vele rijke steden langs de rivier die uit de verstillende diepten van het Meer statig breed te voorschijn stuwend, heenstroomt door de landen. Enkel uit die eerste, niet ver van het Meer gelegene, de oude Universiteitstad die ook een stad van muziek en muzikanten is van oudsher, voer misschien wel eens een leeraar of een scholier van het Conservatorium de rivier op en het Meer over, en klom langs den als een onweder donderenden waterval het steile van vliegend schuim oversproeide voetpad langs naar het huis van dezen of genen vioolbouwer, om een met liefde bedacht en in lange wintermaanden van geduldigen arbeid gebouwd instrument, waaraan de trant der oude Italiaansche meesters door boerschen eenvoud heen nog te herkennen was. Maar anders wist niemand van het dorp, in de Conservatoriumstad niet en in geene van die vele andere rijke steden langs de rivier, van die eerste af tot aan de uiterste toe, de woelende wereldhaven aan haar monding in zee, waarover, tusschen kruivende rookwolken uit scheeps schoorsteenen en zwierende meeuwenzwerven de handelsvlaggen van alle volkeren wapperen.
Dat is anders geworden.
Maar als nu de mannen en vrouwen die als kinderen er nooit van hadden gehoord, den naam van het oude gehucht aan de bergbeek noemen, dan denken zij niet aan een dorp van vioolbouwers, maar aan een lustoord, de witte, luchtig omlooverde en van bloemen bonte zomerstad op den anderen oever der bergbeek tegenover het grijze gehucht gelegen, waar zij gaan baden in het als heilzaam geroemde water, den dag met landelijke genoegens verdrijven, wandelen langs de effen wegen door het bergwoud aangelegd naar de plekken vanwaar het uitzicht over de bergstreek en het groote Meer het schoonst is, en des avonds, in de van honderd lichten schitterende zalen van het Parkhotel de gewende genietingen hervinden van den stedeling, uitgezochten maaltijd, door lach
| |
| |
en gekeuvel heen aangehoorde muziek, tooneelvertooning en dans.
Van den Westelijken oever van het Meer af is op de donkere helling aan den Oostelijken het wit van de zomerstad te zien, een sprenkeling in kringen uiteen gespat van het felblinkende midden uit, dat de gebouwengroep van Flumen Sanat is: het groote Park-hotel met zijn betorend leien dak en tegen de lucht uitblinkende gouden naamletters, zijn lange rijen ramen, zijn balcons, loggias, terrassen en met breede treden naar grasveld en van fontein oversprankelden vijver afdalend bordes; het Sanatorium, het Casino, de in het park verspreide paviljoens rondom het groote woonhuis van den dokter.
Van den oever van het Meer af klimt een bergtreintje er heen. En op het water drijft als een zwerm zwanen zoo blank en blinkend met hun bolle zeilen een vloot van pleizierbootjes.
Zoo gering en verborgen als het begin van de groote rivier uit een siepelende gletscherspleet in het onbereikbare hooggebergte boven het vioolbouwersdorp, was het begin van dit nieuwe leven aan de bergbeek.
Een menschenleeftijd geleden is het nu, toen kwam daar een vreemdeling aan, dien later de vioolbouwers zich herinnerden als den eerste in voorkomen, gedrag en taal verschillend van de reizende gezellen, die elken herfst aan de deur der werkplaatsen kwamen aankloppen om arbeid, brood en dak voor den winter, en, als het sneeuwwater begon af te bruisen van de hellingen, en de vioolbouwers hun fijn werktuig wegborgen en met den ploeg en de spade den akker op gingen, verder weer trokken, het ambacht na.
Het was een dichter die, in tweedracht met zijn tijd en volk, in onvrede met zichzelven, vrijwillig ballingslands door de eenzame bergstreek zwierf, zoekend waar hij de verloren stilte, den verloren vrede hervond.
Langer dan in andere landen had in zijn vaderland de
| |
| |
tijd van den landbouwer op zijn akker, van den herder op de heuvels en van den visscher op zee geduurd, de langzame en geruste tijd, medegaande in den gestadigen gang van den dag en den nacht en de jaargetijden, de tijd van hen die recht uit de voedende aarde hun leven beuren. De bezadigde boer, de peinzende herder, de in gevaar geharde visscher hadden er voorouderlijke zede gehandhaafd, eenvoudig, betrouwbaar en streng. In die zede was ook hij, de stedeling, opgegroeid.
Maar nu was uit andere landen gekomen, en nu had van de stad uit het stille land veroverd, een nieuwe macht, elders oppermachtig al lang, de razende machine; en naar haar die van rust niet wist, moest alles en moesten allen zich schikken.
Velen konden het noch wilden zij. In menigten verlieten geringe boerengezinnen het land, waar de grond onder hun voeten dreunde van den daverenden maatslag der fabriek; aan gene zijde van de wereldzee zochten zij ruimte om te leven naar den ouden trant. Toen was ook hij uitgeweken, de droomer, de vormer in woorden van schoone verbeeldingen.
Hij zwierf, de stilte zoekend voor zijn innerlijke muziek. Maar overal verjoeg hem weder dat vijandelijke geraas; tot moede en moedeloos al, bij toeval hier hij kwam, bij de gerust levende menschen aan den zoom van het bergwoud waar de beek bruist, die 's zomers akkersbouwers zijn op hun glooiende velden, en 's winters vioolbouwers in hun ingesneeuwd huis.
Hier was de stilte, hier haar onhoorbare muziek die naar de zijne riep, hier leefruimte voor hem.
Het was al winter, ouders en kinderen bleven bijeen in de lage ruimte, die woonvertrek was en werkplaats meteen. In de hooge kachel, een bouwsel van steen als een huisje van het vuur binnen in het huis van de menschen, ging de gloed niet uit van het dennehout; op de steilten boven het dorp waren met ver weergalmenden bijlslag de
| |
| |
boomen gekapt, de buitelende bergbeek had de blokken naar het dorp gedragen, den waterval af als een onweer grommend, waar met doffe slagen het wervelende springende hout tegen den rotswand bonkt. Nu vlamde het vroolijke vuur. Op de aardig met snijwerk versierde kachelbank met zijn rug tegen dat koesterende muurtje aan, en een zorgvuldig met betikkenden knokkel en scherp luisterend oor op zijn klank beproefd stuk hout in de handen, dennehout voor bovenblad, of eschdoornhout voor onderblad van een viool, zat de grootvader aan denzelfden arbeid als de vader en het roodwangige kind, groeisel uit het bergwoud fatsoeneerend tot een drager van muziek.
Er werden verhalen verteld 's avonds, zooals in zijn eigen land de dichter als kind er had gehoord. Daarin werden met namen van koningen, helden en jonkvrouwen, met namen van reuzen en draken de machten genoemd, die in tijden vóór alle heugenis het leven der menschen hebben overheerscht, de zon, de storm, de stroom, de duisternis, de winterkoude. Altijd zegevierde het verheugelijke licht over den bedroevenden duister, de lente over den winter, het recht en de vrede over het onrecht en den toorn. De dieren leefden in vriendschap met den mensch. De gladde kronkelige slang beschermde den haard die met zijn koestering haar redde uit verstijvende winterkou. De padde, afzichtelijk voor wie enkel haar lompen romp beschouwt en haar niet in de schoone klare oogen ziet, leerde wijsheid aan wie met een weinigje melk haar voedt en een brokje brood. De ooievaar droeg schatten aan; het paard waarschuwde zijn ruiter tegen gevaarlijke wegen.
Met die aloude wijsheid omtrent de aarde streed niet de jongere omtrent den hemel, het was een geven en nemen tusschen de twee, vriendschappelijk, zij leenden namen van elkander en gebruiken en feesten. De laatste appel van den boom, de laatste teug uit den kroes bij het midwinterfeest bleven gewijd aan de bovenmenschelijke macht die vrucht en aar en wijntros had doen rijpen; of zij den
| |
| |
ouden naam al had verloren niet den vat op dankbare harten. Opdat de voorjaarsregen de akkers vruchtbaar maken mocht, droegen de nakomelingen van wie den Geest van den Regen hadden bezworen het houten beeld van Sint Nepomuk, beschermheilige der wateren, in plechtige processie uit de kerk naar de bergbeek, en dompelden het onder gezang en geur van gezwaaid wierookvat onder in de buitelende golven. De huisvader beschermde zijn dak tegen den bliksem met een ruiker van zeven tooverkruiden in den Midzomernacht geplukt; dien spijkerde hij tegen den gevel, onder de spreuk met sierlijke letters in den balk gekerfd:
Op Zondagochtend zaten zedig de mooie meisjes in de kerk, en de jonge kerels kwamen in hun kistekleeren. Maar 's middags en 's avonds dansten zij op de viool, of het in de gelagkamer was, waar de danser zijn bespijkerde zool tegen de zoldering schopte als vertoon van zijn kunst, of onder de bloeiende linde, wanneer de bijen, dronken van honing, bromden rondom den speelman op de ton.
De dichter herkende de klanken en de gezichten, herleefde de vreugden van zijn jeugd.
Toen de hooggeladen wagen, dien een roodbont ossenspan bedaard stappend trok, den rogge-oogst de schuur binnen bracht - van het welkome raderengebots over het plaveisel daverde de wijdgewelfde doorgang van huis naar binnenplaats - had hij een spel voltooid van oude en nieuwe zede die strijden om het hart van den mensch.
Hij wist wel dat, altijd, het nieuwe het wint. Maar hoe, soms, een sterk hart tegen alles in, de deugd redt en een weinigje van het geluk, die uit de oude zede zijn opgegroeid, dat toonde hij in die en later in nog vele andere
| |
| |
van zijn zwaarmoedige verbeeldingen, die hij tot rechters stelde over zijn eigen hart en over zijn tijd.
Hij stierf. En werd beroemd.
In al talrijker menigten lazen menschen zijn boeken, die, of zij het wisten of niet en wisten, leden zooals hij geleden had, onder het nieuwe, waarin zij nog geen nieuwe krachten hadden ontwikkeld voor aanval of verweer. En velen kwamen naar het vioolbouwersdorp als naar een bedevaartsoord, of met het betreden van de wegen waar hij was gegaan en het aanzien van het huis waar hij gewoond had, zij te beter zijn gedachte konden benaderen, en zijn kracht zich eigen maken. Anderen, en in grooter getale die, kwamen uit nieuwsgierigheid enkel, uit verveling en behoefte aan tijdverdrijf door een gedachtespelletje. Woelig van vreemdelingen als in een bedevaartsoord werd het in het vioolbouwersdorp, des zomers. En velen, hoe langer hoe meerdere, die om de nagedachtenis van den dichter waren gekomen, bleven om de schoonheid van het landschap en de verkwikkende frischheid der bergbeek en der berglucht en getroostten zich het velerlei ongerief van de éenige herberg in het gehucht, de Drie Mooren, of van het schamele huis van een vioolbouwer die hun zijn werkplaats verhuurde.
Velen, en hoe langer hoe meerderen van die zomergasten waren inwoners van de groote fabriekstad, die tusschen de watervallen en het groote Meer aan den bergstroom is gelegen. Dat bracht een jongen man in de fabriekstad op het denkbeeld, dat alles in en rondom het dorp der vioolbouwers zou doen veranderen.
Het was een dokter, een scherpzinnig man, en wien de nood dien een vrouw en een arm klein kindje mede moesten lijden, het vernuft nog fijner scherpte. Bekwaam als hij was, en daarvoor bekend, en de toegewijde verzorger van zijn patienten, kon hij toch geen loonende practijk verwerven in de stad, waar de verhouding in getallen tusschen de bekwame en toegewijde artsen en de mild
| |
| |
betalende zieken een voor de artsen niet gunstige was. En peinzende over die menigte van potentieele patienten die den zomertijd gingen doorbrengen in het armelijke gehucht, bedacht hij dat een geriefelijke woon bij verzorging en - immers rederlijkerwijze te verwachten - genezing van hun kwalen, hunzelven onbewust wel vaak, maar daarom niet te minder verderfelijk, hen meer nog dan de nagedachtenis van den dichter, of zelfs dan het schoone landschap zou lokken. Ook was de bergbeek, nu vrijwel onbekend, oudtijds beroemd geweest om de geneeskracht van haar water. Uit die ijverige studie der litteratuur van zijn vak waarvoor hij, helaas! al den tijd had, wist de jonge dokter dat een Romeinsch veldheer baden had doen bouwen aan haar oevers; en dat in de Middeleeuwen daar een klooster van barmhartige broeders had gestaan, beroemd om een wonderen werkend heiligenbeeld, dat zieken en kwijnenden de gezondheid hergaf in het water der beek, onder gebed gedronken. Rondom de bouwvallen der kapel van het klooster dat op het einde van den Dertigjarigen Oorlog was verwoest, vonden ploegende boeren en houthakkers die een diepen wortelstronk uitgroeven, soms nog ex-voto's van genezenen. Het bergvolk had een onduidelijke herinnering aan die verre dingen bewaard die, zachtkens aan samengesmolten met voorouderlijke sproken van de goede machten in woud en water, en aldus herschapen, ten tweeden male een andere gestalte gekregen had, een nieuwtijdsche, toen de vrome bisschop Nepomuk dien de dwingeland den dood in het water deed sterven, werd verheven tot beschermheilige van bronnen en rivieren. In die gestalte, zeker, had de dichter, de jarenlange huisgenoot van vioolbouwers in het bergdorp, de beek verheerlijkt gezien. En de dokter, die zich in zijn zwaarmoedige verzen had verdiept, vond nu plotseling een nauwkeurig bepaalde en kenmerkelijke beteekenis in passages, vroeger veronachtzaamd, of als zinnebeeld of bijkomstig sieraad van strenge gedachte be- | |
| |
schouwd.
Zelfs kon hij, als arts, nagaan hoe heilzaam de bergbeek, in dronk en bad, was geweest voor den mensch en voor het werk. Naar den dichter genoemd, zou zijn sanatorium in waarheid wèl op zijn plaats zijn, aan de beek.
Maar hij had geen geld om het te bouwen, noch vriend die het hem leenen wilde of kon. Hij ging naar een veelaandurvend bouwspeculant in de stad. Die hoorde hem aan met een welwillendheid, die hij te eenenmale verkeerd begreep.
Voor den bouwspeculant was de mensch een huisbehoevend wezen. Terwijl de dokter sprak van zieken die hij gezond wilde maken, dacht hij aan onbehuisden wien hij een dak boven het hoofd kon bouwen. De fabriekstad, waar alle grond zijn bewoner of bezitter had, was hem lang al te nauw geworden. Nu gingen aan de bergbeek nieuwe wijdten open voor zijn gedachte. Met bemoedigende woorden omtrent kapitaal en samenwerking liet hij den dokter gaan, die thuis, zijn vrouw omhelsde als die allereerste maal, en het bleeke stille kindje omhoog wierp in zijn armen dat het kraaide van de pret.
Een tijd van wachten en spanning kroop voorbij. Toen, op een goeden morgen, bezag de dokter, verbijsterd, het plan van een tuinstad die met uitgestippelde lanen een Sanatorium, een Hotel en een Casino omgaf in een van de bergbeek doorstroomd park; tusschen aangeduide boomgroepen lag, in de diepte daarvan, een als zijn eigen woning betiteld huis.
De dokter die zijn oogen niet geloofde, zag op het ‘Ontwerp voor het Casino’ een Theater en Concertzaal; op het ‘Ontwerp voor het Hotel’ een Balzaal; een Conversatiezaal; een Leeszaal; een Rookzaal; een Wandelterras. Hij rolde het ontwerp voor het Sanatorium uit; en aanschouwde wat hij als strikt noodig had gewenscht niet alleen, maar een weidsche overtolligheid, die maakte dat hij van ergernis opsprong en al de teekeningen op een hoop wegwierp, stamelend van drift.
| |
| |
‘Dat is een kwakzalvers-kraam!’ riep hij.
Maar toen zag hij hoe zijn vrouw, rood en weer bleek wordend, met een geheel onwillekeurige beweging het hoofd omwendde naar het zoo stil in zijn hoekje zittende kindje, en, tersluiks, haastig, tranen wegwischte. En in dien langen, slapeloozen nacht, op en neer loopend langs zijn boekenkast, in die wachtkamer die overdag even ledig was als nu, bedacht hij dat een voortvarend speculant voor hem een dozijn anderen zou vinden, ook bekwaam in hun vak, die grepen naar dat voorgehouden dagelijksche brood en onderdak voor het leven; en dat zijn weigering om des gewetenswil niet anders zou zijn dan een vonnis van hongerlijden, dat hij zelf over zich en de zijnen streek. Het etmaal van beraad dat de bouwspeculant hem had gegeven was pas tot de helft verstreken, toen hij zijn handteekening zette onder het contract. En nu ging de ondernemer aan den slag.
Hij deed het in het geheim; want zijn plan moest verborgen blijven voor den eenen man in de stad, dien hij vreesde als een vijand sterker dan hij zelf; de chef van het machtige bankiershuis dat aan zoo velen van zijn concurrenten hypotheek had verstrekt op hun huizen in de nieuwe villa-wijken langs het Meer, Jhr. Mr. Lieven Povell Godijn, dezelfde dien de inwoners van het stille oude stadje nabij de mondingen der rivier den Muziek-Godijn noemden.
Dus bracht hij in alle stilte de vennootschap Flumen Sanat tot stand. En hij dacht, nu was alles gewonnen en veilig voor goed, toen hij naar het vioolbouwersdorp gaande om der simpele boerengemeente voor een gering sommetje het terrein af te koopen, van den uit zijn stal met de mestvork te voorschijn gekomen burgemeester vernam, dat het sedert een week al eigendom was van de Bank Godijn.
Een andere plek dan de gekozene, van de bergbeek doorstroomd, door het bergwoud overluwd en uitzicht
| |
| |
gevend op gebergte, dal en het Meer, was niet denkbaar.
De ondernemer beriep een geheime vergadering der vennooten. En de uitslag van veel zorgelijk beraden en overwegen was het besluit, den grooten bankier deelneming, niet enkel maar de leiding aan te bieden van de nieuwe maatschappij. Povell Godijn nam aan.
Wat den bouwondernemer de ergste tegenslag van zijn leven had geleken, bleek hem weldra begin van voorspoed. De uitnemende man van zaken die tevens een minnaar was van de kunst, in het bijzonder van de muziek, betoonde zich mild voor het Casino van Flumen Sanat. Op een veel grooter schaal dan hij had beraamd kon de ondernemer de voorbereiding van de stad op zijn plan ontwerpen. Als bouwspeculant was hij begonnen; als man van de wereld en beschermer van kunsten en wetenschappen voltooide hij.
De Stadsschouwburg kondigde voor dien winter de opvoering aan van vier tooneelspelen van den Dichter, den somberen Eenzame van het vioolbouwersdorp.
In het Odeon speelde het uitstekende orkest, waarmede de muziekminnende bankier de stad had begiftigd de dramatische sinfonie, op een zijner zwaarmoedige gedichten geinspireerd, van een veelbelovend jong componist: ‘Een Nacht in het Bergwoud.’
Een nieuwe uitgave van zijn werken verscheen met een inleiding van een bekend kritikus, die den invloed ten goede van dat langjarige verblijf in het vioolbouwersdorp op de gedachte en de heerschende stemming van den dichter aantoonde. En uit de Universiteits-stad aan de rivier kwam een hoogleeraar drie voordrachten houden over de beteekenis van zijn werk als weerspiegeling van dien nu volstreden en beslechten strijd tusschen het verledene en het toekomende, waaronder dat aan een schoon verleden verpande hart zoo wreed had geleden.
Kort daarna trad de jonge dokter op met een causerie, bij alle wetenschappelijke nauwkeurigheid toch berekend op het begrip van den intelligenten leek, over de genees- | |
| |
kracht van het radiumhoudende water der bergbeek. En de rector van het Stedelijk Gymnasium, een even onbekend als verdienstelijk schrijver over de geschiedenis van het gewest, die voor jaren een belangrijke studie had laten verschijnen over de overblijfselen van een Romeinsch legerkamp en een vondst van munten, vazen, en een fraai bronzen beeldje op de plek waar eenmaal een Romeinsche badplaats geweest moest zijn, ontving een openlijke voldoening voor de onverschilligheid die zijn ontdekking destijds had doodgezwegen, toen een comité van gymnasiasten-ouders hem kwam verzoeken een lezing met lichtbeelden te houden over dat uitermate belangrijke en boeiende en nu zoo zeer actueele onderwerp. Het fijne vermoeide gezicht van den grijzen geleerde werd jong en kleurig, terwijl hij het veroveraars-volk vierde, dat het loutere, levenwekkende element tot vriend had, dat voor het water wegen bouwde door dorre landen, en welks stad, tweemaal Hoofdstad der wereld, tot op dezen dag de rijkelijkst uit bronnen leidingen en fonteinen bevloeide der geheele aarde is.
Daarop echter ving een kerkelijk blad vuur. In een schamper hoofdartikel stelde de Redactie de vraag, waarom toch de geleerde historicus, wien de stad de opvoeding harer zonen toevertrouwde, als met den mantel der humanistische liefde de gruwelen hield bedekt, die in de openbare baden van het Rome der Keizers wemelden en teelden als adderen in hun hol, de verwijfde losbandigheid, de spilzucht en de in bloeddronken wreedheid ontaarde wellust die in den marteldood der eerste Christenen zich had vermeid?
En tegenover dien geest (dien hij waarlijk niet gaarne den klassieken zou noemen) stelde de schrijver den geest der Christelijke liefde, als geopenbaard in die Barmhartige Broeders die, de Middeleeuwen door, lammen blinden en door een boozen geest bezetenen gezond baadden en gezond drenkten in dat water dat een wonder- | |
| |
dadig heiligenbeeld zegende. Werd het niet, eindelijk en ten laatste tijd, dat hun klooster herrees uit die bouwvallen die de stad beschaamden?
Als voetzoekers ontbrandden nu knetterend de strijdschriften; de naam van de bergbeek kreeg den klank van een leuze.
Maar een opstel in Sint Cecilia, met de voorletters van een Professor aan het Conservatorium onderteekend, liet een liefelijker geluid hooren omtrent de beek, en dat gehuchtje aan de beek waarheen nu drie eeuwen geleden, een op de gezellenreis uitgetogen dorpeling terugkeerde die, aan gene zijde der Alpen de kunst van Gasparo di Salo had geleerd, en die zijn geboortedorpje nu maakte tot bakermat van een verdienstelijke school van vioolbouwers, waaruit meesters waren voortgekomen met Jakob Stainer en Matthias Klotz gelijk te stellen. De muzikale aanleg van het bergvolk, zooals die zich openbaarde in de trouw-bewaarde oude liederen, in bevallige danswijzen en in de gezangen waarmede zij de feesten vierden van een verleden elders lang al vergeten, was de gunstige atmosfeer waarin de kunst dier boersche vioolbouwers tot groei en bloei was gekomen.
Toen, op het eind van den winter, al de dagbladen van alle kleur de oprichting vermeldden van de Maatschappij Flumen Sanat die de exploitatie beoogde der bergbeek, en tegelijk overal op de muren van huizen en fabriek de bijzonder wèl geslaagde affiche van een zeer bekwaam kunstenaar verscheen, die de opening op 1 Augustus aankondigde van het Casino, het Parkhotel, en het Sanatorium Flumen Sanat, voelden lezers en beschouwers een voldoening als over de bevrediging eener lang al kwellende behoefte.
Een concert in het Casino van het Odeon-orkest onder zijn verdienstelijken dirigent, een persoonlijk vriend van Povell Godijn, een openluchtspel waarbij reien van in wit gewaad glorende jonge meisjes en kinderen, leer- | |
| |
lingen van een school voor rhytmische gymnastiek, over de grasvelden en om den vijver en langs de beek door het park zweefden, en een door een bal gevolgde galamaaltijd in de van honderden lichten flonkerende zalen van het Parkhotel, dien zelfs de oververzadigde fijnproevers der stad na weken nog in alle bijzonderheden bespraken, vierden den eersten dag van Flumen Sanat.
In het derde seizoen al moest hotel zoowel als sanatorium uitgebouwd worden, en hier, daar, ginder in het groote park werden paviljoens opgericht. De door rijen schrale jonge eschdoorn-boompjes aangegeven lanen der tuinstad waren met villaas omzoomd. En rondom op de groene hellingen schoten menigvuldig als de paddestoelen van het najaar optrekjes, landhuisjes, in boerschen trant gebouwde woonsteden op, inrichtingen klein en groot van de snel zich ontwikkelende gezondheids-industrie aan de bergbeek. Tegenover het grijze vioolbouwers gehucht aan den oostelijken oever verrees en groeide bij den dag de blanke vreemdelingenstad, op den westelijken kamp van een zomersche volksverhuizing, die in opeenvolgende zwermen kwam aanzetten, eenige dagen of weken rust hield, en weer verder trok. Een tandradbaan was met bekwamen spoed gebouwd ter verbinding van de badplaats met de fabrieksstad en de groote spoorweglijn die van Noord naar Zuid Europa doorloopt. Reizigers droeg die aan, die in restaurants, in spreekkamers van dokters en dentisten, in hotel-vestibules, in de hal van badhuizen, in stations-wachtzalen, overal waar wachtenden wachtend geeuwen, de brochures hadden gelezen van den Sanatorium-dokter. Het Sanatorium kon de gasten niet meer bergen; de paviljoens in het park niet; de optrekjes, huizen en villaas van de zomerstad niet. Zij zochten onderdak in het vioolbouwersdorp.
Daar was inmiddels veel veranderd.
Een vioolbouwerszoon die in Amerika was geweest, had van daar een nieuwe wijs van werken meegebracht;
| |
| |
niet violen, maar deelen van violen wilde hij laten bouwen. Naar zijn nieuwe fabriek moest de een enkel bovenbladen brengen of de twee helften van onderbladen, de ander enkel zijwanden, een derde, vierde, vijfde kammen alleen of tongen of schroeven of halzen. In de fabriek met haar rij vensters van matglas lijmden lijmers de deelen aaneen en hingen de violen te drogen, vernisten vernissers het witte hout, bespanden zij die het speeltuig voltooiden, het met snaren. Een kar door een langzaam roodbont ossenspan getrokken, schokte op gezette dagen met violen beladen den steilen weg af naar de stad, en door de woelende straten naar den winkel, waar achter spiegelruiten allerhand snaren-speeltuig lag, dat evenals de violen, gemerkt was met den naam van den nieuwen fabrikant.
Er waren er onder de vioolbouwers die hun eigen oude werkwijs, de werkwijs van hun vader en grootvader en overgrootvader, door een van de hunnen uit de werkplaats van een Italiaanschen meester herwaarts gebracht meer dan driehonderd jaar geleden, niet wilden opgeven. Maar ‘de Amerikaan’ was indien al geen beter werkman, dan toch een beter handelsman dan zij. En zij moesten het beleven, dat onverkocht hun goede violen bleven, terwijl naar de fabriekswaar alle koopers vroegen. Toen moesten zij die arm waren, wel in dienst gaan bij den Amerikaan, en werken naar zijn wil. Maar een enkele had een groot huis; dat richtte hij in als verblijf voor vreemden en had spoedig meer verdiend daarmee dan met nog zoo ijverig vioolbouwen. Daarop deden een volgend jaar zijn buren als hij, de overburen ook, en al spoedig al de gezinnen in die groote met engelen en heiligen beschilderde huizen rondom de markt. Zoo lang het zomerde waren die alle vol gasten. Wie van de armelijknauw behuisden aan het eentonig en verdrietelijk geworden vioolbouwerswerk niet blijven wilde, werd nu bediende in de zomerstad. In de optrekjes, huizen, villaas, in
| |
| |
het Parkhotel en het Sanatorium vooral, waren er àl meer noodig. Er waren tuiniers in het Park, kellners in de eetzaal, bordenwasschers in de keuken, die vroeger violenhout hadden gefatsoeneerd in een werkplaats. Al de badknechts van het Sanatorium spraken het boerendialect.
En de dokter kon de meest gunstige verslagen zenden aan de commissarissen van Flumen Sanat. Hij behoefde niet met cijfers te goochelen in zijn tabellen, voor die resultaten waarom zoo vele collegaas hem benijdden. Die hem bezochten - argwanend als hij wel onderstellen mocht, - leidde hij met een openhartige gastvrijheid rond; door zijn particuliere inrichting, zijn eigen huis naar den Dichter genaamd, waar bevoorrechte patienten werden verpleegd, trouwe gasten in iederen zomer; door de verspreid in het lommerijke park staande paviljoens voor rustbehoevenden die hun gezin om zich heen wenschten; door het nieuwe met alle hygiënisch gerief, volgens den allerlaatsten eisch ingerichte hoofdgebouw.
Zijn levendige vrouw, beminnelijkste gastvrouw voor de nadenkelijk van den rondgang terugkomenden en in wie haar vriendinnen uit de stad het stille wasbleeke wezentje van vroeger niet herkenden, zijn met het jaar vermeerderende schaar van roodwangige kinders, die joelend in de beek baadden elken vroegen ochtend, en op bloote voeten krijgertje speelden over de paden van het park, waren, als een hoofsch bezoeker van het Sanatorium eens had gezegd, zooveel lofdichten op de bergbeek en de methoden van den arts. Een wijs medicijnmeester schreef hij als beste medicijn de vreugde voor. Hij verbood alle gesprek over ziekte en zorg en verdriet, verbood somber stemmende lectuur - de Dichter trouwens was uit de mode geraakt - en moedigde aan tot liefhebbers-tooneelspel, tot sport op het grasveld en op het Meer, tot deelnemen aan de oefeningen en dansen der school voor rhythmische gymnastiek die haar zomerkwartier had op de oude hofstede naast het Sanatoriumpark,
| |
| |
bezit van Godijn, dat hij den leiders der school, den echtgenooten Leonard ter beschikking had gesteld. En in de groote concertzaal van het Casino liet hij hen de middag- en de avondconcerten hooren van het Odeon orkest onder zijn bekenden dirigent.
Toen Flumen Sanat zijn tienjarig bestaan vierde, had niet alleen in het Parkhotel, in het Sanatorium, de paviljoens en het voor bevoorrechte patienten gereserveerde huis van den dokter, maar in de geheele zomerstad en zelfs in het vioolbouwers dorp elke kleinste ruimte haar tijdelijken bewoner.
De reeks historische concerten van het Odeonorkest onder leiding van den bekenden dirigent, den vriend van Povell Godijn, was al begonnen, toen, plotseling, de dirigent heen ging. Het voorval werd door de buitenwacht, vooral onder muzikanten, meer besproken dan onder de gasten van Flumen Sanat, wier behoefte aan genoegens door feestmaaltijden, gala-matinees, picnics met champagne in het bergwoud, een bal in al de volksdrachten der streek, een regatta op het Meer van bevlagde en omkranste zeilbootjes en een tuinfeest overschitterd van vuurwerk dat het Meer ontstak in weerspiegelingen, op alleszins bevredigende wijze werd vervuld.
Povell Godijn trouwens, droeg zorg dat de ontstentenis van den leider, dien ook de beste leden van zijn orkest waren gevolgd, niet voelbaar werd. Hij benoemde den tweeden dirigent aan het Casino tot eersten, bezette de ledige plaatsen van het groote orkest met leden van het kleine, vulde het kleine aan met wat er op de muziekmarkt te vinden was, en bood den post van tweeden dirigent een jongen muzikant aan, die zoo juist met den Grooten Prijs van het Conservatorium was gekomen, en wiens sinfonie voor soli koren en orkest Het Lied van de Klok tot ver buiten muzikale kringen belangstelling gaande had gemaakt.
De jonge muzikant was Allard, vier jaar ouder dezen
| |
| |
zomer, dan toen hij als dekjongen den schipper het anker hielp lichten van de Petronella Klaziena, door Compenius' beiaardspel van Lebewol de kleine stille stad aan de rivier uit geluid en zegenend henengezonden op de vaart stroomop naar de stad der muziek en der muzikanten, waar hij een goed muzikant wou worden.
Die was hij nu.
Met een vroolijken moed aanvaardde hij het werk.
Hij schreef aan Compenius:
‘Ik ga mooie muziek maken aan de Bergbeek.’
Dat Povell Godijn, de man van den beiaard in het stille stadje aan de rivier, de machthebber over de muziek in Flumen Sanat was, leek hem een gelukkig voorteeken. En evenzeer, dat hij de benoeming tot eerste viool verkreeg van een buitengewoon begaafd jong kunstenaar, winner van den Eersten Prijs voor viool, die op het Conservatorium zijn beste vriend was geweest. En hij had een onderdak gevonden in het vioolbouwersdorp, in een oud huis waar de bergbeek langs bruiste. De vroegere werkplaats was zijn kamer. Het eene venster zag uit op de markt met het bronzen beeld van dien eersten vioolbouwer in het midden en aan de overzijde breede en hooge huisgevels met voorstellingen uit den Bijbel en de geschiedenis der heiligen bont beschilderd; het andere op de groen-en-witte bergbeek, vol schuim, glans, tuimelende buitelende drift, gedruisch, en op de steenen brug waar, in bisschops-mijter en mantel Sint Nepomuk, beschermheilig der wateren waakte. Boven den brief aan zijn moeder, met het verhaal van dat alles, schreef hij het begin van het stukje uit Robert Schumanns Kinderszenen, dat zij gespeeld had dien avond toen de vleugel van thuis op het Eiland aankwam; ‘Glückes Genug!’
En daaronder:
‘Moeder mijne, haast geluk te veel! Als alleen nog U maar hier waart om met mij te deelen! Als ons oude huis op het Eiland is dit, waar ik nu woon doorglansd en door- | |
| |
bruist van water. En de bergen en het steile woud gelijken op de donker begroeide bergen waarover wij zoo dikwijls te samen de zon hebben zien opgaan, luisterend naar de éene stem in de stilte, den waterval uit het ravijn. Een waterval hoor ik ook hier, uit de verte, bij Noordewind. Wat een land voor mijn Midzomernachtsdroom-muziek! Ik behoef maar naar de beek onder mijn venster te luisteren, die zingt mij alles voor. Hier, zeker zal ontkiemen en gedijen wat dien zomer op het eilandje in de Plassen als een zaadje uit den hoogen populier in mijn hart viel.’
Zij schreef terug:
‘Ik heb je brief herlezen van toen. Je juichte over de jacht van de Amazonenkoningin met haar bassende honden en over de dansen van de elfen langs het zeestrand in den fluitenden wind. Niets zeide je over Titania's klacht. Maar daarop wacht moeder nu.’
Het antwoord van Compenius gaf hem te raden;
Hij schreef:
‘Geluk gewenscht met werk dat je kameraadschap zal doen vinden en gezag oplegt en verantwoordelijkheid. Maar blijf op je hoede.’
Waartegen?
| |
| |
| |
[I]
De nieuwe leden van het orkest waarmede Allard lichte muziek zou spelen had Povell Godijn bijeen gehaald van hier en ginder op de muzikantenmarkt, waar zij in den gedwongen lediggang van den zomer slenterden, op werk wachtend voor den kost. Zij hadden gevedeld en gepijpt in variétés, in cabarets, in kleine theaters, in hôtels, restaurants, nachtclubs waar hazardspel werd gespeeld, in schipperskroegen van de havenwijken en danshuizen waar politie aan de deur bleef, - muziek gemaakt als toegift op ander genot dat het eigenlijk-begeerde was.
Allard dacht hen aan te moedigen tot beter, met te zeggen dat zij nu, zij en hij te samen, muziek gingen maken die er was om zichzelve: geen groote, wel is waar, maar goede toch, verheugelijk als bloempjes in het gras, een beek, een kinderlach, en die den velen die op Flumen Sanat gezondheid kwamen zoeken, goed zou doen aan het gemoed zooals de bergbeek hun goed deed aan het gestel. Zij zagen hem aan; verbaasd de eenen, spotachtig enkelen, bot-onverschillig de anderen, de meesten.
Al spoedig had hij ondervonden dat hij met het begin van het begin beginnen moest om die veelsoortige ruwheid te effenen tot een samenklank dien het mogelijk zou wezen te veredelen; ieder had zijn eigen manier van slecht spelen en verdedigde met lijdelijken tegenstand zijn gewoonte en gemak tegen dien veeleischenden dirigent. Een jongen niet ouder dan de zoons van dezen en genen onder hen, die grijs was geworden in het vak! Een spring-in-'t-veld die van gedachten sprak en bedoelingen en nu- | |
| |
ances en van eerbied jegens een componist en voor de muziek! En die zijn repetities rekte tot aan de alleruiterst toelaatbare minuut!
Allard ving blikken op naar de klok waaruit hij begreep dat die strijkers op violen, blazers op hoorns en fluiten, beukers op bekken en trom, die hun speeltuig hanteerden als een stomp-gewerkt ambachtsman zijn gereedschap, en met zoo logge zwaarte de vaart tegenhielden waarin hij trachtte hen mede te voeren, als werklui op een karwei de kwarturen van overwerk, zijn lange repetities maten voor straks aan de kas klinkende munt. En eens leek het hem of een norsch kijkende cellist bij den slag van het uur op het punt was van opstaan, in plaats van zijn partij ten einde te spelen. Maar hij deed of hij niets zag, vroeg om nog een weinigje geduld, een kleine inspanning nog eens terwille van den zuivere wedergave der gedachte van den componist die zij immers allen bestreefden, en liet overnieuw beginnen en herhalen, tot hij eindelijk, zich het voorhoofd afwisschend verklaren kon:
‘Zóo staat het er!’
Aan Compenius schreef hij:
‘Ik houd vol! Misschien kan ik in de ziel van die arme menschen toch nog een vonkje ontsteken van het heilige vuur.’
Het leek hem ook of hij de violen - die leidde zijn goede vriend Ferdinand Lassen - op zijn hand had, en hij geloofde ook wel de blazers; maar of dat daarom vanzelf sprak ‘het slagwerk’ was tegen hem. Eens, na een repetitie waarop hij een in vierstemmige fuga geschreven passage tot in het eindelooze had doen herhalen - er kwam maar geen klaarheid in die warreling van klanken - zag hij bij het heengaan langs den grooten spiegel die den artisten-foyer weerkaatste, den paukenist te midden van een lachenden kring de fuga parodieeren in dans. Bij de eerste stem zwaaide hij met den rechterarm bij het inzetten de tweede met den linker, zijn rechtervoet schopte de
| |
| |
derde omhoog, voor de vierde sloeg de linker achteruit, ten slotte was hij vier woest wervelende molenwieken.
Niettemin: op de uitvoering werd de passage goed gespeeld.
Twee leden van het orkest waren Allards bondgenooten: zijn vriend Ferdinand; en een bassist, evenals Ferdinand een uitstekend muzikant.
Ferdinand was zijn vriend geweest van de eerste dagen aan het Conservatorium af. Zij hadden elkander leeren kennen in de Universiteitsbibliotheek. Daar, in plaats van op zijn bevroren zolderkamertje, werkte Allard aan die transcriptie die de groote uitgever betaalde met minder nog dan wat Compenius het droge dagelijksche brood had genoemd, minder dan wat hij den zetter van die muziek moest betalen, die lid was van een sterke vakvereeniging. De behendige zakenman, een menschenkenner, die in een gunsteling van Compenius al bij voorbaat een aan alle wereldwijsheid ‘overvloedig gebrek hebbende’ had vermoed en bij het eerste gesprek met Allard voor vermoeden zekerheid gewonnen, handelde naar die wetenschap. En Allards wiskunde-lessen konden hem aan éen van beide maar helpen: aan meer voedsel of aan warmte. De afgrond van zijn jongensmaag riep naar voedsel. Hij ging warmte halen op de Bibliotheek.
Elken dag vond hij daar, zoo dicht mogelijk bij den hitte uitblazenden rooster, een grauwbleeken holoogigen jongen in schunnige kleeren, en schoenen onder de lappen al weer stuk, dien hij wel de eerste-jaars vioolklasse van het Conservatorium had zien in- en uitgaan. Hij las met een hongerige heftigheid muziekgeschiedenis en maakte uit stapels boeken aanteekeningen. Zijn blauwroode hand, misvormd door winterbuilen en bloedige keenen kwam Allard telkens voor oogen bij het reiken naar den inktkoker.
Op een morgen dat hij om de opstellen over Méhul en Fioravanti die hij wilde lezen om een beter begrip van die oude muziek waarmee hij doende was, E.T.A. Hoff- | |
| |
manns Musikalische Aufsätze zat te lezen in de Bibliotheek, zag Allard den jongen geheel verdiept in een boek over Bach. De woorden kwamen hem te binnen die Hoffmann als die van een geestig vriend heeft neergeschreven over den grooten toondichter. Hij toonde den jongen de regels:
‘Sebastian Bachs muziek staat tot de muziek der oude Italianen, zóo als de Dom in Straatsburg staat tot de Pieterskerk in Rome.’
De jongen las, knikte verheugd, sloeg de bladzijde om en wees Allard een regel:
‘Er zijn oogenblikken - vooral wanneer ik veel in de werken van den grooten Sebastian Bach heb gelezen - dat de verhoudingen der getallen in de muziek, ja, de mystieke wetten van het contrapunt mij een innerlijke huivering aanjagen.’
Zij zagen elkander aan, glimlachend met den blik van het voor gelijk en eigen herkennen dat vriendschap zal worden. Bij het heengaan bleven zij samen, elkander naar huis brengend, en omkeerend telkens weer voor de deur, tot Allard lachend zei, nu moest hij naar de uitgeverij, hij was al tien minuten over tijd, en de jongen, zijn moeder wachtte op hem met het eten.
Altijd gingen zij van nu aan samen naar huis, van de Bibliotheek. Ferdinand kwam met zijn viool op Allards zolderkamer bij de rammelige piano die telkens weer gestemd moest worden de muziek spelen die Allard medebracht uit de bibliotheek van den uitgever; Hoffmanns Undine eerst, en wat hij nog meer vond van den dichter-componist in wiens kritiek en vertellingen de twee vrienden zich verdiepten; toen van allerlei andere. Daaronder was muziek die aan het Conservatorium niet meer werd gehoord, sedert de uitnemende kenner van oude muziek wiens boek over Bach Allard uit het stille stadje aan de rivier herwaarts had getrokken, tengevolge van een hevigen strijd aan de hoogeschool was heengegaan
| |
| |
en opgevolgd geworden door zijn felsten tegenstander. Een Anthologie der Oude Meesters waarvan Allard op de uitgeverij de proeven in handen kreeg, was hun gids naar onbekende landen van schoonheid. En van die strenge muziek verpoosden zij zich met volkswijzen en dansen, op kermissen en schuttersfeesten bijeengegaard door denzelfden vorscher, die uit het stof van kloosterboekerijen die oude missen, motetten en geestelijke gezangen aan het daglicht had gebracht. Ernstig en jolig bij beurten speelden zij dikwijls tot in den nacht.
Toen hij ver genoeg was gevorderd met het vioolspel dat deel van zijn opleiding was, ging Allard ook bij Ferdinand aan huis spelen. Hij bracht lange avonden door in den kring van zijn gezin. Daar zag en hoorde en doorvoelde hij een leven waarvan hij nog niet geweten had. Wat was zijn armoe in vergelijking met deze armoede?
Ferdinands moeder die haar man aan een bedrijfs-ongeluk had verloren voor het jongste van de kinders een jaar was, verbruikte en vernielde zich aan lijf en ziel in het wanhopige pogen om de acht te voeden, te kleeden, te verwarmen, te laten leeren, van wat zij verdiende met het naaien van fijn ondergoed. Daar zat zij te rijgen, haar machine te draaien, te borduren van vijven vroeg tot elven laat. Een van de acht, een meisje, wat zwakker zeker dan de anderen, was doodgegaan; doodgehongerd wist de moeder wel, die dat langzame al magerder al bleeker al langzamer worden machteloos had moeten aanzien. De oudste werkte al op een fabriek. Ferdinand, de volgende, had van vaders dood af medeverdiend, eerst als begeleider op de viool van een straatzanger, die een kwaden dronk had en hem raakte, als hij, laat in den nacht, in een hoek van de brullende kroeg moede gewacht, schuchter vroeg om zijn loon; toen als solist in een danshuis aan de haven, waaruit hij pas tegen den morgen thuis kwam met een ketel vol kliekjes als het beste deel van zijn verdienste en een zak broodbrokken dien een goedhartige
| |
| |
kellner hem toestopte. Een dame, goede klant van den winkel waarvoor de moeder naaide, kreeg daar toevallig met de maakster van haar sierlijk ondergoed te doen. Zij hielp Ferdinand naar het Conservatorium nadat zij hem had hooren spelen. Terwijl hij verdiende met muziek copieeren en met vioolles geven studeerde hij met een woedende vlijt.
De twee werden vrienden. Allard leende Ferdinand het eene van zijn twee paar schoenen tot tijd en wijle een ‘nieuw’ gekocht kon worden bij den uitdrager, en nam hem mede naar de gaarkeuken van tijd tot tijd.
Hij kreeg een beurs: die beroemde Froberger-beurs, die niet door naijverige mededinging is te verwerven, maar, ongezocht, uit der beste rechters handen toevalt aan verdienste, en waarop die haar ontvingen in de moeilijke beginnelingen-dagen nog trotsch gaan als zij tot eer en rijkdom zijn gekomen.
Toen werden de gezamenlijke maaltijden dagelijksche. Ferdinands moeder, in haar dankbaarheid, liet met geen uitvluchten zich afschepen; zij hield Allards ondergoed heel. Tegelijk legden de twee het eindexamen af, en kregen, de componist en de violist ieder een eersten prijs. In het orkest steunde nu Allard op Ferdinand; hij kreeg de anderen mede.
De tweede goede muzikant, de bassist, dronk. Maar zoo goed had hij zich geoefend in het een dronkeman-bassist betamende leven bewegen en zijn, dat, als hij zwaaiend uit De Drie Mooren gekomen, met zijn geheele ton-ronde, ton-zware lichaam tegen de orkest achterdeur van het casino was aangevallen en struikelend naar binnen gebarsten, hij toch met een vasten stap de zaal binnenkwam, recht op zijn plaats af ging en onwankelbaar naast zijn instrument zich handhaafde. Hij maakte niet de minste fout in zijn spel. Allard noemde hem in gedachte bij den naam van den goedhartigen drinkebroer in den Storm aan wien hij wel zoo lief als aan dien wrangen Stefano het vat Mal- | |
| |
vazij tusschen de knieën had gegeven om over de brullende golven welgemoed aan wal te schommelen, geen te eenenmale onwaardig gast op Prospero's eiland van tooverij en gezang.
Trinculo hield van de muziek, hij had een eigen gevoel, een eigen inzicht daaromtrent, en kon het driftig verdedigen. Allard was verwonderd eens op een repetitie hem anders te hooren spelen dan in de partituur stond. Om geen aanmerking te maken ging hij de partij van den bassist inzien en vond er een fout die den dissonant door den componist bedoeld in een ietwat banaal accoord veranderde. Hij herstelde de vergissing. Maar de waterige oogen zagen hem smeekend aan.
‘Laat het mij toch als het U belieft, zoó spelen; het klinkt zoo lief zoo!’
Van dat oogenblik aan was hij van Trinculo gaan houden. En hij trachtte hem van het bier af te krijgen tegen de waarschuwing in van Ferdinand, die sprak van onbegonnen werk. Hij had ervaring omtrent dronkaards en wist: deze dronk uit verdriet. Zijn vrouw was een kattijf wijf.
Allard trachtte Trinculo bang te maken met boeten; maar de slimmerd merkte dadelijk dat hij maar kwansuis een kruisje zette achter zijn naam op de boeten-lijst. Toen verzocht hij den bassist hem zijn gage te laten inhouden telkens tot aan den Zaterdag, en dan met een vollen zak recht naar het station te gaan. Trinculo stemde toe. En hij ging waarlijk De Drie Mooren voorbij. Maar van zijn vollen zak bedronk hij zich te overvloediger in het café vlak naast zijn deur in stad. 's Zondagmorgens voor het concert vond Allard op zijn lessenaar dan een sigaar. En Trinculo's zorgvuldig wegkijken maakte hem afkomst en bestemming duidelijk. De sigaar was een afschuwelijke sigaar, die had een rooker het rooken wel afgeleerd. En Allard rookte niet eens: de onthouding der armoe-dagen was gewoonte geworden. Hij wist niet wat, tegenover den edelmoedigen gever, met de gift te doen.
| |
| |
Het bijhouden van de boetenlijst was deel van een taak die Allard niet had vermoed toen hij den post van tweeden dirigent met zooveel blijdschap aanvaardde. Terwijl hij hem die op de schouders legde verklaarde de eerste dirigent die haar vroeger had getorscht, hem, hoe zeer belangrijk zij was, en, op den duur, hoe bevredigend voor den nauwgezetten behartiger van de belangen van Flumen Sanat. Maar het vaststellen van den werkrooster, iederen dag, met de uren voor de repetities van het groote orkest en van het kleine, en het program onder aan de bladzijde van de uitvoeringen voor de week; het uitrekenen van de hoogst-mogelijke bate die maar te halen zou zijn uit het bij contract vastgestelde aantal van vijf en dertig werkuren van iederen muzikant; de schikkingen met ‘extra's’, artisten van naam, die bij het syndicaat der muzikanten in de fabriekstad ‘besteld’ moesten worden als de bonbons voor het Parkhotel-diner bij den confiseur, dat alles, dat de eerste dirigent ‘de keuken van het Casino’ noemde en dat Allard spoedig genoeg leerde kennen voor geldsparen, geldwinnen, geldmaken, zoo gretig als in eenige handelszaak, drukte hem in zijn dagelijks terugkomen met een bijna ondragelijke zwaarte. En het handhaven van het boeten-systeem was de in zijn vleesch borende splinter aan dien last.
Daarvan althans had hij binnenkort zichzelf en zijn muzikanten bevrijd. De eerste dirigent, die zich gehaat had gemaakt door zijn onontkoombare snelheid in het zetten van de salaris-kortende kruisjes voor tekortkomingen in de kunst als voor vergrijpen tegen het reglement, zag verbaasd hoe uit eensgezinden goeden wil een orde ontstond waartoe vrees niet had kunnen dwingen. Hij bekende zichzelven - zichzelven alléen - dat het kleine orkest onder hem nooit had gespeeld zoo als het nu, na enkele weken al, speelde onder Allard. Het leek hem dat zelfs het Casino-publiek moest merken, hoe anders dezelfde muziek klonk nu, die hij hen vroeger had laten hooren. En de artistie- | |
| |
ke leider zei, wat hij niet begreep, was, dat iemand zoo goed zijn gezag kon handhaven, die zelf geen gezag verdroeg. Hij wist, als trouwens ieder, dat Allard op het Conservatorium een weerbarstig scholier was geweest en eens zelfs open rebellie had gepleegd; als aanstichter en aanvoerder van een opstand zijner geheele klasse die onder zijn leiding, de door de gezaghebbenden afgekeurde compositie voor den eindwedstrijd van een vroegeren medescholier in het openbaar had uitgevoerd. Alleen de voorspraak van dien nieuwbenoemden professor in de compositie, die hem, als zeer bijzonderlijk zijn leerling verkoos te beschouwen, had hem toen gevrijwaard voor de verdiende straf der verwijdering van het Conservatorium, door het geheele college der professoren al eenstemmig uitgesproken. Er waren menschen, peinsde de artistieke leider, die doen konden wat zij wilden, het zotste en dolste, het ging hun altijd goed. Allard was zeker een Zondagskind: of anders met den helm geboren....
Hij zelf zoowel als de eerste dirigent mocht hem. En dat niet tegenstaande hij hun het leven tot een last maakte bij het opstellen van de programma's. Hij had altijd iets onpractisch in zijn hoofd, altijd buitenissige muziek, die het orkest niet kon spelen en het publiek niet wou hooren, en die geen directeur of artistiek leider met zijn vijf zinnen bij elkander zou opvoeren, daarom. Het krakeel was vaak heftig rondom de tafel waarop de programmalijst lag. Allard prees de nieuwe muziek, hij floot, hij zong, hij zwaaide de maat, hij riep:
‘Dat noem ik dan toch muziek! muziek heeren! geen liflafjes voor het gehoor, zoetige lekkernijtjes en niet eens altijd onschuldige, bij sommigen gaat er een ruime scheut alcohol bij de zoetigheid of zelfs andersom wat zoetigheid door den alcohol - rozijnen in den brandewijn.’
De eerste dirigent die het in zijn hart met hem eens was, haalde gelaten de schouders op.
| |
| |
‘Als de menschen nu eenmaal zoo verzot zijn op rozijnen op brandewijn....
‘Dan is dat geen reden voor ons om hun dien in te schenken,’ gaf Allard terug.
De artistieke leider was op tantièmes. Hij had een afschuw van muziek die artistieken leiders geen tantièmes opbracht, hij gloeide van verontwaardiging tegen de gewetenlooze componisten die uit gemakzucht, of om in de mode te zijn, of uit ijdelheid, of uit perversiteit, uit lust in kwaad doen en kwellen, als Alkibiades die zijn hond den staart afhakt of Hoe-heet-hij die den tempel in brand steekt, foeileelijke dingen maken, met talent genoeg voor mooie. Hij werd rood tot in den nek toe, hij sloeg met de vuist op de tafel als hij zulk een naam vernam.
De eerste dirigent hield niet van heftigheden. Hij bemiddelde. Het kwam voor dat muziek naar Allards keuze werd uitgevoerd door het kleine orkest.
Eens sloeg de eerste dirigent voor:
‘Undine.’
Allard was verrukt.
‘Het spel der watergeesten in dit land van beken en bronnen! Mooier klinken kan het zeker nergens! Wij spelen met alle deuren en vensters open, dat de menschen den vijver zien in het park en de fontein hooren ruischen, terwijl Undine verschijnt en de diepe stem dreunt van Kühleborn.’
Hij zag Hoffmann voor zich terwijl hij sprak, zag dat zonderlinge gelaat met de flonkerende oogen, die zoo vreemd-onbewegelijk stonden, de tengere gestalte, wèl geschapen, evenredig, maar toch zoo wonderlijk, alsof de verhoudingen berekend waren op een andere omgeving dan die van den alledag en het ondermaansche.
Daar ging hij op en neer in de zaal van dat oude kasteeltje bij Bamberg waar hij te gast was bij een vriend. Hij beschilderde de muren met de luchtige gestalten zijner fantasie, hij hoorde lachen en lokken, hij hoorde ver gezang, de schilder-dichter-muzikant. Het ging hem weer
| |
| |
zoo, als toen hij zijn besten vriend schreef, ‘om mij heen gloort en flikkert een wereld vol magische verschijningen, het is mij te moede of uit den chaos een werk der kunst moet ontstaan, of het nu een boek is, een opera, of een schilderij - wat den Goden zal behagen.’
Jaren geleden was dat nu al: sedert was veel geschied, veel veranderd.
De boeken, de schilderijen, de muziek, zij waren ontstaan uit den chaos, te midden van welke belevingen, welke avonturen! De fantast was Pruisisch ambtenaar geworden, de ongestadige minnaar de gelukkigste echtgenoot. Een zotte kleine dwingeland, dien hij zoo zot als hij was had getoond in een geestige karikatuur, had hem doen verbannen naar een vuil Poolsch nest. Door trouwe vrienden bevrijd was hij weer onder menschen gekomen, metgezel geworden van zijns gelijken, dichters muzikanten schilders; hij had den gruwelijken oorlog gezien, brand, moord, vlucht, hongersnood, het ontzaggelijke gelaat vlakbij van Napoleon; hij had bittere armoe geleden, en bij water en brood heerlijke muziek gemaakt, hij had ‘een erbarmelijk slecht orkest’ gedirigeerd en zich moeten verdedigen tegen laag en hoog gemeen, hij had met den tooverstaf zijner fantasie Ridder Gluck doen herrijzen en Mozarts Don Juan tot nieuw leven opgewekt, hij had der nog niet begrijpende menigte het begrip doen opgaan van Beethoven, hij had Shakespeare Calderon en Kleist opgevoerd op zijn tooneel. En nu verlangde hij weder naar muziek-maken, en hij zoekt een opera-tekst, terwijl hij daar bij zijn vriend op het kasteel de muren beschildert met fantastische gestalten. Het wordt donker in de zaal, het wordt stil in het park, daar begint het te regenen. En uit het ruischen, druischen, klokken, plassen, klinken stemmen, stijgen nevelige gedaanten op, hij herkent Undine, de liefelijke, golvige, den toornig bruisenden Kühleborn, de geesten van het water van wie zijn vriend de la Motte Fouqué de sproke had geschreven.
| |
| |
‘Dat zou hem wel aangestaan hebben’ dacht Allard. ‘Een goede opvoering van zijn Undine hier aan de bergbeek!’
Hij ging Ferdinand verheugen met de tijding.
‘Wat wij zoo dikwijls te samen hebben gespeeld! op je zolderkamertje Allard: ik op dat arme oude viooltje van mij, jij op die kreunende en krijtende piano. En nu met vol orkest! Dat zal klinken!’
‘Als nu Hoffmann onzen decorateur maar in de leer kon nemen!’ antwoordde Allard, wien tooneellandschappen heugden die kartonnen nachtmerries waren.
Hij vroeg den braven man met Ferdinand te samen op een glas bijzonder goeden wijn, en las hem uit de Kreisleriana ‘Der Vollkommene Maschinist’ voor, terwijl Ferdinand zijn glas vol hield. De decorateur veranderde zienderoogen. Was het de wijn? was het kapellmeister Kreisler die het wonder deed? Met tranen op de wangen van het lachen nam hij de Kreisleriana mede naar huis, beloofde ‘Undine’ van begin tot eind te herlezen, en een dekor waarmee, zei hij, Hoffmann zelf tevreden zou zijn geweest.
Allard bereidde het orkest voor met een schets van Undine op de repetitie, en hing het portret van Hoffmann, dat zelf-gemaakte uit zijn dagboek, aan den muur.
‘Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik u ben voor het idee!’ zei hij tegen den eersten dirigent, toen hij met hem en den artistieken leider weder op het bureau van het Casino vergaderde. ‘Het is of ik een vuurwerk in mijn hoofd heb. Hij was werkelijk een vuur-geest, niet? Wat hij aanraakte werd vlam. Als ik het niet moest laten om Trinculo, ik las het orkest zijn lofgezang voor op dien lievelingsdrank van hem dien hij in zijn glas wou zien fonkelen en dampen onder het aanhooren van Mozart's Don Juan - aangestoken cognac waar op een roostertje brandende en smeltende suiker in druppelt. Het pleizier waarmee hij dat klaar maakte! die blauwe vlam waaruit “gloeiende sprankelende salamanders opspringen en den strijd
| |
| |
beginnen tegen de geesten der aarde, die in de suiker wonen! De vonkende strijd van gele aardgeestjes en roode salamanders, de ondergang door elkander van beide, en de geboorte daaruit van de overmoedige geestjes die den gloed hebben van den salamander en de gestadige kracht van den aardgeest!” Hij mocht waarlijk die vroolijke avonden met zijn vrienden waaraan de deugdzame spietsburgers zoo veel van hun kostbare verontwaardiging hebben verspild, wèl voorstellen zoo als hij het in zijn Dagboek doet: door een wijnglas met vleugels.’
De eerste dirigent en de artistieke leider zagen Allard aan.
‘Waarvan spreekt ge eigenlijk?’ vroeg de een, slaperig. En de ander, kregel:
‘Wat heeft punch à la Romaine, of wat het dan was, te maken met den rooster, waar wij nu voor zitten?’
Allard keek verbaasd.
‘Wij gaan Undine opvoeren, niet?’
‘Jawel. Hier staat het.’
‘Allicht dat ik dan toch aan Hoffmann denk.’
De eerste dirigent geeuwde hartgrondig, terwijl hij beide armen uitrekte.
‘Ik heb er niets tegen. Maar waarom juist aan dien meneer Hoffmann? Wat was dat voor iemand?’
‘Wat dat voor iemand was?!’ riep Allard. ‘E.T.A. Hoffmann, de componist van Undine?’
De dirigent liet midden in den gaap zijn mond open staan. De artistieke leider sprong op.
‘Meent u soms dat wij de Undine van Hoffmann hier zullen opvoeren? Van Hoffmann?! Van Hoffmann?!!’
Allards verbijsterd gezicht zei duidelijk genoeg van ja.
De dirigent schudde medelijdend het hoofd.
‘Ik meende, natuurlijk, de Undine van Lortzing. Dat is de éenige die ooit wordt gespeeld - De Undine van Hoffmann! Hoffmann! “Vuurgeesten en salamanders!” zeg dat wèl!’
De artistieke leider ging weer zitten.
| |
| |
Hij zei, vlijmend-beleefd:
‘Zoudt u niet zoo goed willen zijn en zelf het Casino in brand steken, als u heengaat straks? En dan, in het voorbijkomen, misschien ook het Park-Hotel? Dat bespaart ons de kosten van de opvoering, ziet u.’
De dirigent kwam, gemoedelijk, tusschenbeide.
‘Onze jeugdige collega weet in de verste verte niet wat ge bedoelt - dat zijn van die dingen die op het Conservatorium niet worden geleerd. - Zie eens, amice! Hoffmann opvoeren, - dat doet men niet! Een theater dat Hoffmann opvoert of zelfs maar een stuk waarin Hoffmann voorkomt, dat brandt af. - Ja! Kijk maar verwonderd! Het Ring-Theater, gruwelijker nagedachtenis: onder de opvoering van Offenbachs “Hoffmanns Erzählungen.” Het theater in Brünn, kort daarop, bij de instudeering van “Hoffmanns Erzählungen.” Hoffmanns manuscript van Scapin en Scapine - u weet wel, zijn muziek bij Goethe's Scherz List und Rache? Verbrand na de eerste opvoering. Het Schauspielhaus in Berlijn, waar hijzelf Undine opvoerde - verbrand. Dat zijn historische feiten. Het is waarachtig niet om niets dat de opera twintig jaar lang is blijven liggen - Vuurgeesten en salamanders! dat gelóof ik.’
Allard geloofde zijn oogen en zijn ooren niet tegenover dat ernstige gezicht en die ernstige stem.
Eindelijk zei hij, trachtend niet te lachen:
‘Verleden jaar is het opgevoerd in Berlijn.’
‘En er was bijna geen publiek,’ zei de artistieke leider. ‘Natuurlijk. Wie heeft er nu lust om vóor zijn tijd te branden?’
‘Maar de opera in Berlijn is niet afgebrand!’ riep Allard, nu ronduit lachend.
‘Neen. Bij toeval niet.’
De artistieke leider blies heftige kringen uit zijn sigaar.
De dirigent wilde er eene opsteken: drie lucifers weigerden, en de vierde knetterde even en ging uit.
| |
| |
‘Nat geworden,’ merkte de ander op. ‘Dat glas wijn in je hals, gisteravond?’
De dirigent ving snel de vlam van den vijfden, en deed een krachtigen haal aan zijn sigaar voor hij antwoordde.
‘Vermoedelijk. - Zie eens hier, mijn jonge vriend! dit lijkt je misschien allemaal heel zot - je bent nog jong, je bent nog héél jong! Wacht tot je vijfentwintig jaar aan het theater geweest zult zijn, zooals wij hier. Je hebt wel gezien dat onze collega hier mij niet liet opsteken, hoewel hij mij zóo zag tobben met die verwenschte lucifers. Nu. Waarom deed hij dat niet? Omdat hij daarmee gemaakt zou hebben dat het mis ging met mijn eerstvolgend contract. Gisteren, toen wij samen over het tooneel liepen heb ik een krommen spijker opgeraapt. Dien hadt je niet eens gezien. Maar ik durf wel wedden, - als je hem hadt gezien, hadt je hem niet opgeraapt. Ik wel. Zuinigheid? Neen, mijn waarde. Een kromme spijker brengt geluk aan. Ziedaar!’
Hij toonde den spijker, tusschen duim en wijsvinger uit zijn horlogezak genomen, en er, zorgvuldig, weer in geborgen.
Allard vroeg:
‘Is de kromme spijker niet afdoende tegen Hoffmann als brandstichter?’
De dirigent dacht na.
‘Ik zou het niet graag op de proef laten aankomen.’
Allard trachtte te betoogen, maakte er een grap van, sprak van het vele water in de bergbeek om den brand te blusschen. Toen, zakelijk, van de Undine-opvoering in Berlijn; van de repetities die al gehouden, van de decors die al gemaakt werden, van een aanzienlijken schadepost sprak hij, van weggesmeten geld.
De twee antwoordden dat de schade van een brand erger zou wezen, om niet te spreken van het levensgevaar.
Allard bracht de zaak voor Povell Godijn.
| |
| |
Die besliste dat de Undine van Hoffmann opgevoerd zou worden.
Van dien dag af had Allard den eersten dirigent en den artistieken leider tot vijanden. Niet, zooals hij wel begreep, wegens die beslissing op zich zelve, maar wegens het bewijs van zijn gunst, dat de machtige beschermer der muziek en der muzikanten hem daarmede had gegeven.
| |
| |
| |
[II]
Een telegram zoo uitvoerig als een brief had Allard op dat nachtelijke uur naar het station van de fabrieksstad geroepen, waar Tryggvason, op de doorreis naar Weenen, hem met eigen handen de eindelijk herworven Stainer van zijn grootvader wilde geven.
Hij had getracht zich voor te stellen hoe de groote violist er zou uitzien. En stond verbijsterd. Het gezicht dat uit het coupé-venster hem aanzag was dat nooit vergetene van het feest der beiaard-inwijding in de purperen zaal van het Museum Godijn. Sprakeloos staarde hij in de lichtblauwe oogen, wijdstaand onder een sterk gewelfd voorhoofd. En de herkenning was wederzijdsch. Tryggvason, die met beide handen naar de zijne had gegrepen, riep:
‘Dus toch! dus toch! de zoon van Cécile! had ik toch mijn hart geloofd, inplaats van derden te vragen - wij waren vier jaar eerder vrienden geweest! Maar nu zullen wij elkander ook niet weer loslaten!’
Geheel bevangen van blijden schroom was Allard den man genaderd wiens naam als een tooverspreuk voor hem was geweest van dien verren dag op het Eiland af, toen zijn moeder dien in herinnering en vreugde liet klinken, een klank te meer tusschen al de andere klanken dier nieuwe muziek die, vervoerend, het kind met het herdersfluitje tegensteeg. Maar nu stond hij als verloren te midden van rondom opengaande wijdten en diepten eener werkelijkheid, onttogen aan de alledaagsche, met de zinnen waarneembare; en hij die met den blik en den toon en
| |
| |
den handdruk der vertrouwdheid hem vasthield in dit wonderbestaan, was de nooit te voren met oogen aanschouwde, dien hij en die hem in vluchtig voorbijgaan tusschen vreemden had herkend voor deelgenoot aan het eigen lot en leven.
Hij hakkelde, trachtend te danken voor dat prachtige en dierbare geschenk, de Stainer, terwijl hij ook wilde zeggen hoe vaak zijn moeder hem dien naam van Tryggvason had laten hooren en hoe de muziek die zij met Tryggvason had gespeeld tusschen haar eigene lag in die kist die hij, met de piano van thuis, van het schip was gaan halen op een buffelkar.
Met een bijna vaderlijk welgevallen zag Tryggvason op dien rijzigen jongen kerel, die als een schooljongen kleurde en stotterde, en uit wiens droomersgezicht Cécile's oogen hem verwarrend aanblikten. Glimlachend vroeg hij:
‘Kist? buffelkar? schip?’
‘Wij woonden op het Eiland,’ antwoordde Allard en begreep dat hij niet veel had verklaard.
Maar Tryggvason had hem begrepen.
‘Het Eiland, waarvan Cécile mij schreef, dadelijk na de aankomst. - Zóo troffen mij haar woorden, dat ik die nog weet: “Het blinkt en klinkt van het water en van de muziek.” Prospero's Toovereiland geleek het mij.... Wij zijn elkander ontgleden, later, ik weet niet hoe; bij een bestaan als het mijne, vandaag hier, morgen ginder!.... Dus zij speelt nog! Ja, het echte gaat niet verloren. Een aanslag had zij, een gedragen zangerigheid in haar spel! Dat was als zij zelve; enkel klaarte en liefelijkheid, een beekje door den zonneschijn. Er had een goed kunstenaar van haar kunnen worden. Nu! zij heeft een kunstenaar ter wereld gebracht en opgevoed, dat is misschien nog beter voor haar en voor ons allen. Haar wezen behoefde een sfeer van zuiverheid en vertrouwelijke stilte om te bloeien. Als men dan denkt aan de toestanden in het “kunstbedrijf” van onzen dag!’
| |
| |
De trein zette zich in beweging. Haastig reikte Tryggvason Allard de Stainer.
‘Ik zie je spoedig weer, als ik terug kom van de Mozart-feesten, daarvoor ben ik over uit New York; den Haag is al geweest, nu Salzburg, Praag, Weenen; veertien daag is er mee gemoeid.’
De trein versnelde, de stedennamen klonken over al sterker ratelen heen; als afscheid hoorde Allard door saamgehouden handen als door een scheepsroeper den raad, de viool die geleden moest hebben, naar Tieffenbrucker te brengen.
Hij seinde uit de verte, dat hij den naam had verstaan; de bekende vioolbouwer, wien over de wereld verspreide bezitters van Stradivari, Amati, Guarneri, Ruggieri, Stainer, Klotz, Lupot, Vuillaume violen hun kleinood kwamen toevertrouwen, woonde in zijn dorp. Hij had den naam van een eenzelvigen zonderling in wien de schuwheid van den mismaakte - hij had een bult - bitterheid was geworden en menschenhaat. Allard had het scherpgeteekende gezicht wel over een viool gebogen gezien aan een venster van een dier bontbeschilderde huizen aan de markt. Nog voor de ochtendrepetitie wilde hij hem de Stainer gaan brengen.
Hij ging de ledige wachtkamer binnen, om het instrument te bezien; hij dacht hoe dierbaar het was geweest aan dien man, dien het leven in zijn edelste vermogen had gefnuikt. Hij dacht aan zijn moeder, wie de tranen in de oogen kwamen als zij van hem sprak en van deze viool, de vriendin van zijn gelukkige uren, die nood en zielsangst hem hadden afgedreigd in het ongelukzalige einde. En nu, als die getrouwe makker van de verre dagen en van deze nabije en van de toekomstige zeker! zeide, nu was dat zelfde telkens teruggedwongen en geknakte vermogen opgroeiende in hemzelf en hij, de gelukkige, mocht het laten weelderen en bloeien, zoo als de natuur het had bedoeld....
| |
| |
Met een eerbiedigen toets bracht hij de Stainer tot klinken. Hij speelde wat een lievelingsstuk was geweest van zijn grootvader: Didone Abbandonata. Een schoonen milden toon had de Stainer; niet sterk en schitterend als de Italiaansche violen wel is waar, en zeker had zij Tryggvason die een Stradivari bespeelde, armelijk geklonken; maar hoe innig was die stem!
Hij beluisterde haar onder het spelen van de treurende melodie. En daar, terwijl hij een klagenden toon aanhield voelde hij, ergens in het donker dat onder gedachte en duidelijke herinnering ligt, iets half wakker worden. Het duurde een wijle voor hij begreep; dezen eigen klank had hij al eenmaal vernomen. Waar? wanneer? Hij zocht in zijn herinneringen en vond niet. Maar het onduidelijke gevoel werd al sterker, werd iets bijna als pijn in zijn dringen naar duidelijkheid. Om er zich van te bevrijden, hetzij in herkennen hetzij in vergeten, speelde hij door, variaties en fantasiën over die klacht der aan het strand der groote zee alleen gelatene die het schip nastaart van den ongetrouwen minnaar. Hij liet zich gaan, drijvende op de gedachte van den ouden Italiaanschen muzikant die nu de zijne werd, een edele erfenis, in eerbied aanvaard.
Daarbuiten op het stoffige perron, dat hij begoot met kunstige f-slingers, bleef een arbeider met zijn druipenden gieter in de hand, staan luisteren. De wisselwachter wiens dienst juist afliep, kwam naast hem staan; en een machinist, vettig-zwart tot aan het wit van de oogen toe van zijn machine gestapt, en zoo verlangend als hij was naar huis en eindelijken slaap.
De wachtkamerklok sloeg vier uur. Te ongedurig om nog tot zeven te wachten op het eerste treintje naar het dorp, ging hij te voet.
De straten en de huizen van de voorstad die het veld in verloopt, de fabrieken waar de nachtploeg aan den arbeid was, rookend tegen den vroegen zomerdaghemel,
| |
| |
stonden wonderlijk in de stilte. In het wilgengewas langs de rivier sloegen vinken. Boerenvolk ging naar den akker. De vioolkist in de eene hand, met de andere door van dauw natte roggenhalmen strijkend, terwijl hij met zijn lange stappen een veldpad langs ging, schreef Allard in gedachte den brief aan zijn moeder, die haar het wonderlijke avontuur verhaalde; de kennismaking met den vriend van al die jaren her. Van haar was het gekomen; geheimzinniglijk had zij hem Tryggvason gezonden en de Stainer.
Hij vond den vioolbouwer al aan het werk. Hij zag op met een frons, die verdween op het hooren van die twee namen: Tryggvason. Stainer.
Hoe erg mismaakt hij was, zag Allard pas toen Tieffenbrucker opstond om hem de vioolkist uit handen te nemen. Hij lachte grimmig.
‘De Stainer waarop Tryggvason al twaalf jaar lang telkens hooger bod heeft gedaan - eindelijk en ten langen leste dan! Ik wist dat ik haar hier zou krijgen toen ik hoorde dat de oude violenvrek ter ziele was - als men bij zulk een wezen van een ziel mag spreken. Nu gaat de erfgenaam natuurlijk goede sier maken van de collectie - dat is de regel; na den gierigaard de verkwister. - Laat ons eens zien of zij erg geleden heeft in die Vogel-Grijp-klauwen.’
Hij nam de viool uit de kist.
Plotseling werd hij tot in de lippen toe bleek.
Hij hief de viool schuins op tegen het licht en tuurde door de f-gaten naar de handteekening.
Een oogenblik bleef hij zóo, onbewegelijk, staan.
Toen, met bevende hand, greep hij een passer uit het gereedschap op de werktafel en begon met het spitse staal te krassen en te schrapen over den bodem van het speeltuig, blies er in, keek nogmaals, scherp turend, naar binnen. Toen, een diepen zucht loozend legde hij de viool neer.
| |
| |
‘Het was ook niet mogelijk.’
Hij zei het tegen zichzelf, dien ander vergeten. En nogmaals, mompelend, met de oogen op de viool:
‘Niet mogelijk.’
Allard die verbaasd zijn zonderling gedrag had aangezien, vroeg wat er haperde aan de Stainer?
De vioolbouwer zag op.
‘De Stainer is een Tieffenbrucker. Zie!’
Hij hield haar Allard voor. Op de plek vanwaar het geelgeworden papier met den naam van Jakob Stainer was weggescheurd las hij: Alois Tieffenbrucker fecit, en een datum van veertig jaar her, 1860.
‘Mijn vader,’ zei Tieffenbrucker. ‘Een kunstenaar zoo begaafd als Stainer zelf, hoewel nog onbekend. Over honderd jaar zullen speculanten en verzamelaars het ontdekken en geld slaan uit de ontdekking, naar hun wijze van doen. De koop behoeft Tryggvason - of zijn erven althans - niet te rouwen. In een anderen zin dan die maniak meende, is deze viool een unicum. Twee heeft mijn vader er zoo gemaakt; de zuster-viool bestaat niet meer. Neen! niet meer! niet meer! Ik had haar moeten vinden, anders. Twintig jaar lang al zoek ik haar! Nu is deze de eenige; mijn vaders meesterstuk. Het heeft hem altijd berouwd haar verkocht te hebben....’
Hij nam de viool waaraan Allard bij het binnenkomen hem zoo verdiept had zien werken en legde haar naast de andere.
‘Dit is een Stainer. Let nu op of u het onderscheid kunt zien als ik het u wijs. Mijn vaders viool is vier millimeter lager in de welving dan die van Stainer. Stainer maakte zijn welvingen naar die van Niccolo Amati, wiens leerling hij was, achttien mM. hoog. De geheele Tiroolsche vioolbouwer-school is hem daarin gevolgd. Daar vandaan.... maar laten wij dat rusten. Stradivari, ook een leerling van Niccolo, begon insgelijks met die hooge welvingen. Maar gaandeweg verlaagde hij de stijging; in zijn ouderdom
| |
| |
maakte hij enkel lage welvingen. Mijn vader heeft, bij alle bewondering voor Stainer, hier het voorbeeld van Stradivari gevolgd. Daarom moesten ook zijn f-gaten anders zijn dan die van Stainer; zie! zij staan steiler; de opening is ruimer, en die twee kleine driehoekjes aan weerszijden, die overeenkomen met den dwarsstreep van de geschreven f, hoe keurig-scherp uitgebeiteld! Daar is meetkunde bij te pas gekomen en de passer - ik zou u de constructie kunnen toonen waardoor die vormen, die verhoudingen, dat preciese punt van plaatsing zijn bepaald. De f-openingen zijn dit van de school van Brescia. De eerste man uit dit dorp die over de Alpen ging om het vioolbouwen te leeren kwam terecht bij den man die het hoofd van die school zou worden; de Kasper van wien de overlevering hier nog spreekt, was Gasparo da Salo. De f-openingen van Stainers viool zijn die van de school van Cremona, smal.’
Hij reikte Allard een vergrootglas.
‘Bezie de driehoekjes aan weerszijden van de f's! U moet het vergrootglas gebruiken.’
En toen Allard het had gedaan:
‘Ik toon en verklaar U al deze kleinigheden om U te doen begrijpen dat ik niet roekeloos weg die handteekening van Stainer wegscheurde straks; ik wist: die had een falsaris daar aangebracht.’
Hij beschouwde de viool met een liefdevollen blik.
‘Er was er nog maar éene zoo op de wereld. En zoo volkomen was die tweeling aan haar gelijk, in gedaante en bouw niet enkel, maar in klank - ja! dat zeldzame, de volmaakte gelijkheid van klank van twee instrumenten is mijn vader bij deze gelukt - dat hijzelf de eene niet van de andere kon onderscheiden bij het spel. Hij gaf haar aan mijn broeder Alois toen hij zijn loopbaan begon; diens naam schreef hij er in onder den zijnen.’
Hij zweeg. Zijn gezicht versomberde.
Allard dacht, dat dan moest de viool zijn wier klank
| |
| |
hij zich zoo goed herinnerde. Maar weer peinsde hij te te vergeefs, waar, wanneer, hij dien had gehoord.
Hij had er van willen spreken; maar een schroom dien hijzelf niet goed begreep, weerhield hem.
Tieffenbrucker stemde de viool die hij opnieuw had besnaard, legde haar tegen den hals en begon te spelen, met gesloten oogen verzinkend in luisteren. Hij speelde het oude Kerstlied dat het kind Jezus vergelijkt bij een roos.
‘Es ist ein Ros' entsprungen
Und hat ein Röslein bracht,
Wohl zu der halben nacht.’
Zijn aangezicht was stil en schoon.
Boven den verwrongen romp met de ingevallen borstkas en de hoekige schouders glansde het als aan een wanstaltigen cactusbonk de wonderbloem, teeder gekleurd, zuiver van lijn en ommetrek. Het hooge zeer blanke voorhoofd dat lichtte binnen de in evenredige spitsen en bochten geteekende omlijsting van het dunne en zeer fijne goudgele kroezelhaar, was sterk gewelfd boven de diep in de kassen liggende fel-blauwe oogen. De krachtige kin sprong vooruit. De roode mond met de ietwat te volle onderlip was tegelijk gevoelig en vast.
Allards blik viel op de handen die zoo wit uitblonken tegen het doffe bruin der viool. Ook die waren schoon gevormd, smal, met slanke fijngeknokelde vingers, die een krachtig-breeden top hadden. Alleen het te lange platte polsgewricht was geteekend met het teeken van den mismaakte.
‘Alles in dien man’ dacht hij, ‘is met alles onverzoenlijk in strijd.’
| |
| |
Tieffenbrucker legde het speeltuig neer, waarop hij liefkozend zijn lange blanke schoongevormde hand hield.
‘Een schoone klank, niet waar? Neen, zij heeft gelukkig niet al te veel geleden. Maar ik zou haar gaarne lang willen houden. Tryggvason speelt toch op zijn Stradivarius.’
Allard legde hem uit, hoe, door Tryggvasons edelmoedige vriendentrouw hijzelf de eigenaar was geworden van de Tieffenbrucker, die eenmaal het speeltuig was geweest van zijn grootvader, Tryggvasons beschermer in de moeilijke dagen van het begin; gaarne, zei hij, liet hij hem de viool houden, zoolang hij wilde.
Een booze blik kwam in de oogen van den bultenaar.
‘De moeilijke dagen van Tryggvasons begin; dat wil zeggen, toen Povell Godijn hem overliet aan zijn lot, nadat hij den eersten prijs had behaald aan het Conservatorium te Keulen. “Nu stond immers de wereld voor hem open; nu had hij van niemand meer steun of hulp noodig.” Alsof niet dàn juist de moeilijke tijden begonnen voor den jongen kunstenaar, die zijn naam nog te maken heeft! “God bescherme mij tegen mijn beschermers! tegen mijn mededingers zal ik het zelf wel doen.” Dat is het gebed dat men allen jongen kunstenaars moest leeren.... Geen wonder dat Tryggvason dien vaderlijken vriend in dankbaarheid gedenkt! Anderen van Povell Godijn's zoogenaamde beschermelingen, wien het lot geen zulken redder zond, is het ellendig vergaan. Te denken wat die man op zijn geweten heeft, en hem daar te zien heengaan, glorieus, glimlachend, een weldoener van de kunst en den kunstenaar!’
Allard onderdrukte een gevoel, waartegen hij soms had gestreden in den omgang met Povell Godijn, en dat zich nu wilde handhaven als gerechtvaardigd.
‘Van dat averechtsche Maecenas-schap wist ik niet. Maar de Odeon-concerten waarmee hij de stad heeft begiftigd zijn uitstekend. Een ware weldaad aan de menigte!’
| |
| |
Tieffenbrucker scheen een antwoord op de lippen te hebben; maar hij sprak het niet uit. Hij keerde terug tot zijn violen.
‘Ik ben een Stainer wachtende waaraan niets is vernield. Als u weder komt - ik hoop dat zeer, wij zullen over muziek spreken, ik ga naar de Casino-concerten die u dirigeert, dat was een goed werk, dat u daar gedaan hebt met Hoffmanns Undine! - dan zal ik haar u laten hooren. Een klank! niet brillant; maar een innigheid als een schoone vrouwenstem. Die oude Duitsche vioolbouwers, Stainer, Widhalm, Klotz, zij hebben hun Italiaansche meesters nooit geëvenaard; en toch, en toch.... Er is iets in den klank van hun violen dat de prachtigste Italiaansche niet heeft; iets dat alleen in het gemoed van een Noorderling leeft; dat verstaat de Natuur....
Die Jakob Stainer, nu; werk uit zijn goeden tijd, voor hij gebroken was door de ellende, waaraan zijn zoogenaamde beschermers, de Keizer en de vorsten en kardinalen hem overlieten, nadat zij met enkele guldens zijn arbeid van vele maanden, de viool die de glorie was van hun orkest, hadden betaald; U zult hooren; wat diepte, mildheid, welige kracht....
Hij leefde in een landschap als dit; berg en donker woud van dennen en lorken, doorstroomd van levend water. Daar was hij lange dagen alleen met zijn droomen, luisterend naar dien toon binnen in hem, dien hij wilde laten klinken uit zijn violen. Houthakkers zagen hem voorbijgaan, blootshoofds, slordig in de kleeren. Soms stond hij stil bij een gevelden boom en bezag de jaarringen, bruin in het vochtige wit van den stam. Uit hun vorm, hun breedte en onderlingen afstand las hij de levensgeschiedenis van den boom, de jaren van weelde, wanneer hij zijn behoef had gehad aan zonneschijn en aan regen, aan onstuimigen wind, die rukkend zijn kracht beproefde en vermeerderde; en de jaren van nood wanneer de vezel los en slap was gegroeid. Zonder groet ging hij verder.
| |
| |
En de mannen, die hem nazagen, vertelden in het dorp wonderlijke dingen van hem. Hij legde zijn oor te luisteren, zeiden zij, tegen boomstammen, die hij met de knokkels betikte; zoo hoorde hij of het hout een goeden klank zou geven als bovenblad van een viool. En als zij een glad bekapten stam het ravijn in wierpen, waar de beek bruist, dat het water hem voortdroeg naar het dal, dan stond hij plotseling te midden van hen en over den rand gebogen der kloof, luisterde hij den vallenden, springenden stam na, in zijn donderende slagen tegen de rotsblokken, of dat hout was dat hem deugde. In zulke sproken uitten zij wat zij onduidelijk, maar diep, voelden; de verwantschap van den toon zijner violen met de natuurgeluiden. Het woud is daarin te hooren, de wind en het water en de groote eenzaamheid. En dat zeker heeft ook in de gevangenis nog vrijheid en wijdten geschapen om hem heen; de kille zwarte muren werden donkere stammen, terwijl de klank er langs streek van de violen, die hij niet ophield te bouwen. Toen hij krankzinnig werd, wezen zijn vijanden met den vinger op hem; dat was de wroeging van zijn schuldig geweten, de straf voor zijn duivelskunstenarijen. Neen! de weldaad was het van de Natuur, haar loon voor zijn levenslange trouw; zoo onttoog zij hem aan de vervolging der booze wereld. Wie den klank van zijn instrumenten verstaat, die begrijpt dat wel....’
Hij legde de viool neder, streelde er nog eens over; en opeens, met een rechten blik uit zijn felle oogen op Allard:
‘Uw spraak klinkt naar de streek aan de mondingen van de rivier. In het museum van een oud half dood stadje daar is een heerlijke Stradivari; een vijftien jaar geleden heb ik haar gezien. Weet u iets omtrent haar?’
Allard herhaalde Compenius' woorden omtrent het vergeefsche bod van Tryggvason.
Met een buitengewone heftigheid viel de vioolbou- | |
| |
wer uit. Zijn wangen, slapen, voorhoofd werden rood.
‘Alweer geweigerd! Zij laten dat heerlijke instrument, dat vreugde en schoonheid en deugd, ja! deugd, deugd! in duizenden levens kon brengen, in de knokenhand van dien maniak, die lang al dood was voor hij stierf!
Nog eenige jaren en de Stradivari is een stuk hout. Begrijpen die bewakers van vergeefschen rijkdom dan niet, dat een viool een levend wezen is, dat al schooner wordt door het bespeeld worden! ook de allerschoonste, die de alleredelste kunstenaar bouwde, bereikt haar volkomenheid pas door den streek van den kundigen violist. De klank, de klank is het. Aldoor, onmerkbaar, de onzichtbare deeltjes van den houtvezel doortrillend, schikt hij hen naar zijn wil en behoef; tot zijn huis maakt hij hen, de groote vioolbouwer! tot zijn feilloos passend kleed, waarvan elke plooi en spanning zich naar zijn leest en zijn bewegen voegt! Heeft dan niemand ooit hun dat verklaard?!’
Allard antwoordde, hij wist dat Tryggvason had beproefd de curatoren te overtuigen. Maar de eerbied voor de wet was sterker dan al het andere geweest.
De vioolbouwer sprak in een aanwakkerenden hartstocht van bitterheid.
‘De wet! de wet! dat mislukte namaaksel van het gebod der rechtvaardigheid! - Maar er zijn menschen die in alles den namaak verkiezen boven het echte - het echte kan hun zwak gestel niet verdragen. - De wet! wat beteekent een wet die het leven en de samenleving uitlevert aan een doode? Ik ben in het Museum Godijn geweest - ik wist dat de Stradivarius daar was. Ik was de eerste bezoeker sedert maanden, mompelde de slaapmuts op pantoffels, die mij rondleidde. Wat heb ik al niet moeten bezien voor hij mij in de muziekzaal - zoo heet het daar hoorde ik - verkoos te brengen! Potten en pannen van porselein en brons, een poppenhuis, speelgoed voor dwergenkinderen van gesponnen zilver, waaiers, kant, de ijdelheid twee of drie eeuwen volgehouden van
| |
| |
bezittenden, wier eenige beteekenis in de wereld het was, dat zij bezaten - als dat dan voor beteekenis mag gelden. Altijd datzelfde leege gezicht kijkt iemand aan van de muren; een allonge-pruik er om heen of een steek met pluimen er boven of een vadermoorder er onder, altijd hetzelfde gezicht een heel klein weinigje vetter, een weinigje leeger en doffer bij elk wederverschijnen. Dat half versufte wezen tusschen pantoffels en kalotje heeft het ook. Natuurlijk is hij de zoon van dien grijpgraag, die de laatste heette van het patricische geslacht, dien melomaan die de klokken van het carillon aan eiken balken liet hangen in zijn zaal om die te betokkelen nu en dan; een buitenechtelijk kind; geen wet legt den vader plichten op. De natuur? Wat heeft de wet met de natuur te maken? Zeker heeft de vader met dat levenslange postje van bewaker in het museum dat zijn tehuis had moeten zijn, zijn verplichtingen tegenover den zoon-in-stilte op edelmoedige wijze gekweten geacht. - Nu, wie weet? Misschien is hij als concierge Jansen gelukkiger dan hij als Jonkheer Godijn had kunnen wezen - en nuttiger in de wereld. Dat is zeker de familie Godijn waartoe ook deze Godijn behoort? De muziek-manie is erfelijke belasting, dan.’
Hij was opgestaan; hij wou zijn bezoeker zijn violen laten zien. De zijne; zoolang hij ze onder zijn dak had, waren zij zijn bezit. Onder allerlei voorwendsels, of ook wel zonder, behield hij ze maanden achtereen. Hij bezat een reeds aanzienlijke en nog aldoor aangroeiende bibliotheek over zijn vak waarin de geschiedenis was na te speuren van de meest bekende violen op hun gang door de wereld van den eenen kunstenaar, liefhebber, verzamelaar, naar den anderen; droevige levens en lotgevallen door, en koddige. Van elke viool die hij in handen kreeg, zocht hij daarin ontstaan en wedervaren. Hij onderzocht tot in de allerlaatste bijzonderheden bouw, vernis, vroegere reparaties, die hem soms tot uitbarstingen van woede brachten, hield nauwkeurig aanteekening
| |
| |
van alles, feiten, vermoedens, beschouwingen; werkte aan het instrument wanneer hij lust had, bespeelde het wanneer hij in de stemming was, genoot er van op deze wijs of gene. De eigenaars, geen van wie hij ooit verlof had gevraagd als ditmaal aan Allard, schikten zich naar zijn luim omdat geen ander hun kostbaar bezit met een kennis en een liefde als de zijne behandelde.
De instrumenten die hij Allard toonde riepen de geschiedenis der vioolmuziek op. Hij gaf zijn gast een Amati in de handen, een Vuillaume; hij reikte hem een Guadagnini, er bij voegend, dat aan dit moderne te zien was, hoe het geslacht welks voorvader de leerling heet van Stradivarius, in den loop der verminderende tijden was afgedaald tot het marktkramerschap van dezen dag.
Allard die het heerlijke spel der in elkander overvloeiende en ribbelig over den vezel van het hout verschietende schakeeringen van geel, rood, oranje, bruin, op het onderblad van een oude Italiaansche viool bewonderde, vroeg of nog altijd het geheim van het oude vernis niet was ontdekt?
Minachtend antwoordde de vioolbouwer, dat diepe geheim en dat verlies van de oude kunst waren een verdichtsel waarachter sommige vioolbouwers van den nieuwen tijd hun traagheid en onkunde verborgen hielden. Hij was op een lievelings onderwerp gekomen, hij sprak over het ontstaan der vernis-legende.
‘Toen de Revolutie uitbrak, in plotse laaie die al te lang gesmoorde gloed van nieuwe levenskrachten, die ook de muziek deed opvlammen, dat als vliegende vonken de virtuozen opstegen over Europa, meenden zij die opgetogen stonden over dat nieuwe spel, die uitgelatenheid, die fonkeling, dat overmoedige uitspatten van zielsen lichaamskrachten, dat moest van de Cremona-violen komen, die deze virtuozen bespeelden; het lag aan den strijkstok en de snaren, maar niet aan den violist! Dat die schoonheid ook de gift aan de viool was van opeen- | |
| |
volgende geslachten van voortreffelijke violisten - zulk een gedachte lag te ver buiten dier materialisten gezichtskring.
Met een begeerlijken ijver gingen zij dus de violen der oude Italiaansche meesters bezien en onderzoeken. En te samen met de averechts begrepen waarheid dat het vernis onmisbaar is voor den schoonen klank van het speeltuig, bedroog hen de bekoorlijke schijn; dat prachtig kleurende en vonkelende, het vernis waarvan de samenstelling niet was uit te vorschen, dat was het eigenlijke geheim van de niet te evenaren schoonheid van klank dier instrumenten.’
Hij hield plotseling op, om Allard te vragen of hij wel romans van Charles Reade had gelezen? En toen die neen zei, verbaasd over het onsamenhangende der vraag:
‘Een kenner van harten, een proever van nieren was dat. Hij was ook een fijn muziekkenner. Wat hij over violen heeft gezegd en hoe oordeelkundige behandeling en goed spel mettertijd zelfs van een simpel speeltuig een kostelijk instrument kunnen maken, terwijl viool en violist elkander opvoeden, dat heeft hem nog niemand verbeterd, na al deze jaren....
Er was een tentoonstelling in '72, van oude Italiaansche violen in het South Kensington Museum; daar ging hij heen ook om den Stradivari te zien die Vuillaume er tentoonstelde. Den Messias, had de Times hem genoemd. Ja, die heeren journalisten! wat werd er van ons, als zij er niet waren met hun schoone, schóone woorden? In het voorbijgaan - waarom juist Messias? Maar dat zijn van die vragen.... De Messias, dan, was zijn gewicht in goud waard. De Messias had een prachtig gewaad aan, een vernis, schitterend goud-geel, en als doorgloeid van een inwendig vuur; in het donker, bij het schijnsel van een kaars, was het als sloegen er vlammen uit. ‘Welnu! roept Reade: Ontdoet den Messias van dat prachtige gewaad, wasch dat vernis met alcohol af, en niemand geeft meer
| |
| |
dan een twintigste van den prijs voor hem. Daarentegen: in Parijs maken handige falsarissen van splinternieuw hout, dat zij met zwaveldamp geel kleuren tot het lijkt op oud, en dan prachtig vernissen, “oude Cremona-violen” heerlijk om te zien, en afgrijselijk om te hooren, de slechtste prullen van onzen tijd. En hoewel zij in ontelbare getallen op de markt komen, gaan zij weg als versche broodjes, en honderden liefhebbers luisteren er naar met de oogen, en raken in verrukking over den goddelijken klank van die miserabele ketels.’ ‘Luisteren met de oogen’ schreef hij. Dat is het woord! Hij was een groot schrijver, Reade. De schijn, de schittering in de oogen, dat is wat de menschen van nu willen.
Maar de tijdgenooten van Stradivari, ah! dat waren àndere kerels! die maakten zulk een ophef niet van het vernis, al wisten zij wel degelijk dat een goed vernis zoo noodig is voor den klank van een viool, als een kleed dat hem beschut en nergens hindert voor de gezondheid van een mensch. Ik heb boeken, manuscripten, archieven over de muziek van driehonderd jaar doorzocht naar een enkelen regel waaruit zou blijken dat de meesters van vroeger het vernis als iets buitengewoon belangrijks beschouwden. Tevergeefs! Integendeel, een zekere onverschilligheid daaromtrent blijkt. Een vriend van Stradivari, een kenner van muziek en muziekinstrumenten, prijst den grooten Antonio om het prachtige sieraad dat hij aanbracht aan zijn violen, om ze de gunst van vorsten en bespeling aan een prachtig hof waardig te maken; hij spreekt van schilderwerk in zwart en wit, van inlegsel met ivoor en ebbenhout, figuren, bloemen, arabesken; maar van het vernis dat Stradivari gebruikte, geen woord. En wij weten immers ook, dat hij het niet eens zelf maakte, maar, evenals de andere vioolbouwers van Cremona, het kocht bij een braven apotheker, die daarvan zijn specialiteit had gemaakt. En de overlevering vertelt, hoe hij, ‘il gran Antonio,’ zelf met zijn fleschje naar den winkel ging, dat
| |
| |
vader apotheker niet een leerjongen naar huis stuurde met een grondsopje....
En dan die prachtige woorden: ‘Drakenbloed’ uitgesproken op een toon als ware dat geen hars, maar het waarachtige levensbloed van een onguur monster, door een vioolbouwers-beminnenden Sint Joris verslagen en afgetapt. De ‘Balsem-pijnboom’ waarvan de gom de basis zijn zou van alle vernissen van Cremona, het geheimzinnige gewas dat nergens meer groeit sedert honderd jaar; een Paradijs-boom, uit den hemel gevallen, ten hemel weder opgevaren.... Laat mij u zeggen; het is mij gelukt drakenbloed te bemachtigen, echt zeventiende-eeuwsch; de authenticiteit is door niemand van mijn vele critici nog betwijfeld. Nu; het is goede waar; maar bij den drogist in stad, die groote zaak op den hoek van de Wijnmarkt, is er betere te krijg. Niet een enkele van de gom- en harssoorten die de oude auteurs zoo uitvoerig beschrijven, is verloren gegaan; de natuur laat nog dezelfde boomen groeien als toen. Onze wetenschap is meer, niet minder dan de wetenschap der zeventiende eeuwers. Neen! wat verloren is gegaan, dat is de liefde tot het ambacht. Die oude meesters gaven hun leven er aan. Er zijn makers van violen nu, wien elke dag in de werkplaats te lang is. Die zijn liever lui dan moe! Nadenken, beproeven, veranderen, en weer nadenken en beginnen alles overnieuw? Het mocht wat! Zij zullen U ook zeggen, het loont niet. Wie geeft er nog geld, zeggen zij, voor een goede viool? Een dilettant koopt er een uit een fabriek zooals er nu hier in het dorp een werkt. Een kunstenaar, een kenner, een verzamelaar, zoekt een oude viool. Nu; men kan immers een goed instrument van een onberoemden maker nemen en plakken er de nagemaakte handteekening van een grooten in; zooals die onbekende bedrieger gedaan heeft met de viool hier van mijn vader....
Er zijn er, onder die luilakken en falsarissen, die met ten hemel geheven oogen zuchten, dat er toch een won- | |
| |
der mocht geschieden en Stradivari keerde terug op aarde. Zij zijn wàt dankbaar dat het wonder niet geschiedt! Dat zou hun al te veel geld kosten, dat zou in hun kraam niet te pas komen, dat zou hun standje omver schoppen! Waarom zijn Stradivari's zoo kostbaar? Omdat zij er niet meer zijn, om zoo te zeggen. Geen nieuwe ontstaat voor eene die vergaat. Op die ontstentenis staan kapitalen opgebouwd! Wat zou er nu gebeuren, als Stradivari weder kwam en zich aan den arbeid zette? Wat zouden de bezitters van zijn oude violen doen als hij er nieuwe ging maken? De virtuozen, de dilettanten, de verzamelaars, de speculanten, de schacheraars van alle slag, zouden die hem verwelkomen? Wat? een onverlaat die met een paar plankjes dennen en eschdoornhout en een pot vernis hen kwam ruïneeren! Zouden zij Stradivari een enkele Stradivari afkoopen? Als hij aanklopte aan hun deur, deden zij hem open? Als een schurftigen hond joegen zij hem weg met een trap! En riepen hun kornuiten te hoop, en braken de straat op om hem te steenigen!’
Hij krijschte, de felle oogen vonkten, de mond stond wreed. En dat gebrekkige lichaam sidderde alsof het de geweldenarij van zulk een hartstocht van haat niet langer verdragen kon.
Allard wendde den blik af. Het aanzien van dat boosaardige wezen deed pijn. Hij dacht, een mensch moest wel ziek en gebrekkig worden van lichaam als hij daarin zulk een vernielende ziel omdroeg.
Later, in den vrede van zijn werkkamer, waar door het wijdopen raam het gebruis binnenkwam van de bergbeek, en de zwaluwen op muggenjacht boven het water, in hun cirkelende vaart over zijn hoofd naar binnen schoten, en blauw-zwart weer wegschitterden den zonnenschijn in, kwam de herinnering terug aan het stille schoone gelaat dat luisterde naar ‘Es ist ein Ros' entsprungen’, en hij dacht:
‘Neen niet boos is hij, maar diep ongelukkig, die arme. En niet om zijn misvormdheid alleen....’
| |
| |
De klank van de milde viool kwam terug, en daarmede die doffe pijn van missen en zoeken:
‘Waar heb ik dien klank vroeger gehoord? Waar dienzelfden vorm betast?’
Hij moest er aan denken onder de repetitie; en weer in de pauze van het concert, dien avond. En toen hij naar huis ging, langs de ledige dorpsstraat.
Hij lag wakker dien nacht, luisterende naar het beekgerucht, toen als weerlichtschijn zoo plots en fel de herinnering hem doorflitste.
Opspringend in bed riep hij:
‘De viool bij den Armeniër! de viool van den man op het schip!’
Hij zag een blakende helling, een ravijn in de diepte bruischend van water, waar naakte bruine mannen hakten en groeven; in schaduw van woudzoom naast een blindeman gezeten zichzelven als kind, met een viool tegen den hals waaruit aanzwellende klank opsteeg, hartvervoerend.
Hij legde ‘de viool van den overwal’ waarvoor hij den Armeniër zijn gouden horloge had gegeven, op de knieën van Pan Benkol die had geluisterd met een glans van geluk om die altijd-gesloten oogen.
En Pan Benkol streelde met zijn blindemans-vingers, vingers die zagen, over de viool.
‘Wat God is het, die in dit speeltuig woont?’
Zijn vader reed met de viool weg op het hooge paard, en hij rende hem schreiend achterna den heuvel af, hij hoorde den kreet van de snaar, die sprong onder dien ruwen greep. De vagebond met de felle oogen vloog den Armeniër naar den strot; hij moest hem de viool teruggeven, die hij in zijn armen gekneld hield.
Een verloopen kerel; maar hij had zijn viool in eere gehouden; hij had er geen gemeenen deun op willen spelen. Wat was er van hem geworden in dat Australische gouddelverskamp waarheen hij wilde? En wat van de viool die, wie weet hoe? in die onzalige handen was gekomen?
| |
| |
Waar, hoe, was Alois Tieffenbruckers meesterstuk te gronde gegaan?
Het was een goede schroom geweest, dacht Allard, die tegenover den zoon van Alois Tieffenbrucker zijn lippen had gesloten.
| |
| |
| |
[III]
Hoffmans Undine had een geheele reeks van fantasieën en wenschen die oogenblikkelijk werkelijkheid moesten worden, gaande gemaakt in een der concert-bezoeksters, de elk seizoen terugkeerende bevoorrechte patiënt van den dokter op Flumen Sanat, wien zij haar zenuwgestel, aangetast door de velerlei inspanning van een geheelen winter van feesten, toevertrouwde dat hij het weer genas en op krachten deed komen voor de op nieuw wachtende taak der vrouw van den rijksten industrieel der fabrieksstad. Zij dacht over een feest op het Meer waar zij te midden van haar vriendinnen zou schitteren als de Nimf van de Bergbeek, door andere geesten van het water omgeven, Undine, Loreley, The Lady of the Lake, Andersens kleine Meermin, de Rijndochters, Sirenen, de Dochter van den Zeekoning uit de Duizend en Een Nacht; in de bibliotheek van het Parkhotel zocht zij naar nog andere. Niet dadelijk had zij van dit plan gesproken omdat zij aarzelde tusschen de Nimf van de Bergbeek en Undine als herschepping van zichzelve; maar het besluit de eene en de andere te zijn, de Nimf der Bergbeek bij het begin, Undine op het einde van het feest met een snelle gedaanteverwisseling in de hut van het zeiljacht waarop het drijvende feest gehouden zou worden, stelde haar in staat haar vriendinnen in het vertrouwen te nemen, zoodat elke wat wils kon nemen, en aanstonds ook zich verstaan met een Nikker, Triton, Watergeest als danser. Povell Godijn, de gast op al haar winterfeesten, vroeg haar de medewerking van Flumen Sanat te aanvaarden voor dit.
| |
| |
Al de zeilbootjes van het Park Hotel werden versierd. Een doortrekkende Zigeunertroep kwam juist van pas voor muzikanten; de chef van het hotel zou het souper op het jacht verzorgen.
Allard vernam dat de Casino-concerten van drie dagen zouden uitvallen om het feest en de regatta in aansluiting daaraan, en juichte. Drie dagen vrijheid! Drie dagen voor zijn Midzomernachtsdroom!
Dien eersten dag in het vioolbouwersdorp al was hij het bergwoud in gegaan met het slecht op dun papier gedrukte deel Shakespeare dat hij nog van zijn schooljongens-zakgeld had gekocht, en gelezen op zonnige dagen onder den populier van het eilandje in de Plassen. Stuifmeel van elzenkatjes maakte de gleuf tusschen opengaande bladzijden geel; er lagen droge bloemen bij de verzen die hem het diepst hadden bekoord, hij kon den tijd van het lezen er aan zien, voorjaar, volle lente, zomer, herfstbegin; hier vond hij een pas ontbot gagelblaadje geurig nog, de eerste speenkruid-bloem, knikkende vogelmelk; verder op een sierlijk gebogen stengel Salomonszegel met al de klokjes nog er aan; een paarsige maagdenpalm en bleekroode wilgenroosjes; een purper-en-oranje lijsterbessen-blad. De meeste van die herinneringen waren in den Midzomernachtsdroom, daarheen was hij altijd weder teruggekeerd. En nu in het bergbosch, bij de bruisende beek, doorleefde hij dien opnieuw. Een jolige jager hoorde hij de honden van Hertog Theseus bassen, edele dieren van Spartaansch ras, die met de franje van hun lang-afhangende als zij zoo zachte ooren den morgendauw van het gras strijken, en hun diepe kelen klinken zoo zuiver te samen als een klokkespel. Hij dwaalde door het woud voor de poorten van Athene, de verloren Liefste zoekend, en vond haar slapende op het mos, en verliet haar, onweerstaanbaar door nieuwe liefde getrokken. Hij stond naast Oberon op de ver in zee vooruitspringende kaap en hoorde de Meermin, op haar dolfijn daar henen va- | |
| |
rend, zóo zoet zingen, dat sterren uit hun baan schoten om te luisteren.
In de al te weinige uren dat hij vrij was van repetities, uitvoeringen, overleg met den eersten dirigent, en den artistieken leider, en, ergst van al, administratieve beslommeringen, in vele veilige nachten als geen ander geluid van buiten tot hem kwam dan het bevriende bruisen der bergbeek onder het open venster, en, soms, de zich verkneuterende lach van een uiltje, schreef hij aan zijn dramatische sinfonie. Hij was gekomen nu aan de ontmoeting van Oberon en Titania, in tweedracht om Titania's kleinen page, het kind van haar vroeggestorven vriendin. Alle elfen zijn verschrikt gevlucht. Titania verwijt Oberon zijn hardheid, die leed heeft gebracht over de geheele wereld, winterkoude in het hart van den zomer, watersnood waarin het rijpe korenveld verdronken ligt, en op de moeras geworden weiden mesten kraai en raaf zich aan de krengen der kudden, geslagen van de pest; terwijl zieken slapeloos kreunen en krimpen, wien jicht de leden kromt. Mensch, dier, gewas, element, de geheele Aarde lijdt om het leed van twee minnaars.
Zoo had de blik van den Dichter aanschouwd, de stem van den Dichter gesproken, voor de millioenen der in blindheid tastenden, in stomheid smeekenden, jongste kinderen der Aarde, die haar aanroepen bij den naam van Moeder, en als een kind in zijn verdriet tegen zijn moeder aan zich bergend, aan eenerlei bewogenheid in de omgevende oneindigheden en in hun eigen hart onbewust gelooven.
En hij, de man van dezen dag, die dat eigen aloude verlangen, dat eigen aloude geloof in zich voelde, zocht een klank van dezen dag er voor.
Toen het eerste licht van zijn dagen van vrijheid hem door de oogleden scheen, werd Allard wakker met Titania's woorden in het oor.
Hij zag naar de bladen op zijn tafel, dien nacht beschreven, en voelde zich tevreden, alles in rust en vol- | |
| |
komen geluk. Het morgenrood scheen binnen, weerkaatst door de beek, stroomende glansjes rood en huppelende goudsprankels speelden over den muur boven zijn bed. Nu een geheelen dag in het bergwoud aan de beek! Fluitend ging hij het huis uit, met den vioolbouwer tegelijk die zijn zeis over den schouder droeg, en sprak van een goeden dag voor het maaien der bergwei.
Eer de zon boven de toppen was, had hij de steilte naar het woud beklommen, de bruisende, schuimende, buitelende beek langs, en de vele watervallen die rumoerden met de blokken dennehout door de houthakkers daarboven, wier bijlslag langs de helling weerklonk, in het ravijn geworpen. Half slaperig nog tjilpten vogels. De dauw was wit op het mos, het licht blank, een zuivere koelte kwam hem tegen uit glinsterig gras en bedruppeld gebladerte. Achter een bloeienden vlierstruik half verscholen zag hij een hinde die kwam drinken aan den waterval. Als onweer rommelde en knalde in de buitelende golven vier rotsrichels langs het rondgewervelde drijfhout tegen gesteente; het verschrikte de hinde niet. Terwijl haar twee lichtbruine witgestippelde kalfjes uit haar dronken, dronk zijzelve, naar het stuivende water gebukt.
In het bosch kwam hij aan een zanderig hellinkje, tusschen de blootgewaaide wortels van een grooten lorkeboom, waaraan de lichtroode bloesemkegeltjes vroolijk kleurden tusschen het teedere geelgroen van het jonge loof. Hoog en droog boven al dat natte, dat zoo nààr is aan het dons, zaten daar vijf konijnen in een kring zich te wasschen met lange halen van twee lange voorpooten langs lange ooren, van schelp tot bovenste tip. Zij zaten daar zoo eigenwijs, hij kon het niet laten een steentje naar hen te mikken. Het viel midden in den ooren-poetsenden kring. Vier ruggen en wippende witte staartjes waren weg tusschen varens en boschbessenloof. Het vijfde konijn schrok zoo deerlijk, dat het recht achterover viel, en rug over buik het hellinkje afrolde.
| |
| |
Een eekhoren zat op zijn hurken een grooten bruinen paddestoel op te eten, dien hij onder het bijten en benibbelen bekeek; en ineens nam hij zijn eenen achterpoot en krabde zich driftig onder de kin. Uit een berkenboschje kwam een ritselende egel te voorschijn die een oud goudgeel blad op zijn pennen had zitten. Tweemaal kronkelde vlak voor Allards voeten een mooi heldergroen waterslangetje over het pad. En in de takken was het een gekweel en gekwetter van vogels, boekvink, mees, zevenzanger, sijsje. Een specht hamerde, zijn groene kop flikkerde tusschen het blauwig-donkere dennenloof. Pijlsnel voorbij geflitst op zijn lange smal-gebogen spitse vleugels riep in het dichtste van het loover een koekkoek.
Tusschen de donkere rondten der dennekruinen was de hemel al vuriger blauw geworden. Toen hij de geplekte en gestreepte schaduw uit kwam van het bosch, verblindde hem de laaie zonneschijn op een weide, waar fel in het licht, roodbonte koeien schitterden. Eene had een klok aan den hals die, telkens als zij bij het grazen den kop bukte, helderen klank gaf. Het lange pluimige gras stond vol bloemen, vuurrood goudgeel blauw als het binnenste van een vlam; bij zwermen tintelden en gonsden de bijen er omheen. Door de hitte en den zwaren honinggeur van de lucht kwam bij vlagen een ijle koelte aangestreken die rook naar sneeuw. De verre witte toppen stonden doorschijnig tegen azuur.
Allard liep, klom, daalde. Hij sprong over beken, plonsde tot over de enkels door drassig mos, zag bij een watervalletje een visscher zitten met zijn hengel die zei, hij ving forellen en hem de mooi-geplekte visschen toonde in den korf naast hem in het gras. Hij ging een duistere luid druischende kloof binnen langs een richel van den schuins over hangenden rotswand, en zag uit de diepe donkerte beneden wervelend wit opschemeren en, uit een smalle kier blauw in de hoogte, streepen zonnegeel en nevelgrauw nederglijden die speelden over afsiepelend en nederstui- | |
| |
vend water; tusschen velden al gele rogge kwam hij den dag en het ruime weder in. Aan gene zijde van een akker stond een eschdoorn-boschje dat groen en purperig wemelde in den wind. Hij ging liggen in de schaduw en schreef in zijn zakboek op wat hij had vernomen, vogelroep, watergeluid, zomerweelde. Toen deed hij zijn Shakespeare open bij de zwanebloem die de ontmoeting aanwees van Oberon en Titania.
Daar verrezen de beide Elfenkoningen, de heerscher over de verbeeldingen die zijn uit het verstand, de heerscheres over de verbeeldingen die zijn uit het hart. Titania spreekt haar verwijt in mededoogen uit; de wereld lijdt om hun oneenigheid. En nogmaals eischt Oberon haar heur kleinen lieveling af. En zij weigert uit trouw aan die vriendin van haar jeugd, die stierf toen de opgang van haar leven ter hoogste schoonheid begon; stierf als wordende moeder.
‘Maar sterflijk zijnde, stierf zij aan dien knaap.’
De klacht deed een zwarten afgrond opengaan onder bloemen.
Is, dan, zoo broos het schoone, dat het breekt aan de eigen volmaking?
De Koningin der Verbeeldingen wier leven uit de liefde is, roept de verschijning op der allerzuiverste liefde, der eerste die zonder zelfzucht is, en naar haar beeld is alle andere zelfvergetele liefde geschapen, de liefde tot een nieuw leven uit het eigen leven voortgebracht onder smarten en gevaar, de liefde der Moeder.
Aan het smalle strand waar het eindige en het oneindige overspoeld en overstelpend voor oogenblikken te samen vloeien, is in den koelen maneschijn, middelaar tusschen droom en werkelijkheid, de Onsterfelijke gezeten naast de sterveling. Te samen zien Titania en haar gunsteling naar de zeilende schepen, rijk bevracht. En de jonge vrouw, in wier schoot haar schat al zwelt, herhaalt in spel dat verre gebeuren, met bevallig wiegelzwemmenden
| |
| |
gang, als de schepen onder het bolle zeil, varende over het land, om als van een verre reize met kostelijkste waar teruggekeerd, der Vriendin schelpjes te brengen en takjes koraal, uit duistere diepten het licht ingedragen van dit smalle strand.
Argeloos speelt zij met het groote geheim, het groote geluk, de groote heiligheid der stervelinge, waarop de onsterfelijke, had zij haar zoo lief niet, misschien afgunstig wierd.
‘Maar sterflijk zijnde stierf zij aan dien knaap.’
Zoo teeder neigt de fee zich tot haar gunsteling in wie een nieuwe liefelijkheid wordt; maar waaksch wacht een vijandige macht. Zoo mild omvangt met alle schoonheid Natuur den mensch, haar gunsteling, in wien een nieuwe schoonheid groeit, de verbeelding. Maar vijandig wacht de werkelijkheid. Voor zulke gunst is het sterfelijke te zwak; het kleine leven gaat aan die overmaat van leven te niet. De verbeelding die hij in zich draagt tot volkomenheid te brengen en aan het licht, een vruchtbare vreugde, dat bestreeft de voeder van verbeeldingen, de minnaar, die ook de dichter is en ook de van het bovenaardsche geraakte, de zieke geheeten der maan. Maar tegen den minnaar en zijn verbeelding van geluk en nieuw leven spannen als vijanden geduchte machten te samen; het gezag, de ouderdom, de kracht en pracht van het bezit, beroering van oorlogende tijden, ziekte die het bloeiende lichaam sloopt. Vluchtiger dan een klank, een schaduw, een droom, dan bliksemflits in zwarten nacht is liefdesgeluk verdwenen zoo haast als verschenen. En heeft zij zulke haters overwonnen en is gerust, dan wacht in schaduw van allen de wreedste, die liefelijk lokt als vriend, de aloude drift, de onverbiddelijke drijver, die macht heeft om liefde te verkeeren in haat. Het verstand met zijn heldere harde oogen en zijn speelnoot het leedvermaak, lachen dan over haar nederlaag.
Oberon, de heerscher over de verbeeldingen die uit het
| |
| |
verstand zijn, wreekt zich op Titania, de heerscheres over de verbeeldingen die uit de liefde zijn, omdat zij haar kleinen speelnoot, het kind der gestorven lievelinge, niet in zijn harde macht wil geven. En zooals door den strijd dier twee alles op de wereld is verstoord, in de natuur winter voor zomer gekomen, zoo worden de minnaars, het woud in gevlucht uit de stad der vijanden, aan elkander verrader en vijand. Simpel volk dat in het stof van den alledag grauwe levens leeft en verlangend naar een schijn van het luisterrijke feest der grooten het doffe gezicht opheft, wordt verschrikt door een onguur monster. Schoonheid vervalt in verdwazing. Pas als zij hulpeloos het liefste hem uitlevert, herstelt Oberon Titania in haar staat; maar verminderd is die van nu aan.
Daarover peinst de wijze, de held, die zelfs zijn liefste door strijd heeft gewonnen, de Vorst die een leider is, niet een heerscher, die over de hoogten en door de diepten is gegaan van het leven; Theseus zit in meedoogende gedachten.
Allard had het boek laten glippen, hij luisterde naar uit overpeinzing opstijgende muziek binnen in hem, toen, op een lichten windtocht muziek van buiten tot hem kwam, als op die innerlijke een antwoord: schel-zoet fluitegeluid. Hij luisterde, verwonderd, want niemand was te zien.
Van achter het eschdoornboschje kwam de klank. Hij stond op, ging er om heen, zag neer in een klein groen dal aan den voet van den heuvel, aan gene zijde waarvan, waar de grond weder opsteeg, een groote abeel stond, wittig groen in het lichte bewegen van het loover op den wind. Uit den abeel steeg het fluitegeluid op. En daar op een lagen tak die neerhing in het gras, zat als een vogel zoo licht en luchtig, een in het wit gekleed meisje, dat speelde op een dwarsfluit. Haar fluitedeuntje riep, het lokte dansers. En ginder uit de schaduw van een rij berken aan den zoom der kleine weide, kwamen zij al, een reeks witte gestalten, die elkander bij de handen hielden,
| |
| |
de grootste in het midden; haar rosgouden hoofd schitterde in den zonneschijn. Over het bloeiende gras dansten zij op de fluitspeelster in den abeel toe.
Allard was den heuvel afgedaald naar het dichte struweel aan den rand der kleine weide, de rei kwam op hem toe. Hij staarde op de blanke gestalten die als uit zijn gedachte het zonnelicht in waren gegleden.
‘Ik droom; en Titania verschijnt mij met haar elfen!’
Betooverd zag hij op de ranke rosblonde, de leidster van den dans. Zij hield haar hoofd geheven tegen den wind, het zonnig-tintelende haar woei wuivend en sluierig om het als een roos zoo frissche gezicht. De wapperende plooien van haar gewaad uit en in blonken haar voeten. Lichter zwiert de zwaluw niet, scherend over het gras. En nu hoorde hij haar stem uit het dansende koor, een volle milde alt tegen de sopranen van de andere meisjes en het hooge geluid van de fluit.
En weer dacht hij:
‘Het is een droomgezicht. Straks verandert zij in zonneschijn.’
De slinger der lachende meisjes omringde de fluitspeelster op haar tak en danste driemaal om haar heen. Het fluitedeuntje had uit, de danseressen lieten elkanders handen varen, en kozen elk een rustplaats in de schaduw op het gras. Maar de slanke rosblonde ging weder den zonneschijn in.
Vroolijke stemmen riepen haar na.
‘Waarheen? wat nu?’
En die volle milde alt riep terug:
‘Naar de beek! bloemen plukken!’
Zij bewoog op den blauwen glans toe van een watertje, dat in kronkels hier en ginder opscheen uit het gras.
Allard begreep eindelijk wat hij zag: de weide achter Flumen Sanat waar de leerlingen der school voor rhythmische gymnastiek en dans zich plachten te oefenen. Dat blauwe watertje liep naar den grooten vijver in het park.
| |
| |
Langs slingerende bergpaden en beekgekronkel was hij teruggekeerd naar het vioolbouwersdorp. En daar zag hij tusschen het struweel het prikkeldraad dat Povell Godijns eigendom omschutte.
Het beekje langs, kwam de bloemenplukster nader. Zij had een schoof gele lischdodden in den arm. Telkens bukte zij weder naar een hooge prachtig lichtende bloem. Haar bewegingen in het neigen, het weder oprijzen, het lichte gaan, waren als zichtbaar geworden muziek. Zij zag het beekje langs naar bloemen tusschen de biezen, met ernstig zoekende oogen; donker onder donkere wenkbrauwen stonden die in het licht van blank en blos gezicht en gouden haar. En de groote gouden bloemen schitterden in de bocht van den slanken arm die licht verbrand was, even bruin.
Om niet als een onbescheiden verspieder daar te staan, wilde Allard heengaan. Maar toen hij uit de schaduw kwam, zag het meisje hem.
Zij stond stil. Toen, met een glimlach, kwam zij op hem toe, en reikte hem over het prikkeldraad heen de hand.
‘Allard!’
Geheel verbijsterd hield hij de koele fijne hand in de zijne, zag in de donker flonkerende oogen, bleef maar staan zonder een woord te zeggen.
Het meisje begon te lachen.
‘Ken je mij niet meer?’
En aan dien klaren lach herkende hij haar.
‘Lucie!’
Zij knikte vroolijk.
‘Zoo van het eilandje in de Plassen!’
Onbevangen, als stonden zij, twee kinderen, op het eilandje, verhaalde zij. Zij was voor den zomer bij de Leonards, de leiders van de school op de hofstede.
Hij riep:
‘Dus je hebt het gewonnen, je wordt danseres!’
En zag meteen aan den brandenden blos die de fijne
| |
| |
wangen schroeide, dat hij dat niet had moeten vragen, en zei wat een antwoord onnoodig maakte.
Maar zij kwam er op terug, of zij alles duidelijk wilde hebben tusschen hen tweeën, en zei, haar ouders gunden haar deze zomerweken als een naspel enkel van de bruiloft eener vriendin in de fabriekstad, wier bruidsjuffer zij was geweest. De bruid en haar jongere zuster waren leerlingen van de school. En zooveel hadden zij daarvan verhaald dat haar ouders, ook door Oom Lieven overreed, eindelijk hadden toegegeven aan een verlangen, dat zij had gekoesterd sedert Compenius haar fotografieën had laten zien van die dansen, die op de geschilderde van Grieksche vazen geleken. Zij had beloofd dien herfst terug te komen om voorgesteld te worden aan het Hof. Maar zoolang de zomer zoo heerlijk was wilde zij aan niets anders denken dan aan dans en muziek.
Zij sprak over de zijne, en zei, zijn Lied van de Klok had zij met Compenius doorgespeeld.
En toen, met een gelukkigen lach:
‘Nu zullen wij weer muziek maken en dansen als op het eilandje in de Plassen! Kom! word vrienden met mijn vrienden Leonard.’
Ieder aan zijn kant van het prikkeldraad gingen zij, gescheiden en te samen, naar de hofstede.
Lucie deed het hek voor hem open.
Hij trad binnen.
Door de geplekte schaduw van een laan appelboomen kwamen een man en een vrouw er aan om wie stoeiende kinderen liepen.
Zij nam hem bij de hand om hem bij hen te brengen.
Allard herkende de twee die zoo dikwijls naar zijn concerten kwamen luisteren; de Leonards, den nieuwen dirigent. Te samen met de speelsche kinderen, die dadelijk naar Lucie's handen grepen, gingen zij den tuin in. Allard bleef naast Lucie op het breede pad onder de appelboomen.
| |
| |
Het oude boerenerf was boomgaard, bloemhof, moestuin tegelijk.
De bloemen groeiden er in hun oorspronkelijke gedaante, ijl, fijn, met een enkelen krans van bonte blaadjes slechts om het hart vol gouden meeldraden en stampers, dat met kleur en zoeten reuk, een lokking van bijen en vlinders naar het wachtende leven in den kelk was. Uit hun dichte dofblauwe stengelbossen staken vlakgespreid de anjers op, witte en lichtroode, purperig bestippeld en beteekend als kapellenvleugels. De rozen stonden in hooge struiken, stoelen van ranke licht overhangende stammen, die hun blosse bloemkelken, wijdopen om het gele hart, ophielden tegen de zon. Driftig bromden de bijen er omheen. Tusschen vierkante met palm omzoomde perken duizendschoon, oranje keizerskroon en bruine en gele muurbloemen kwamen bedden groente, uien, wortels, zilvergroene prij, een veldje roodekool prachtig-paars en wazig. De hooge witte lelies waren zeker de trots der boerin geweest als zij een volle schoof naar de kerk bracht voor het altaar der Lieve Vrouw.
Er was een heksentuintje, dat haast bedwelmend geurde in de zon met zijn velerlei kruid, thijm en rozemarijn, basilicum, wijnruit, majolein, echte-balsem, valeriaan waar de katten in geweest waren, kervel, anijs. Daarachter waren de bossen van de blauwe ridderspoor en de groote stokrozen, wit, lichtrood en purper rondom een zwartig hart, hoog als een haag. Van ingang tot einde in een laan langs het pad en om een aardappelveld heen stonden appelaars en pereboomen. Een rij oude pruimen breed uitgegroeid met scheuren langs den oksel der takken waar doorschijnend de gele droppen gom aan hingen, stonden zoo zwaar beladen, dat te allen kant de stutten noodig waren geweest.
Lucie liep door den tuin of zij er elk perk en elk pad kende, en zonder een beweging te maken om de overal snorrende bijen af te weren. Zij wees Allard waaraan het
| |
| |
te zien was of een bij naar haar korf terug wilde, inplaats van verder naar nog meer bloemen; dan vloog zij, haast niet met oogen te volgen zoo snel, lijnrecht in één richting; aan het eind van dien onfeilbaren weg was de korf. Naar een veld roode klaver kijkend aan gene zijde van de haag zeide zij, daar gingen de bijen niet heen, de kelk was te lang voor hun slurf, zij konden niet bij de honing, dien dronken de hommels uit. En uit zijn bos dof groene en viltig witte bladeren boog zij een hoogen stengel vingerhoedkruid naar zich toe en toonde Allard in den kelk van een purperen bloem het bijenpad, roodbespikkeld wit, naar den honing in de diepte en juist daarlangs binnengekropen een bij, die zich volzoog met zoetigheid voor het wachtende broedsel. De doorzichtige wiekjes waren gescheurd. Zij bezag meewarig die wonden van den arbeid.
‘Zij is geheel afgevlogen. Bijen zijn kleine helden. Zij blijven aan het werk tot zij er bij neer vallen.’
De bijker, vertelde zij, ging zacht met hen om, en zij kenden hem en vertrouwden hem zoo wèl, dat geene ooit dacht aan verweer als hij de korven na kwam kijken. De bijen waren leden van het huisgezin. De groote gebeurtenissen werden hun aangezegd. ‘Bijen! wij hebben een zoon.’ ‘Bijen, wij doen U te weten, dat de oude Vrouw gestorven is.’
Allard, die glimlachend luisterde, zich vermeiend in het wisselspel van uitdrukkingen in de donker-klare oogen en rondom den teeder-geteekenden mond, vroeg hoe het kwam, dat zij zooveel wist van bloemen en van bijen? En zij zei, zij was thuis altijd veel samen met den tuinman, die ook een goed bijker was en haar van alles leerde; van kind af was dat haar liefste spelletje geweest, dat en dansen. En eigenlijk was dat zoowat hetzelfde, want als zij plezier had zoo in den tuin, dan begon zij altijd vanzelf te dansen. Maar dansen zooals zij het nu hier leerde, riep zij, dat pas was het ware!
‘Hoe, leeren? riep Allard. ‘Je doet het vanzelf, het is
| |
| |
je aangeboren! Daar straks in de weide bij de fluit, ik dacht dat ik Titania uit den Zomernachtsdroom te voorschijn zag dansen!’
Maar zij schudde het hoofd.
‘Neen, neen dit is iets waarvan ik nog niet wist, al heb ik het misschien wel gevoeld en, soms, half en half geraden, zooals toen ik ging dansen op je klokkenlied, weet je nog? ‘Dat weer om doorluchte transen, klokketonen mogen dansen....’
Zij neuriede de melodie.
‘Dat weet je nog?’
‘Wat dacht je? Zoo dikwijls als ik nog daarop heb gedanst! Ik had den tuinman de wijs geleerd. Hij floot, ik danste.’
Allard die dacht aan de smalle naakte voetstappen in het laantje van Reigersbergen dien herfstmorgen toen hij naar de dichtgetrokken lijsterstrikken kwam zien, vroeg met een glimlach:
‘Op je bloote voetjes?’
‘Altijd, als niemand het zag! Maar hier, heerlijk, hier dansen wij allen blootsvoets.’
Zij kwam terug op het dansen zooals zij het hier leerde, een natuurlijke rechtstreeksche uiting van gevoel dat gaande is gemaakt door muziek, een taal, duidelijker, oprechter, rijker dan de taal der woorden. Uit de geschreven teekens op het bord in de danszaal lazen zij de wijze zooals uit een boek verhaal of vers, innerlijk hoorend, zien en hooren éen, en dan uitten zij dat innerlijk-vernomene in dans. Het geheele wezen werd anders daarvan, van die oprechtheid, van die harmonie in het te samen bewegen van velen, waar ieder naar den ander zich voegde en allen te samen naar een lieflijke gedachte. Het was te zien aan de kinderen uit het dorp die hier ter school kwamen, heel anders liepen, hielden en bewogen zich zij die al een tijd er waren, dan de nieuwelingen, en heel anders werden zij ook in hun wezen en zijn, of de muziek en de dans met
| |
| |
een tooverstaf hen hadden aangeraakt en ieder zoo lief en mooi gemaakt als het maar wezen kon.
Al maar moest Allard haar aanzien. Hij dacht aan het woord, dat de Dichter zijner Beatrix, die dartele heimelijk-minnende, als een roos in de lokken heeft gestoken. ‘Een ster danste toen ik geboren werd.’ Sterren in het wereldruim, feeën en elfen in den maneschijn, jolige jonge dieren in de zon, en tusschen die allen, de grooten en de kleinen, in een sfeer van muziek, dit ranke rosgouden wezen, met haar oogen als sterren en voeten als scherende zwaluwen zoo licht over het gras....
Een vogel riep met heldere stem, de eene, die een stem als een mensch heeft, de wielewaal.
Lucie ontdekte hem in een appelboom. Zij riep:
‘O wielewaal, roep toch den regen niet zoo! wij zouden immers met al de kinderen gaan dansen aan de beek, vanmiddag!’
Allard die lachen moest om haar ernst, sloeg een spelletje voor.
‘Ik zal elken vogel dien ik vanochtend in het bergbosch heb gehoord, nafluiten, en jij zegt, hoe hij heet.’
Het werd een ijverige wedstrijd. Maar opeens riep zij, neen, nu speelde hij valsch, zoo als hij nu floot, zoo floot er geen vogel die vliegt! En hij bekende lachend dat hij haar op de proef had willen stellen.
Toen vroeg hij of zij de mooie vogelliedjes in Shakespeare kende? Maar zij zei: Neen, van hem had zij niet veel gelezen, omdat hij haar op school was tegen gemaakt met die rollende regels vol onbegrijpelijke woorden. Hij knikte; natuurlijk. Maar nu moest zij eens die kleine liedjes over dieren en vogels en bloemen opzoeken, alleen de liedjes maar, die hier en daar en overal in dat geweldige werk staan als in een bergwoud de kleine fijn vroolijke bloemetjes. Een is er over den uil, die zit te kijken met zijn starende oogen; 's winters, als het zoo koud is, dat de melk bevroren in den emmer thuis komt en de
| |
| |
neus van de melkster is heelemaal rood en rauw, dan roept hij elken nacht: toewiet! toe wiet! toe wiet! De Midzomernachtsdroom is vol vogels: wilde ganzen, die den kruipenden jager in het oog houden, roskoppige kouwtjes, die als het schot weerklinkt opvliegen met kouw! kouw! de pikzwarte merel met zijn oranje snavel, de lijster zuiverzoet van stem, het tuinkoninkje met zijn klein gepiep, de vink, de musch, de grauwe koekkoek-éenzang, de nachtegaal dien de elfen roepen om mee te doen in het koor als zij Titania in slaap gaan zingen. Eer hij het wist, was hij begonnen over zijn muziek. Zij luisterde aandachtig in een zelfvergeten ernst verzonken. Zij vroeg waarom er zooveel treurigs moest zijn in dat spel van feeën, elfen, vogels, kleine dieren rondom een vorstelijke bruid en bruigom en twee minnende paren? De ontrouwe minnaars keeren immers tot hun liefste terug! Oberon bevrijdt Titania van haar ezelskoppigen vrijer!
En Allard antwoordde, anderen verstonden zeker weer andere dingen uit den Droom, zoo groot en rijk was immers het wonderwerk, dat wel duizenden ieder zijn eigen schat er uit konden putten. Maar zijn schat was deze diep verholen droefenis.
Zij luisterde, de oogen in de verte. Niet overtuigd scheen zij, maar nadenkelijk geworden.
Eindelijk zeide zij:
‘Daarover moest je toch eens spreken met de Leonards. Zij zijn al lang doende met het bedenken van dansen voor den Midzomernachtsdroom.’
‘De Leonards? Beiden?’
‘Ja! die twee doen alles te samen.’
Het paar voor hen zag om op het hooren van zijn naam. Lucie vroeg, of zij Allard niet ‘de zaal’ wilden laten zien? En toen tegen Allard:
‘Daar dansen wij bij de piano.’
Het was de vroegere korenschuur van de hofstede. De leemen vloer was glad geslagen door de vlegels van op- | |
| |
eenvolgende geslachten dorschers. Van de zware balken hingen onder het dak hier en ginder nog met spinnerag omfloersde bossen halm. Op een estrade in den hoek vanwaar hij de dansers kon overzien, stond Leonards groote vleugel; en daarnaast een bord waarop een melodie stond opgeteekend.
Leonard die Allards blik daarheen opving, zei:
‘Die muziek is van mijn vrouw.’
Hij verhaalde van hun gezamenlijk ondernemen, waarvan deze zomer op de hofstede, het begin afsloot dat zeer moeilijk was geweest en een nieuwe ontwikkeling in breeder trant voorbereidde.
Het denkbeeld, den dans uit zijn huidige verwaarloozing, vernedering en verwording in balzalen, in kroegen, en op het tooneel, op te richten, en te herstellen op zijn eereplaats van voorheen als uiting van het gemeenschapsleven, een schoonheid van gelijken rang als de muziek en de poëzie, en beider metgezel in vreugden, die opvoedden tot de hoogste vreugd, een leven in het goede, het ware, en het schoone, was, zoo zeide hij, bij hen beiden opgekomen onder het gezamenlijke lezen van de poëzie der Oudheid, de Grieksche en de Oostersche. En het was gerijpt bij het vieren met het bergvolk der streek van zijn dansende en zingende feesten voor het begin van den akkerarbeid, na den oogst, en als uit de duisternis van den midwinter het licht weer opgaat dat lente zal worden. Maar hoe de gedachte tot werkelijkheid te maken, dat hadden zij pas geleerd bij de opvoeding van hun kinderen.
Allard hoorde dingen die nieuw voor hem waren en die toch, kwamen met den klank van het bekende, welkom. En terwijl hij instemmend luisterde, zag hij naar Lucie.
Zij glimlachte hem toe, zoo vertrouwelijk en blijde als een zuster den na lange scheiding wedergevonden broeder, zij de Koningin der Verbeeldingen die uit de Liefde zijn....
| |
| |
| |
[IV]
Tryggvason had den vorigen avond gespeeld op het Casino-concert; en Allard uit de verte enkel een groet van hem opgevangen, die misschien beduidde: ‘tot later!’ maar misschien ook afscheid was. Hij stond onbenaderbaar in den kring van Povell Godijn en de rijke fabrikantsvrouw met haar schaar van gasten.
Allard voelde zich zelf soms als een gevangene in dien kring, maar niet als een gevierde gast, zooals nu de beroemde violist, neen, als dienaar, die hen bediende met muziek, zooals de chef van het Parkhotel met spijzen, en de bottelier met wijn.
Bij de concerten legde Povell Godijn beslag op hem. Hij zag hem in de rij vooraan zitten en wist, straks, in de pauze, zou hij ‘zijn jongen tweeden dirigent de hand komen drukken’ in den artistenfoyer; en na afloop van het concert begon een wandeling op het schelverlichte pad langs het terras.
De Muziek-Godijn sprak over muziek. Hij wist er veel van, ongeveer alles, dacht Allard soms, wat er van geweten kon worden met het verstand-alleen. Het weten met het hart, het eigenlijke, dat doordringt als de zon in een dauwdrop, levengevend, was het zijne niet. Dat was een weten als weerkaatsing in een spiegel, koel en klaar, niets wordt er door veranderd. Hij kende alle muziek die het kennen waard was, wist van alle strijdvragen, had alle virtuozen gehoord, met vele componisten gesproken. Zijn opvatting omtrent de daareven gehoorde muziek was meest een andere dan die van Allard. Voornamelijk om- | |
| |
trent het tempo moest hij van zijn jongen dirigent verschillen! De groote moeielijkheid, zelfs voor de besten! Hij haalde een beroemd componist aan, die hem had bekend, in het dirigeeren van zijn eigen muziek te falen op dat punt. Hij sleepte! hij wist het en kon het niet verbeteren - hij sleepte. Zulk een zelfkennis was helaas! al te zeldzaam! - Overigens: de tegenovergestelde fout, bij vele jonge dirigenten op te merken - en hoe begrijpelijk in de driftige jeugd - was misschien nog gevaarlijker. Allard zoude het hem als den zooveel oudere toch niet euvel duiden, als hij hem daarvoor waarschuwde?
En daarna de conversatie, bij een glas wijn op het terras, in den kring der fabrikantsvrouw. Stadsgebabbel uit den al te rooden mond der van juweelen schitterende vrouwen, beursgesprek onder de rookende mannen. Zij luisterden oplettend naar elk woord van den uitnemenden financier, Povell Godijn van de Bank.
Het wrevelige ongeduld doortintelde Allard tot in de vingertoppen toe, als eindelijk en ten laatste het gezelschap uitéen ging. Hij herademde pas als hij buiten den lichtkring van Flumen Sanat was. Op de brug over de bergbeek bleef hij een oogenblik staan, om in het zwartig haastende water de weerspiegeling van de sterren te zien verschieten, en den koelen reuk in te ademen van den nachtwind die aanstreek uit het bergwoud. Booze geesten, zegt het volksgeloof, kunnen niet over levend water; de geesten van Flumen Sanat konden over de bergbeek niet. Hij knikte eens tegen Sint Nepomuk, goedheilig man in zijn mooien tabbaard, beschermheilige der wateren.
‘Neem een muzikantje aan het water in je hoede, goede Sint!’
De brug over, was hij in zijn eigen land, alleen goede geesten woonden daar. Nu noemde hij die met namen uit den Midzomernachtsdroom.
Zijn manuscript blonk hem tegen, als hij de lamp aan- | |
| |
stak. Hij ging aan het werk. Hij was niet tevreden over de scene aan het begin waar de Hertog recht zal spreken tusschen Egeus en zijn ongehoorzame dochter Hermia, die in plaats van Demetrius, den echtgenoot door hem haar toebeschikt, Lysander heeft gekozen. Onder zijn repetities en concerten dacht hij aldoor daaraan; en hij had er aan gedacht onder Tryggvasons concert zelfs, gisteravond.
Nu, in de eerste vroegte, begon hij overnieuw, met een hardnekkigen wil. De toornige oude man roept de aloude wet aan van Athene die het kind tot eigendom van den vader maakt. ‘Mijn is zij! ik zal over haar beschikken. Ik geef haar of aan dezen edelman, of aan den dood.’ En door het bezadigd overreden van den Hertog henen, die, rechter, de wet der vaderen moet handhaven, wordt, als opstekende storm uit zee, het rumoer hoorbaar van de menigte op het plein voor het Paleis; want al meer staan er op in Athene, die den ouden dwang verbreken willen als een schandelijk en een dwaas onrecht, en de liefde van jonkman en meisje bevrijden van ouderdoms grimmig gezag. Hij speelde, luisterend naar het tumult der wanklanken.
Een hand op zijn schouder deed hem met een schok opzien. Het lachende gezicht van Tryggvason keek op hem neer.
‘Hoe ver was je wel weg, dat je geen kloppen aan de deur en geen binnenkomen hoort? Ik ben met een list uit Flumen Sanat ontsnapt, om eens ernstig met je te spreken. Maar eerst de muziek! Ik heb twee uren tijd - een eeuwigheid!’
Hij las over Allards schouder heen.
‘De Midzomernachtsdroom. Mag ik er iets van hooren? Dat is hevig gevecht, wat je daar tot muziek hebt gemaakt.’
‘Het is tirannie en beginnende opstand.’
Tryggvason las verbaasd.
| |
| |
‘Wat dissonanten! Ai! Ai! mijn ooren! Het is of je een persoonlijken vijand te lijf gaat, in dien ouden man. Ah! de oplossing. Dat nieuwe thema is mooi - hoe verzoenend en statig!’
‘Dat is de Hertog, de rechter, die wil overreden.’
‘Wil je het mij niet laten hooren?’
Die oogen en stem waren zoo vriendschappelijk, Allard overwon zijn tegenzin.
‘Niet dit, ik ben er nog niet tevreden over, ik ben er op teruggekomen terwijl toch de volgende acte al af is. Het gaat mij altijd zoo! Ik weet pas veel later wat ik om te beginnen had moeten weten. Ik moest eigenlijk altijd beginnen met het einde!’
Tryggvason lachte.
‘Er zijn er, die gelooven dat de wereld gebouwd is op dat principe: In den Beginne was het Eind. Het Laatste Doel is de aanvang; en wat wij in onze blindheid oorzaken noemen de gevolgen van elkander opvolgende uitwerkingen en ontwikkelingen, die de idee tot tastbare werkelijkheid maken. De theorie heeft haar aangename zijden voor wien het niet wèl gaat in deze booze wereld. - Nu! laten wij den ouden dwingeland tieren. Die onverdragelijke wanklanken zijn mij door merg en been gegaan.’
Tryggvasons snelle blik had de eerste maten al gelezen van het tweede bedrijf, de ontmoeting van den dauwdruppels lezenden elf tusschen de bloemen, en Puck den boeren-plaaggeest, de voorloopers van Titania en van Oberon.
‘Dit!’
Hij zette het manuscript op de piano. Allard bladerde terug naar het tweegezang der treurende minnaars.
‘Dan eerst dit. U zult straks hooren waarom.’
Hij begon de klacht der twee over de vijandschap der wereld tegen de liefde, en het velerlei ongeluk dat haar bedreigt. Het meisje weende en bad, de jonkman kreet in opstand, met dezelfde melodie die van mineur tot majeur steeg voor hem en weer zonk voor haar. Tot, ge- | |
| |
laten, het meisje uit geduld wederom moed schept, en de minnaar verstild door haar zachte wijsheid, den uitweg bedenkt waarlangs zij kunnen ontkomen aan de dwingelandij der wet van Athene.
En nu is het de stonde voor hun heimelijke ontmoeting in het woud, waarheen Hermia ontvlucht is uit dat vaderhuis, dat de vader tot haar gevangenis maakte. De nacht is stil; zilverig blinkt de maan op water en fijn bedauwd gras. Het beekje klokt en murmelt. Daar verrijst een zwevende trippelende glijdende melodie. Hermia? Neen. Geen menschenvoeten treden zoo luchtig. Die lach! uit geen menschenkeel welt geluid zoo blij! O hoor! o! zie! de Elfen! Daar komen aangewolkt zij, die over heuvels dansen en dalen, rondom het heldere bronnetje dat bobbelt over kiezels, langs het riet en de blauwe biezen der beek, door den wind die fluit, aan den zandigen zoom der zee. En in plotse glorie van maanlicht door terzijde wuivende takken verschijnen de Elfenkoningen.
In tweedracht; zij twisten. Want Oberon laat van zijn eisch niet af, en Titania weigert. En in naam der Liefde klaagt zij den harden heerscher aan, dien anderer leed niet ontroert, niet dat van het volk der velden en der stad, door watersnood, zorg en ziekte geslagen, niet haar eigen nu zij het laatste haar ontnemen wil van de verloren vriendin. En als zij den dierbaren naam uitspreekt, dan verheft, als aan machtige bezwering gehoorzamend, zich een andere stem, diep en uit diepten opgestegen, de groote stem van de zee. Zelf verwonderd had Allard gehoord naar dat geluid, dat opklonk uit zijn diepste herinneringen, het geluid van de zee op de rotsige kust van het Eiland. Het orkest druischte en daverde uit den zwaar geslagen vleugel. Als een meeuw op de branding dreef die muziek van de zee op Titania's klaaggezang. En de herhaling, als een echo ver en gedempt, van de treurende wijze der twee gelieven na den harden rechterspreuk, nam hun leed op in het leed van de elfenkoningin, het leed van minnaars, het leed van moeders,
| |
| |
het leed van getrouwe vrienden, het leed van allen die om liefde lijden en om de broosheid van liefde's geluk op een niet-gelukkige wereld.
Toen Allard ophield bleef zijn toehoorder een wijle lang stil.
Toen op den toon van wie zijn woorden wèl heeft overwogen, zei hij:
‘Allard, van wie er nu componeeren, is er niemand die dat kan. Dat diepe natuurgevoel en tegelijk die fijnheid in de voorstelling van het uitsluitend-menschelijke, zooals dat om beurten botst en te samen vloeit, dat is iets heerlijks! Ik neem alles terug wat ik gezegd heb tegen de eerste acte, dien boozen oude, het morrende volk, al den wanklank. Die was noodig, begrijp ik nu. Ik wensch je van harte geluk!’
Allard greep de uitgestrekte hand.
‘Ik ben blij dat U het goed vindt, ik begon te wanhopen aan de scene van Egeus voor den Hertog. En het is waar, de haat is misschien al te fel; tirannie vervoert mij tot een hartstocht dien ik niet kan beheerschen.’
Tryggvason, die overnieuw zich verdiept had in het manuscript, zag op bij den toon der woorden. Een zachte droomer had Cécile's zoon hem geschenen; hij stond verbaasd tegenover die hardheid. Waar vandaan kwam die? Had Allard den snellen blik opgevangen dien de violist op hem sloeg, hij zou zich herinnerd hebben dat ook Compenius hem eens met zulken blik had aangezien.
Door het open venster kwam de schorre slag van de torenklok.
Tryggvason deed een uitroep:
‘Dat komt nu van de muziek! En terwijl ik je zooveel te zeggen heb....’
Hij hield een oogenblik stil.
‘Je zult het niet voor bemoeienis met je zaken houden, niet waar? Je weet wat mij het recht geeft, een recht dat een plicht is, ronduit te spreken.’
| |
| |
Hij zag Allard in de oogen. Die zei, oprecht:
‘Ik zal het niet verkeerd begrijpen, wat u ook zeggen moogt. Ik weet dat het niet anders dan vriendschap kan zijn. Ik ben er u erkentelijk voor.’
‘Nu dan ronduit. Je gaat een verkeerden weg op, mijn jonge vriend.’
Allard sprong op.
‘Denkt u dat ik het niet weet? Flumen Sanat is een modderpoel, een aschbelt, een vuilnishoop! Muziek! het mocht wat! Geldmakerij is alles hier, en anders niet. Als ik het geweten had! Maar ik moest zien hoe ik aan den kost kwam; het Casino was een kans. En ik dacht; een goed orkest, ik zal er goede muziek mee kunnen maken. Goede muziek! daar geven zij wat om!’
Tryggvason zag verwonderd in het gloeiende gezicht.
‘Nu, nu! zou men niet zeggen dat het Casino een speelhol was, zooals zooveel van die kuuroord-theaters, waar de muziek niet anders is dan het bij de wet geëischte voorwendsel voor de roulette! Natuurlijk: een zomertheater; er is wel gelukkiger begin denkbaar; geen publiek; die menigte vandaag hier, morgen daar, dat geeft geen antwoord, geen samenwerking, zooals een dirigent noodig heeft; hij dirigeert in het ledige.... Maar er zijn er toch wel meer zoo begonnen, die het ver hebben gebracht. Neen, ik meen iets geheel anders. Godijn is je wèlgezind; dat blijkt uit zijn beslissing omtrent de Undine van Hoffmann. Waarom stoot je hem af?’
Allards oogen gingen wijd open.
‘Ik hem afstooten! Ik volg hem als het lam dat ter slachtbank wordt geleid den slachter, zonder den mond open te doen! Als U die gesprekken eens kondt hooren, dat is te zeggen, die alleenspraken, 's avonds op het pad langs het terras! En ik laat dat kaf van dorre leege woorden om me heen dwarrelen, tot ik meen er in te zullen stikken, soms! Bij alle heiligen in den hemel der muziek, ik verdraag hem met engelen- en martelaarsgeduld!’
| |
| |
Tryggvason lachte.
‘Het geduld juist is de krenking. Begrijp je dan niet, dat hij gespannen belangstelling verwacht en dankbaarheid, en enthousiasme? Hij onderwijst je, mijn jeugdige componist. Wist je dat niet? wist je niet dat hij zelf componeert? Jawel, jawel! anch'io son pittore. Daar vandaan die toon de pair à compagnon als hij over Rimsky Korsakoff spreekt en die bekentenis aan hem van sleepen bij het dirigeeren van zijn eigen muziek. Je ziet, ook ik ken het verhaal; er zijn er niet velen onder ons die het niet kennen. Dat hij met Rimsky Korsakoff heeft gesproken dat is iets wat de wereld toch dient te weten omtrent den muziek-Godijn.’
Allard haalde de schouders op.
‘De ijdeltuit!’
‘IJdeltuit voor mijn part. Maar laat mij je zeggen: Godijn is nog iets anders dan een ijdeltuit; hij is een uiterst bekwaam financier, die ook als ijdeltuit een uiterst bekwaam financier blijft. Hij weet, dat geld de wereld regeert, de muziek als alle andere dingen. Van waar wij nu luisteren naar het bruisen van de oorsprongen der rivier tot aan haar uitmonding toe in zee, is er langs haar oevers geen stad of in een of ander theater, deze of gene concertonderneming, courant, agentuur, uitgeversfirma, haast zou ik zeggen drukkerij van reclamebiljetten, en lijmkokerij waar de aanplakkers hun pot komen vullen, heeft hij er geld zitten, en bijgevolg invloed, macht. Als die reus der klassieke legende, heeft hij honderd handen. Daar kan hij muzikanten mee maken en breken, naar het hem belieft; zorg dat hij je maakt! Man! je wilt toch vooruit komen in de wereld!’
‘Ik wil muziek maken! dat wil ik en niets anders!’
‘Goed zoo! bravo! muziek maken; doe dan ook wat daarvoor noodig is. Meende je soms dat componeeren alleen al muziek maken was? Daar staat je Droom; is dat muziek? neen! nog maar een mogelijkheid van mu- | |
| |
ziek, zooals zaad een mogelijkheid is van een korenakker. Muziek is wat gehoord wordt. En wat is daarvoor noodig? Ik hoef het je toch waarlijk niet te zeggen, dat het in de wereld niet toegaat zooals op het Conservatorium, waar de scholieren de compositie uitvoeren van den Eersten Prijs-winner en de concertzaal is al met bezemen gekeerd en de hoorders zitten zoo dicht dat er niemand meer bij kan op de stoelenrijen om Het Lied van de Klok toe te juichen. Een mooi succes, in het voorbijgaan gezegd.... Maar als je Droom, die nog veel beter is dan het Lied van de Klok, gehoord zal worden; een orkest! een theater! reclame! een publiek! Dat zijn al te maal moeilijk te verwerven dingen en Godijn heeft ze te geef. Hij is er ook niet karig mee tegenover hen in wie hij belang stelt. Deze verdienende hand is mild. Dat zeggen zelfs zijn ergste vijanden. - Je sprak daar straks van Flumen Sanat en van de Casino concerten als “niets dan geldmakerij.” Natuurlijk. Wat anders zou het moeten wezen? En wie ter wereld ziet het voor iets anders aan, behalve een blonde idealist? Ja; nu haal je je schouders op; dus je weet dat het orkest je zoo noemt; geen goed teeken. Een idealist is een gevaarlijk mensch; voor zichzelven gevaarlijk, wel te verstaan. Een idealist weet niet wat geld is. Daar zit je te droomen in je Zomernachtsdroom; maar kijk eens hier!’
Hij hield Allard het stukgelezen deel Shakespeare met de bloemen-bladwijzers voor:
‘Ik ben, mijn Heer! zoo in geboorte als in bezit Demetrius' gelijke.’ Bezit als argument in het rechtsgeding der Liefde! en hier aan het eind van de scene, als hij zijn meisje heeft overgehaald tot vluchten, waar brengt hij haar dan heen, voor het geheime huwelijk? Wat is dat voor een schatrijke tante, zoete suikertante, in een mooie villa, zeven mijl buiten de poort, die dien lieven Lysander beschouwt als haar eenig zoontje? Shakespeare, geloof ik, was geen idealist - hij wist wat geld was! En ik heb wel eens gelezen, hij was een uitstekend financier. En dat wil ik best
| |
| |
gelooven. Hoe had hij het anders van paardenjongen aan den ingang van het theater tot grondbezitter gebracht?’
Allard trok een gezicht.
‘Sommigen gelooven dat. Maar anderen dat hij een groot heer was, en wel zeer verre van rijk. Want hij moest jaren lang procedeeren om de erfgoederen van zijn geslacht.’
‘Werkelijk? Nu! hoe dan ook, op deze wijze of op gene, met winnen of met verliezen, aan het pleizier of aan de pijn, hij heeft de waarde van het geld leeren kennen. Hij wist wel waarom hij zei: “Doe geld in je beurs, doe geld in je beurs, doe geld in je beurs!” Ik heb de woorden onthouden zooals je ziet, al weet ik niet meer wie het is die het zegt.’
‘Falstaff zegt het tegen den jongen prins die zoo verheven-deugdzaam doet - akelige jongen.’
Tryggvason riep verheugd:
‘Falstaff! de geniale zuiper en veelvraat, vrouwenjager, schuldenmaker, klaplooper, de grandiooze lacher, die weet wat er te koop is op de wereld, de ware wijsgeer! Ik ken niet veel van Shakespeare, ik heb geen tijd voor lezen, ik moet mijn trillers oefenen, en mijn dubbelgrepen, dat er niet op een kwaden dag iemand komt die het beter kan dan ik, of zelfs maar even goed. Maar ik heb toch iets uit hem geleerd, wat gij, die hem van buiten kent, niet hebt geleerd, lijkt het. “Doe geld in je beurs, doe geld in je beurs, doe geld in je beurs!” Er waren nog geen concert- en opera-ondernemingen in zijn tijd, wel? Alle muziek aan het hof; en Elizabeth, zuinige vrouw! liet de jongetjes stelen, die met zoo zoete sopraan-stemmen voor haar kweelden. Anders; wat had Falstaff wel tegen een componist gezegd! Niet geld, maar goud en parels en diamanten had hij hem aangeraden. Vraag den eersten den besten impresario eens! Heb je er ooit wel een gesproken?’
Allard schudde van neen.
| |
| |
Tryggvason was opgestaan; hij zag op zijn horloge.
‘Het eerste is geld en het tweede is geld en het derde is geld. Was het niet Montecuculi die het zei? sprekende over wat noodig was om oorlog te voeren? Niet voor niets, dan, een Italiaan, een zoon van het meest practische volk van Europa, mannen van zaken sedert de grijze Oudheid, of zij oorlog voerden of wingewesten uitzogen of waterleidingen bouwden of prachtige schilderijen en beelden en verzen en muziek maakten, of aan een feestmaal hun vijanden vergiftigden. Nu! laat het geweest zijn wie wil, het was een wijs man. “Voor den oorlog zijn drie dingen noodig; het eerste is geld. En het tweede is geld. En het derde is geld.” Mijn waarde muzikant, de muziek van dezen tijd is óok een oorlog. Cécile, je moeder, meen ik, verhaalde mij in die brieven van vroeger - sedert jaren al schrijft zij niet meer! - over de muziek van het Eiland. Daar, schijnt het wel, is zij enkel vreugde. Maar hier, in ons oude Europa, hier is zij inspanning, mededinging, naijver en nijd, in één woord: oorlog. Iedere muzikant is in oorlog telken anderen muzikant, en alle muzikanten te samen in oorlog tegen de geheele overige wereld. En ook voor dien oorlog zijn Montecuculi's drie dingen noodig; geld ten eerste en geld ten tweede en geld ten derde en ten zooveelste en ten oneindige, tot in eeuwigheid, Amen. Je zult je Midzomernachtsdroom niet hooren Allard, als je geen geld hebt of geen man van geld tot vriend.’
Hij nam zijn hoed.
‘Ik heb nog maar een kwartier. Breng je me? den korten zin van deze lange rede heb ik nog in petto.’
Allard bracht hem den korten weg die door afgelegen gedeelten van het Sanatoriumpark naar het stationnetje gaat.
Tryggvason nam hem bij den arm.
‘Hoor eens; het is nog niet bekend, maar de eerste dirigent gaat heen.’
‘Alweer!’ riep Allard onlogisch.
| |
| |
Tryggvason antwoordde op wat hij eigenlijk meende. Hij sprak ongeduldig.
‘Neen, ditmaal niet! Geen brouille met Godijn. Integendeel. En overigens - wat doet het hoe en waarom er toe? Hij gaat, de plaats komt vrij, die hij anders gehad zou hebben. Onder ons gezegd: omdat hij hem daarvoor niet goed genoeg vindt - en hij is het ook niet! - heeft Godijn hem een andere smakelijk gemaakt en bezorgd. De plaats van eersten dirigent aan het Odeon komt vrij. Zorg dat je die krijgt! Flumen Sanat is een slop. Maar van het Odeon kun je overal heen; naar Boston hoop ik, naar New-York.’
Zij hadden het station bereikt. Het treintje stond er.
‘Precies op tijd,’ verklaarde Tryggvason tevreden. ‘Meer dan drie minuten voor het uur is tijdverspilling.’
Hij stapte in.
Uit het venster reikte hij Allard de hand.
‘Ik wou je vragen, van den dans der elfen en van Titania's klacht een arrangement te maken voor viool en orkest; dan zet ik dat op mijn program voor Amerika. En denk nu niet aan reclame zooals ik zie dat je op het punt staat te doen, denk aan het voortzetten van een vriendschap die al vast was, voor iemand op deze ronde wereld kon weten dat er ooit een Allard-Muzikant op zou rondwandelen.’
Het treintje gaf zijn aamechtigen schreeuw en begon te draaien met zijn wielen.
Allard liep mede, de hand vasthoudend van den man die hem met zulk een goeden blik aanzag.
Tryggvason duwde hem terug.
‘Pas op toch! Zelfs onder zoo langzame wielen kan men raken. Nog een spreuk op de valreep, een eerwaardige: Maakt Uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon.
Een groot veldheer-politicus, de prins der poeëten en een Apostel - is dat soms geen driemanschap van gezag achter een simpel speelmannetje op de viool?’
| |
| |
| |
[V]
Tryggvasons scherts had een bitteren nasmaak, bevond Allard. De repetitie voor het avondconcert werd er door vergald. Hij kreeg een onweerstaanbare behoefte aan zoetheid. Hij ging naar de hofstede.
Van verre al zag hij achter de haag waar in slingers de kamperfoelie hing te bloeien Lucie's gouden hoofd blinken in de zon.
Zij had een grooten ruiker geplukt, dien hield zij glimlachend naar hem op.
‘Pronk uit de feestzaal van de Elfen. Maar het mocht wel, zeiden zij.’
Zwijgend zag hij op de bloemen die aan lange ranken afhingen langs haar hand en arm - luchtig zwevende witte en gele kransjes, luchters voor elfen die de blanke volle maan ontsteekt op hun feest, elfen-horens-van-over-vloed, goudene en ivoren, druipend van honing die gemengd is met den geur der muskaatnoot.
Lucie zei stemmig:
‘Ik heb wezenlijk niet alles afgetrokken. Er hangen nog heele festoenen om Titania's prieel.’
Zij reikte hem een bloeienden tak.
Hij zei plomp-verloren:
‘Mag ik komen van avond na het concert?’
En zij antwoordde, als verwonderd:
‘Maar natuurlijk!’
Hij vond haar in ‘de zaal.’ Zij zat met de Leonards rondom de lamp aan een groote tafel, die bedekt was met bladen manuscript en drukproeven, bezig met hun
| |
| |
drieën blijkbaar aan hetzelfde werk, de correctie van Leonards nieuw boek over rhythmiek; een braaf gezin in arbeid te samen. Dat die gemeenschappelijke arbeid het maken van muziek was, dat gaf aan den vlijt een geur en glans als bloemen geven aan een akker. Zooals het stof, de stank, de rook, het geraas van een sneltrein verdwijnen uit een landschap, en ongerept staat het gouden koren met de bonte bloemen er in, zoo verdween de herinnering aan de wereld die in Tryggvasons woorden langs hem heen was gewerveld.
Hij dacht:
‘Dit is het ware, het blijvende; het brood en de bloemen en de stilte....’
Lucie schoof hem bladzijden toe; hij zag bevallige dansersfiguren met enkele trekken aangegeven, schema's van bewegingen, muzikale phrases; ‘Impuls en Beheersching’ als titel boven een hoofdstuk, eenige regels noten waarboven stond: Plastisch Contrapunt.
Leonard ontwikkelde zijn ideeën over de met lijf en leden instee van met woorden uitgedrukte bewogenheid der ziel. Lucie luisterde, met een frons van inspanning tusschen de wenkbrauwen en lippen even open. De hartstochtelijke wil om zich al dit nieuwe eigen te maken veranderde haar geheele wezen.
Hij verdiepte zich in die verandering terwijl hij naar Leonard luisterde.
Zij zei plotseling:
‘De dansen uit den Droom zouden mooi zijn zoo!’
Een afspraak van samenwerking kwam geheel vanzelf.
Toen de Leonards hem naar het hek brachten zeiden zij tegelijk met Lucie:
‘Tot morgen.’
Hij ging, den volgenden ochtend. En van toen aan elken dag, na het middagconcert, of des avonds al naar hij met zijn orkest de beurt had.
Des middags was Lucie meest met de kinderen in den
| |
| |
tuin. Zij hadden er ieder een eigen perkje om te verzorgen, dat zij mochten aanleggen naar eigen zin. Daar kwamen aardige gedachten te voorschijn, met bloemen, rijs, kiezels uit de beek, schelpen van den oever van het Meer, verbeeld.
Lucie toonde hem die. Zij zei:
‘In zijn hart is ieder kind een dichter.’
Zij vroegen haar altijd om sprookjes. Hij merkte dat zij hun de Geschiedenis van den Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval had verteld.
‘Verteld niet alleen,’ riep zij, ‘maar gedanst hebben wij je sprookje. Zij doen het allerliefst! Dat kleine dikke meisje daar is de vrouw van den klompenmaker, zij neemt haar pop op den arm dan, en die vierkante jongen, die daar staat te spitten dat hij glimt van het zweet, is de baas. Er is ook een kuiper; en een koekebakker. Maar de kroegbaas wil niemand wezen dan om de beurt. Ik was eerst ook bang voor den koster; maar toen riep Alois, ‘Ik!’
Zij knikte naar een jongen met schitterblauwe oogen, die onder zijn stroogeel krulhaar zoo bruin was als een bosch-paddestoel. Allard herkende die oogen.
‘Een kind van den vioolbouwer?’
‘Ja. Dat zij hem Alois hebben genoemd, is dat niet aandoenlijk en schoon in die twee?’
‘Waarom? Den naam van zijn vader, een uitnemend vioolbouwer, zegt Tieffenbrucker, vindt hij stellig een sieraad voor zijn kind.’
Lucie schudde het hoofd.
‘Alois heet naar zijn broer; een begaafd kunstenaar maar die te gronde is gegaan; Matthias zegt, doordat zijn beschermer hem, juist toen bescherming het noodigst was, in den steek liet. Toen het hier te lande niet meer ging - het was al tot spelen in kroegen gekomen met hem, en hij dronk ook, zeggen zij, - is hij op goed geluk naar Amerika gegaan, als bediende op een schip. En “de Amerikaan” - je weet wel wie dat is?’
| |
| |
Allard knikte dat hij onder dien naam den dorpeling kende, uit Amerika met die nieuwe werkwijs teruggekomen die de vioolbouwers had veranderd in werktuigen.
‘“De Amerikaan” zegt, dat hij hem heeft hooren spelen in het matrozenkwartier van New-York. Niemand heeft verder ooit iets van hem gehoord. Jarenlang heeft zijn meisje op hem gewacht. Eindelijk is zij met zijn broer getrouwd, den bultenaar. De twee hopen nog altijd op zijn terugkomst.’
Allard dacht:
‘Daarom die bitterheid tegen beschermers van het slag van Godijn, die Tryggvason op diezelfde wijze in den steek liet.’ En toen plotseling, of het misschien niet Godijn zelf was geweest? En dat de reden van Tieffenbruckers haat jegens hem? Lucie zou dat natuurlijk niet weten.
Zij ging voort met haar kalme stem:
‘Leonard zegt: een ziekelijk idee van Matthias. Alois zou anders op andere wijze te gronde zijn gegaan. Het geslacht is uitgeput. In Matthias toont het zich aan het lichaam; in Alois was het de geest, de wilskracht. De kleine Alois is gelukkig sterk, de moeder komt uit een stevig boerengeslacht. Bij die stoere kracht van haar heeft hij een tikje fantasie gekregen van den vaderlijken vioolbouwerskant. Hij is een lievelingsleerling van Leonard.’
Allard wilde weten wie de Speelman was in zijn sprookje, en hoorde, een gymnasiast die vaak overkwam uit de stad, de jongste zoon van de rijke fabrikantsvrouw. En de Schoone Danseres? Zij lachte.
‘Ik!’
Zij moest eens weten, dacht Allard, hoe het op haar dansen was, zóoals hij het zag opzweven uit die stappen van haar naakte voetjes door het laantje van Reigersbergen, dat hij zijn muziek had gemaakt!
En hij hield dat geheim vast als een onzichtbaren ontastbaren band die haar aan hem verbond.
De gymnasiast kwam; een aardige jongen van een jaar
| |
| |
of vijftien. Allard werd dadelijk goede kameraden met hem toen hij zijn schuwe jongensdweeperij met Lucie zag.
De fabrikantsvrouw kwam ook. Zij liet rechten gelden op Lucie.
‘Het lieve kind! wij kennen haar al sedert de kostschooljaren. Zij is mijn dochters bruidsmeisje geweest. Als van een dochter houden wij van haar!’
Zij legde haar arm in dien van Lucie, en begon een gesprek over familiedingen. De naam van een neef, die haar mans compagnon was, klonk telkens daarin.
Op een morgen kwam hij met de fabrikantsvrouw mede. Het was onmogelijk niet te zien waarom. De groote knappe man met het open gezicht had de oogen niet van Lucie af.
Allard, die gaarne iets onaangenaams aan hem had ontdekt, al ware het maar het zelfbewustzijn van den zeerrijke, moest bekennen, het was er niet. Van de Leonards hoorde hij, de jonge fabrikant was tegelijk een man van de wetenschap, een knap scheikundige; ook nog een frisch sportsman, al zijn vrijen tijd op het Meer in zijn zeiljacht.
En zijn familienaam had in de fabriekstad een klank als die van de Godijns in het stille oude stadje aan de rivier. Een voorstelling kwam in Allard op die zijn hart deed krimpen. En hij dacht, voor het eerst, dat hij arm was en van onaanzienlijke geboorte.
De neef kwam weer met de fabrikantsvrouw om Lucie uit te noodigen tot een tweedaagschen zeiltocht op het Meer en de rivier af tot aan het buiten van zijn ouders, waar zij allen werden gewacht op een tuinfeest. Lucie bedankte.
‘Wij zijn juist bezig aan een nieuwen dans.’
De jonge man drong aan, de fabrikantsvrouw wilde Lucie overreden. Allard stond er bij; hij beet zich op de lippen. Den dans rondom Titania en den Ezelskop meende Lucie, den dans der kleine elfen, Erwtenbloesem, Spinnerag, Mot en Mosterdzaad. Zij zelve was Titania. Hij
| |
| |
had de muziek pas gebracht; te samen hadden Lucie en hij de dansfiguren bedacht.
De fabrikantsvrouw liet zich niet afwijzen; zoo ernstige zaak was toch die oefening niet. En die kon elken dag gehouden worden, terwijl de datum van het tuinfeest niet te veranderen was.
Het gezicht van den jongen fabrikant stond strak.
Maar Lucie bleef weigeren. Zij zei, hoewel met een glimlach, dat voor haar wezenlijk die oefening iets gewichtigs was, niet maar een spelletje dat om een grooter genoegen ter zijde wordt geschoven, maar het werk waarvoor zij hier was gekomen.
‘Werk!’ herhaalde de fabrikantsvrouw met een lachje en een licht schouderschokken.
De jonge man was een weinig bleek geworden. Hij nam afscheid met een vormelijke buiging.
Toen de beiden het hek uit waren, zei Lucie vroolijk:
‘Nu aan onzen dans! Je zult Alois eens zien als Mosterdzaad! Hoe hij buigt! hoe hij den Ezelskop zijn vuist toesteekt! Hoe hij hem in het haar krauwt, en om hem heen danst!’
‘Onze dans, onze dans!’ Allard had het wel uit kunnen juichen.
Elken avond kwam hij, zelfs heel laat, na het concert.
Hij liep de concertzaal uit, de donkere paden langs van het Sanatoriumpark, paren opschrikkend soms uit boschjesschaduw; sprong over een heg, ijlde de nevelige weide door waar het beekje klokte, vond zijn weg langs de palmranden, bijenkorven en appelboomen van de hofstede naar het licht van ‘de zaal.’ De groep rondom de lamp was een eilandje met wegflauwende stranden in een meer van schemer en duisternis, Lucies gelaat en gouden haar de kern van het licht, de bloem van het eiland. Zij had zijn stap al gehoord, zij glimlachte hem tegen, die in donker nog stond aan de deur. Hij ging aan den vleugel zitten, preludeerde een poos met zachte modulaties die
| |
| |
als hijzelf uit den donker kwamen en door schemeringen tastelings den weg vonden naar het licht; begon. Hij speelde Lucie voor wat hij dien dag had geschreven. Over den vleugel heen zag hij naar haar. Zij had haar schrijfwerk weggeschoven of haar boek, altijd was het Shakespeare nu. Met de lippen een weinigje open, luisterde zij. De bewegingen en de schakeeringen van zijn muziek gleden over haar wezen als over een stil helder water de wind en de zonneschijn. Zij verstond zijn gedachte-in-klanken. Zij deed haar hart open er voor, zij nam haar met liefde op. Nu was het ook hàar gedachte, hàar muziek. Van hen beiden te samen was die nu. In het edelste en liefste waren zij tweeën éen.
Vriendschappelijk luisterden de Leonards. En die sympathie deed Allard goed. Maar Lucie alleen verstond wat hij tot haar alleen zegde. Haar antwoord was in den blik dien zij naar hem ophief als hij eindigend, weer naast haar kwam zitten om een wijle te samen wezen nog, vóor het scheiden en den gang door den nacht.
De Leonards spraken over de school, een nieuwe oefening, een koddig gezegde van een kind uit het dorp - er waren er verscheiden die na schooltijd kwamen spelen en dansen, en telkens weer bracht een moeder het hare; over de vorderingen van dit of dat jonge meisje in wie een bevalligheid opbloeide en een vreugde aan welgeluid waarvan zij zeide vroeger niet te hebben geweten, een verwonderlijke en gelukkig makende rijkdom; over de nieuwe plannen, den opbouw aan den oever van het Meer der school in woonhuis, oefenhallen, feest- en muziekzaal te midden van een tuin als deze, die tegelijk bloemhof, boomgaard, moestuin zou wezen, en in zonnige grasvelden en laantjes vol schaduw afdalen van den voet der heuvels tot aan het water. Altijd weer kwam het gesprek terug op de muziek.
Allard wachtte op de stem van Lucie, op haar gedachte, onervaren nog, en die soms de Leonards deed glimlachen,
| |
| |
maar die zoo oorspronkelijk was altijd, zoo zuiver! Zij lachte zelve, en dat was als het klokken van een bronnetje.
Door wijdopen raam en deur kwamen nachtvlinders naar binnen fladderen, juffers op strakke glazen wieken, uiltjes donzig bruin als vroeg-voorjaarsknoppen, motten met een weerschijn en spel van paarlemoer over het geäderde blank van hun vleugels. Eer zij zich konden branden had Lucie ze gevangen. In het bewegen voorbij de lamp kwamen purperen lijntjes tusschen haar vingers die hun slank beloop teekenden, terwijl zij behoedzaam om het fladderende spartelende diertje heen bogen. Zij ging het wegbrengen in den tuin, vèr, dat het niet dadelijk weer op het lokkende licht toe zou vliegen.
Naar de lelies, zeker, dacht Allard, als zij weer zoo lang wegbleef. Zij kwam terug, glansde een oogenblik, geheel wit en gouden tegen het zwarte vierkant van de deur. Er waren dauwdroppels in haar haar, er was koelte om haar heen, een onzegbare zuiverheid, ijl-geurig.
Zoó ging haar beeld met hem mede als hij, ten laatste, opstond en terugkeerde door den nacht, naar zijn muziek.
Zij had hem het motief gegeven voor het gezang van allerlei vogels, dat hij bekende niet helder in het hoofd te hebben; het was niet meer te vernemen nu; de vogels tjilpten enkel een weinig, de jongen waren uitgevlogen, de nesten leeg. Van wat zij hem had voorgezongen maakte hij het vogelenkoor rondom den hals Bottom, als zijn kameraden van hem weg zijn geloopen, verschrikt door zijn ezelskop, en heel alleen in het bosch zingt hij luid omdat hij bang is.
Eens kwam hij op een ochtend en was met haar alleen. Hij speelde haar een zin van Puck voor op den vleugel, en zij riep, goed was dat! Maar hij was er niet tevreden over.
‘Neen, ik weet niet wat het is, maar er ontbreekt iets aan, het moet nog anders worden’.
Hij veranderde, beproefde, veranderde weer, sprong eindelijk op, liep weg. Pas na drie dragen kwam hij terug en speelde weer de samenspraak van den plaaggeest en
| |
| |
den elf. Hij had er niets aan veranderd. Toen Lucie het zei, antwoordde hij, ja zij had gelijk, hij kon het niet beter.
Over Oberons verhaal van de nimf, die hij, op een rotsige kaap staande, door de golven zag gedragen op den rug van een dolfijn, en zoo liefelijk zong zij, dat sterren uit hun banen schoten om haar te hooren, was hij wèl tevreden. Daar was het geluid in van een bovenmenschelijke stem en het geluid van de zee.
Lucie zei:
‘Als het water komt aangeweld in je muziek wordt alles doorzichtig.’
Het doorzichtige, het volkomen loutere, dat wat, eénig en alleen, het water is op de donkerbruine aarde, - dat was het wat hij had gewild; altijd vond zij het woord voor zijn gedachte.
Hij wachtte op zulke woorden als op zijn geluk. Als hij wakker werd, bij het vroege licht in zijn bruisende kamer, was het met een gevoel van geluk, geluk dat pas geweest was, geluk dat aanstonds beginnen zou, overvloed van geluk.
Om hem heen was niets veranderd. De drie vier onverschilligen in zijn orkest in wie hij geen vonkje geestdrift voor de muziek had kunnen onsteken, waren even onverschillig als ooit. Trinculo die, schijnbaar, zich had willen beteren, dronk nu zoo, dat geen boete meer hielp. Allard trachtte hem te overreden tot het opzoeken van een inrichting voor drankzuchtigen, en kreeg zich op het Casino te verdedigen tegen Trinculo's kattijf wijf, die gilde dat zij de wettige vrouw was, en Neen kon zeggen, al zei haar dronkaard van een man twintig maal Ja.
De artistieke leider zette hem de overwinning met Hoffmanns Undine betaald; hij stelde geen andere muziek meer voor dan òf voor Allards orkest te moeielijke of gemakkelijke die slecht was. Als Allard beide verwierp, vroeg hij met een stekelige hoffelijkheid naar de reden. De abonnenten hadden recht op goede muziek! verklaarde hij als
| |
| |
het te zware was die hij wilde. ‘Op slechte uitvoering van goede muziek?’ vroeg Allard geprikkeld. En de ander antwoordde, dat de uitvoeringen uitstekend zouden zijn, lag geheel in de hand van den dirigent. Allard vroeg om méér repetities dan; en de artistieke leider antwoordde, zijn vele repetities bezwaarden het budget toch al ten zeerste, bij geen van zijn voorgangers was dat zoo geweest. De ervaring hoopte hij, zou Allard leeren dat niet het aantal maar de hoedanigheid der repetities een orkest vormde. Was het de beurt van de lichte muziek die Allard voor te slecht verklaarde, dan dat hij en zijn orkest er tijd en moeite aan behoorden te geven, dan riep de ander: het publiek in zijn meerderheid verlangde van muziek uitspanning, geen inspanning, als die de dagelijksche arbeid in overmaat al eischte; en als het Casino-concert dat zeer redelijke verlangen niet bevredigde, zouden ontspanningzoekenden naar het pas opgerichte café chantant gaan of naar De Drie Mooren, zooals zij helaas, in toenemenden getale reeds deden, wat bewezen kon worden uit een vergelijking van de ontvangsten van dit seizoen met die van het vorige voor de concerten van het kleine orkest.
De artistieke leider had nog andere grieven: de dokter was bij hem geweest om zich over den tweeden dirigent te beklagen. Hij had zich veroorloofd de deuren van de concertzaal te doen sluiten onder de muziek en een van zijn patienten, wier positie in Flumen Sanat als in de stad haar tot nog toe voor zulke wederwaardigheden had gevrijwaard, had in de vestibule moeten wachten, en was te zijnent gekomen in een zoodanigen toestand van overprikkeling - verergd waarschijnlijk door de koude die zij in die tochtige ruimte moest hebben verduurd - dat hij niet dan na langen tijd en ten koste van de grootste moeite haar weder tot kalmte had kunnen brengen en als arts moest verklaren, dat hij de kuur ernstig benadeeld achtte door het voorval. De leider koos de onaangenaamste woorden die hij kon vinden om Allard het verzoek van
| |
| |
den dokter over te brengen, het feit toch in het oog te willen houden dat Flumen Sanat een Sanatorium was, en alles daar ondergeschikt aan het welzijn der zieken; ook de muziek. Allard vroeg verbaasd: ‘Komen er dan zieken op de Casino-concerten?’ en begreep eindelijk dat de zieke de rijke fabrikantsvrouw was, die, zoo vaak zij op raad van den dokter haar langdurige rustkuur onderbrak met kleine afwisselingen van niet al te zeer het zenuwgestel opzweepend genoegen, haar talrijken gasten, na het afzonderlijk voor haar bedachte diner in het Parkhotel een casino-concert placht aan te bieden; nooit anders dan een kwartier te laat verscheen zij in een alle oogen trekkend toilet. Allard, die rustverstoorders een les had meenen te geven met aftikken en ostentatief wachten tot het geschuifel en gestommel had opgehouden, had, na een herhaalde en ergere stoornis, de muziek en de luisterenden beschut achter gesloten deuren. Dat aan de andere zijde daarvan de fabrikantsvrouw te midden van een dozijn gasten wachtte, - hoe had hij het kunnen raden? Hij dacht ook bij zichzelf: wat had ik er om gegeven? Dat de artistieke leider er om gaf, de dokter, en zelfs Povell Godijn, kreeg hij te voelen.
Het was nog zoo lang niet geleden dat de pijn van zulke wespensteken hem venijnig kon doortintelen; dat hij naar de blanke bergtoppen in de verte opzag met een verlangen naar de eerste winterbui, die de plotseling leeggeloopen zomerstad, het Sanatorium, het Casino, de geheele santekraam en kermis der ijdelheid bedelven zou onder de sneeuw. Dan, wat stilte, wat ruimte, wat louterheid om naar hartelust te muzieken!
Maar sedert Titania hem had aangezien, glimlachend, was hij opgenomen in een andere orde van bestaan. De dingen van het vroegere konden hem niet meer deren.
Hij was gelukkig.
Hij maakte muziek.
| |
| |
| |
[VI]
Van dien laatsten dag te samen zijn met Lucie hadden de Leonards een feest in het bergwoud voor de kinderen gemaakt. Allard was met hen.
Het was een dag dacht hij, als waarvan in de steden moede, grauw bestoven menschen droomen. Om zulke dagen was de het stadsgewoel al te moede geworden dichter, wiens komst in het vioolbouwersdorp op zoo wonderlijke wijze oorzaak zou worden van wat hij het diepste verfoeide en hierheen ontvloden was, in dit land van berg en bosch en levende wateren zoo vele jaren gebleven. Om zulke dagen waren zoo velen van die pelgrims des roems hierheen gekomen die dachten, zij kwamen om hem, den roemruchten kluizenaar in het woud. Uit het verlangen naar zulke dagen waren verzen ontbloeid, die de tijden verduren, schilderingen op de muren van paleizen en kerken, de liefelijkst-edele muziek. Alle dingen zijn zacht, zacht aan de zinnen, zacht aan de ziel. Het leven schijnt klaar als een bron. Op vertrouwde gezichten bloeit een schoonheid nooit nog gezien, een nieuwe beteekenis komt aan de woorden die diep is en toch zoo heel eenvoudig, als in oude sproken verstaan de menschen de taal der vogels en der dieren. Enkel goedheid is in de harten, de goede liefde die alles verstaat.
Allard zat naast Lucie in het gras aan den oever van het meertje. De kinderen brachten haar bloemen, drie kleine meisjes van de school en de geelblonde Aloisl voor wiens mede mogen Lucie bij Tieffenbrucker had gepleit dien ochtend. Zij had haar schoot vol vergeetmijniet,
| |
| |
madelief, ragge koekkoeksbloem, aardorchideeën, wit, teeder rozig en purper, die een geur van vanille hebben, groote moeras-boterbloemen, glimmend geel.
Voor elk van de kinderen vlocht zij een krans. Aloisl zag zichzelven daarmede in het water; toen wilde hij, dat de oude dashond van de Leonards die mede was geloopen op zijn korte kromme pooten, er ook een kreeg. Hij kwam aandragen met het dikbuikige dier in zijn armen, dat naar lucht hapte, zoo perste hij het tegen zich aan; het liet zich geduldig mishandelen, naar de wijze van dieren en kinderen onder elkander. Lucie vroeg om enkel gele bloemen voor een halsband, dat zou het mooiste staan op zijn glimmend zwart met bruinen onderkant. De vier bekranste kinderen gingen het water in, daar waar het nog ondiep is; boven mos en watergewas. Zij namen elkaar bij de hand en dansten in het rond; de hond met zijn halsband van boterbloemen zwom om hen heen onder schor geblaf.
Het middagmaal wilden zij houden voor de deur van het visschershuis; de vrouw zette in bonte schotels sla op tafel met kruiden er in, die zij zooeven uit het gras had geplukt; thijm, kruizemunt en pimpernel. Allard en Lucie brachten ieder in een reusachtig weegbreeblad ruig-roode aardbeien uit het bosch, zwarte bramen en purperen framboosjes, die lieten zij glijden in de groote schaal vol room. De visscher en de vrouw zaten mede aan tafel en omdat er nu een stoel te weinig was nam Allard Aloisl op de knie.
Mevrouw Leonard vroeg de visschersvrouw hoe zij haar eierstruif toch maakte, die was lekkerder dan bij haar thuis; en trotsch zei de vrouw, al de heerschappen uit de stad prezen haar struif, en aan Mevrouw wilde zij het wel zeggen hoe zij te werk ging daarbij. De visscher sprak met Leonard over forellenvangst.
's Middags wilden de kinderen dansen. De visscher nam zijn cither op de knieën. Op de tintelende toonen sprongen zij als lammetjes in de wei. Aloisl walste. Hij hield maar niet op.
| |
| |
Terwijl de visscher den eenen dans na den anderen liet klinken, tolde de kleine jongen voort, met de handen in de zakken van zijn koddig-strak broekje, staroogend. Het ronde gezicht, zacht-bruin als een boschpaddestoel onder het stroogele haar en den bonten bloemenkrans, werd door het bruin heen rood. Hij walste door. Mevrouw Leonard riep, en zond een van de meisjes om hem te laten ophouden, zij greep hem bij den arm. Maar hij, zonder er een draai om te verletten, stompte haar met den elleboog weg en danste verder of van niets hij wist dan van de muziek die hem regeerde. En zelfs toen de visscher ophield met spelen, danste hij door. Er was een vervoering van bewegen in dat kleine lichaam die de gedachte gaande maakte aan een hemelbol, zijn banen afdansend door het oneindige, met zichzelven tot spil, begin en einddoel.
Eindelijk stond, lachend, Lucie op, liep op den vervoerde toe, ving hem in haar armen.
‘Aloisl! daar komt de vrouw aan met een heelen schotel honingkoeken!’
Aloisl maakte dat hij bij de honingkoeken kwam.
De boot van den visscher dobberde aan den kant. Allard hielp Lucie er in en roeide naar het midden van het meer; daar bleef hij drijven. Hij verhaalde Lucie van het Eiland - altijd was het in zijn gedachte nu, door zijn muziek van den Droom. Er waren daar plekken aan het strand waar het water zoo klaar was, dat hij bij het zwemmen zijn schaduw zag glijden over den grond. Hij speelde met zijn vingers tegen dien zwarten kameraad in de diepte die terugwenkte. Zwermen allerkleinste vischjes, feller gekleurd dan de prachtigste kevers of kapellen, die hun voedsel zochten boven geel oranje rosbruin en neveligpaars koraalgewas, schoten tusschen hen beiden door, een oogwenk lang verdonkerd.
Toen, met dien glimlach waar hij zooveel van hield, de rechter mondhoek ging daarbij een weinigje hooger op dan de andere, en er kwam een heel klein kuiltje in
| |
| |
het blanke tusschen teeder rood van wang en rijk rood van lippen, begon ook Lucie te vertellen van vroeger. Van den hoek op zolder waar zij een pop met houten kop had gevonden, die geschilderde blauwe oogen had en zwarte spiraaltjes bij wijze van krullen om het gezicht heen. Zij had een zwarten merino rok aan, een paars gebloemd katoenen schootjak en stoffen schoenen aan haar slaphangende voeten. Zij heette Pietekoo! Uren achtereen had zij in dien stoffigen hoek op zolder, tusschen allerlei meubels en dingen zooals er nergens in de kamers beneden stonden, met Pietekoo gespeeld. Wat verdriet toen Oom Lieven haar meenam naar het Museum! Zij had niets willen weten van de pop in rood fluweel met opgemaakt haar en buigbare armen en beenen, die hij in de plaats haar meebracht uit Parijs.
Zoo gaf ieder den ander zijn vroege belevingen. En, onverwacht, vonden zij wat hun gezamenlijk toebehoorde en waarvan zij niet eens geweten hadden tot op dit gelukkige oogenblik. Er stond een lijsterbessenstruik aan den oever met zijn al kleurende trossen, die spiegelden in het water. Lucie wees Allard de tweevuldige vonkeling van rood; zij wilde dat hij er naar kijken zou. Hij ried dat zij zijn oogen van zich af wilde wenden, die misschien te zwaar en te vast op haar lagen, en zag er heen. Toen zeide zij, lijsterbessen deden haar altijd denken aan wat zij eens had gezien in het eikenlaantje langs de rivier op Reigersbergen, in de eerste vroegte van een Septembermorgen. Aan al de takken hingen trosssen lijsterbessen met een paardeharen strik er voor; maar de strikken waren dichtgetrokken! Iemand, o! wat een aardig iemand! hoe graag had zij hem bedankt! had den boozen vogelvanger oolijk verschalkt; en de lijsters deden zich te goed aan de trossen.
‘Van vreugde begon ik te dansen! En Wakker, of hij het begrepen had, aardig dier! danste mee.’
Allards hart sprong op. Hij trachtte te schertsen, het
| |
| |
te zeggen met een lach, en voelde zijn lippen beven:
‘Dus van vreugde over de lijsters was het, dat je zoo blijde danste over het pad, op je bloote voetjes?’
Zij zag hem aan, verrast en wat beschroomd, leek het hem.
‘Ik vond je smalle vlugge voetstappen op den vochtigen grond, toen ik kwam kijken naar die strikken die ik had dichtgetrokken den vorigen nacht; in het voorbijroeien van Compenius naar de hofstede zag ik juist den strikkenzetter wegsluipen. Zijn klompen stonden diep in den modder gedrukt. Maar luchtig daartusschen je naakte voetjes. O! ik zag je dansen! Zoo danst een zonnestraal als de wind het schaduwende gebladerte doet schommelen! Ik dacht, uit blijdschap over het mooie weer alleen, na den regen. En ook zóo was het al zoo liefelijk, dat de muziek voor de Schoone Danseres als de Speelman haar bevrijdt, die dans van verrukking waarover ik al zoo lang vergeefs had gedacht, ineens in mij begon te zingen. Toen ik thuis kwam had ik het maar op te schrijven.’
Lucie was als een roos zoo rood geworden. Zij zeide, zoo zacht, hij ried het meer dan dat hij het verstond:
‘Dat wij dat nu vinden van elkaar!’
Was het niet als een lang bewaard geschenk van het lot, een teeken, dat de natuur hen voor elkander had gemaakt, hun harten toegroeiende naar elkander van den beginne?
Hij waagde niet uit te spreken wat hem op de lippen lag, hij mocht niet. Maar in haar oogen zag hij dat zij het verstond:
‘Als kinderen reeds behoorden wij bij elkaar, altijd zullen wij bij elkander behooren.’
En dat haar hart antwoordde:
‘Ja.’
Een ongeduldige kinderstem riep van den oever. Aloisl, die met een tak lijsterbessen zwaaide, kreet uit volle keel:
‘Komt dan toch! wij gaan naar huis!’
| |
| |
Allard roeide naar het visschershuis, daar stonden de anderen te wachten. Povell Godijn was bij hen, de fabrikantsvrouw, en de neef, die sedert dien ochtend toen Lucie de uitnoodiging voor den zeiltocht en het feest bij zijn ouders had afgeslagen, niet meer was gekomen.
De fabrikantsvrouw zei, zij hadden Lucie op de hofstede gezocht en gehoord dat zij hier was; nu kwamen zij haar halen. Dezen laatsten avond moest zij aan de familie geven! De auto van Oom Lieven wachtte; zij zouden allen te samen dineeren op Flumen Sanat en dan naar het concert in het Casino gaan.
Zij wendde zich tot Allard met een glimlach, die bedoelde minzaam te zijn, en waarin hij niet anders voelde dan een onverdragelijk-neerbuigenden hoogmoed.
‘U dirigeert van avond niet waar? Wij zullen er allen te samen van genieten!’
De groote auto reed voor.
Aloisl sprong op de trede, op het oogenblik dat Godijn het portier dicht trok. Hij reikte Lucie den tak lijsterbessen:
‘Die heb ik voor jou geplukt! ik ben in den boom geklommen!’
Allard dacht, was het verbeelding, of had zij hem werkelijk een oogenblik aangezien toen zij de trossen aanstak?
Leonard zag den wegsnorrenden wagen na.
‘Zij hebben haar weer gevangen. Godijn zelf brengt haar terug naar Reigersbergen, morgen. Zij zijn met hun allen tegen haar, arm kind! alleen.’
Zij spraken weinig meer terwijl zij met de kinderen om hen heen tesamen terugkeerden; Leonard naar de hofstede, Allard naar de repetitie. Het orkest wachtte al.
| |
| |
| |
[VII]
Allard had het in zijn kamer niet kunnen harden. De bruisende bergbeek langs klom hij naar den waterval in het bosch.
Het zilverige water glinsterde en bruiste; een warme wind droeg geur aan van hars, varenkruid en klein gebloemte. Allerlichtste geluiden uitten het nachtelijke leven van het woud. Hij werd het niet gewaar. Hij dacht aan Lucie.
Zij zat in de loge van Povell Godijn, prachtig zooals hij haar nooit nog had gezien; haar kleed was een teergroene glans waaruit heerlijk haar schouders rezen; parels gloorden om haar hals. Zij scheen hem bleek; en zwart als de nacht die oogen waarmee zij hem aanzag, bij zijn buiging voor het applaus. Achter haar zagen de twee mannengezichten de zaal in, het oudachtige verwelkte en dat jonge krachtige opene. De jonge man boog zoo ver naar voren dat hij bijna haar schouder aanraakte en haar haar. Hij sprak tot haar. Zij glimlachte flauw.
Allard kreunde overluid. Die jonge knappe ridderlijke man die hardnekkig aanhield, waarom zou hij haar liefde niet kunnen winnen op het eind? Waarom zouden haar ouders, Godijn, de fabrikantsvrouw, de zaak niet bepleiten van den schatrijken aanzienlijken vrijer, van wien niet gehoord werd dan enkel goed? Waarom zou zij niet heel gelukkig met hem kunnen worden?
En wie was hij zelf om zelfs maar uit de verte tot haar op te zien?
Hij riep:
| |
| |
‘Maar zij houdt van mij, zij houdt van mij!’
De herinnering aan den toon van haar stem bij dat haast onhoorbaar: ‘Dat wij dat nu vinden van elkaar!’ sloeg door hem heen als een vlam. Hoe had zij gebloosd onder zijn oogen! Alles aan haar zei Ja. Waarom was hij zoo laf geweest en had gezwegen?
Nu was alles verloren. Zij ging. Hij zou haar niet weerzien.
Een gedachte, onzinnig en onweerstaanbaar, greep hem aan: nog op dit allerlaatste oogenblik haar zijn liefde te bekennen. Hij wilde niet vragen om wederliefde. Hij wilde zijn eigen trots en waardigheid ongerept houden. Hij smeekte niet, hij begeerde niets, niets wilde hij dan alleen: haar mogen liefhebben. Dat wilde hij haar zeggen.
Hij dacht na. Het had middernacht geslagen. Zij sliep. O neen! zij sliep niet! zij lag wakker op haar kussen. Misschien schreide zij. Zou hij den brief niet op haar vensterbank kunnen leggen? Hij dacht aan den grooten wingerd tegen den muur.
Hij haastte naar huis. De lamp scheen op zijn manuscript. Hij greep een vel papier en schreef.
Maar zoo haast begonnen was de brief weer verscheurd. Hij begon een tweeden. Wierp dien ook weg, stond op, begon op en neer te loopen.
Het was alles vergeefsch. Wat kon hij zeggen dan wat hij niet zeggen mocht! Alle andere woord was ijdel.
Hij verscheurde de drie brieven in kleine en nog kleinere snippers; die wierp hij in de beek.
Hij zag ze wegdrijven, dofwitte plekjes op het glinsterige wit van het water.
Het laatste verdween. Hij liep naar buiten.
‘Alleen nog éens opzien naar haar raam.’
De dorpsweg lag ledig in den maneschijn. Het hek van de hofstede was kil van dauw onder zijn hand.
Hij zag naar het raam in den blauwig en blank blikkerenden wingerd.
| |
| |
Het stond open. Wit en onbewegelijk als een beeld zat een gedaante er in geleund.
Een dorre twijg knakte onder zijn voet; het klonk luid in de stilte.
De witte gedaante wendde het hoofd naar hem om. Zij zagen elkander aan.
Smeekend zei hij:
‘Lucie!’
Zij fluisterde:
‘Wacht!’
En verdween in het donker van de kamer.
Toen zij terugkwam aan het venster had zij iets in de hand. Zij liet het vallen op het pad.
Allard greep de bijeengebonden lijsterbes-trossen.
Met een vreemde stem, het was haast een snik, zeide zij:
‘Altijd! Altijd!’
Hij kuste de lijsterbessen onder onsamenhangend gestamel.
‘Tot aan mijn dood toe.... O mijn lief, mijn lief!’
‘Alle geluk mêt je, Allard!’ zei ze schreiend.
Stappen kwamen nader op den straatweg, mannenstemmen. Hij verborg zich achter de struiken.
Toen hij weer naar het venster zag, was zij er niet meer.
In zijn kamer bij de lamp, zag hij wat het was dat zij om de trossen had gebonden. En terwijl hij met bevende vingers de lange golvende lok loswond en tegen zijn lippen drukte noemde hij Lucie bij dien dierbaren naam dien hij haar zelfs in het binnenste van zijn hart nog nooit had durven geven, en dien zij, met dit klein weinigje van haarzelve hem nu schonk als zijn recht.
‘Ik zal je verdienen, mijn liefste, liefste! mijn beloofde vrouw.’
| |
| |
| |
[VIII]
Alles was wit, het geheele land, van de witte toppen van het hooggebergte, als kristallen zoo zuiver in lijn en klaar, doorschijnig tegen de bleekblauwe lucht, tot aan de witte vlakte aan den voet van den witten heuvelkling, waaraan de smal geworden waterval blonk tusschen ijsschotsen, driften verstarde rijp en hangende festoenen van kegels. Uit het wit braken gele zonneglanzen te voorschijn, die verblindend flonkerden. Wolkendonker en de slagschaduwen van hellingen, woud, besneeuwde groepen boomen, struiken en struweel spreidden een teeder blauw met regenboog-paars omzoomd en doorvloten. De maneschijn vereffende alles tot zilver naast zwart. In flauwe golving en daling enkel kwam de gestalte van het landschap te zien; zoo had de wind de zacht overspreidende sneeuw gemodelleerd. Als hij over de bergen liep, woeien doorzichtig fonkelende driften voor hem uit, die stegen, schitterend stonden en weer zonken. Dan was alles weder onbewegelijk. Het eene snelle, driftige, levende in die wijde roerloosheid, was het water, de vele beken, de hellingen afschietend, zwart tusschen al dat wit, de watervallen, waarvan het schuim als sneeuw bleef hangen aan de buigende struiken langs de zijden van de kloof. Geen spoor, geen stem van menschen. De elementen hadden hun oud rijk hernomen. Wat dien zomer een stad was geweest van altijd verhuizend genotzoekersvolk, het Sanatorium, de vele paviljoens in het park, de villaas, optrekjes, nagebootste boeren-hofsteden, was veranderd in heuvels en hoopen sneeuw op een effen ge- | |
| |
spreide sneeuwvlakte. Alleen de grauwe steenklomp aan de beek, waar in zijn witten mantel en witten mijter met een krans van witte sterren om het hoofd Sint Nepomuk wacht hield bij het water, had een eigen leven behouden. Adem bij dag, blik bij nacht van der menschen vriend onder de elementen, het vuur, brak daaruit te voorschijn. Op de blauwe rookwolkjes tegen de zonnige lucht, op de felle lamplichte vensters in den donker stuurden houthakkers en
kolenbranders aan, die achter hun hoog-beladen sleden de steilten van het bergwoud omlaag schoten, zag de postbode die, als de sneeuw het toeliet, tweemaal in de week uit het naaste marktstadje kwam, langs wegen ver van den onder de sneeuw verdwenen zomerspoorweg.
Toen Allard, van een tocht naar het hooggebergte terugkeerend, die hij na zijn laatste Sanatoriumconcert had ondernomen, zóo de heuvels zag liggen en het vioolbouwersdorp, stiet hij een vreugdeschreeuw uit, die weerkaatste langs de steilten. Vrij! vrij! Alleen! In de wijde, witte zuivere stilte alleen met zijn muziek!
De dag was nog ver waartegen Tryggvason hem had gewaarschuwd zich bereid te houden, de dag van den wedloop van muzikanten naar de begeerlijke plaats van eersten dirigent aan het Odeon. Tot het einde van het seizoen bleef die bezet. Hij behoefde aan niets te denken dan aan zijn muziek. Lucie had hem gelukgewenscht met het karige leven dat hij had verkozen voor de kansen op de muziekmarkt der groote stad. ‘Als de lijsters in ons laantje zie ik je met een zoeten tros vruchten aan den worgstrik van den boozen vogelaar ontkomen!’
De Midzomernachtsdroom was voltooid met Oberons bezwering van de booze machten die het bruiloftshuis bedreigen, de laatste schrille dissonant opgelost in welgeluid. En hij was bezig aan een nieuwe muziek waarin watergeluid samenvloeide met eigen weervaren, herinnering en hoop: die Liederen van een Varensgezel die het
| |
| |
gezongen verhaal waren van zijn leven sedert de afvaart uit het stille oude stadje aan de rivier naar de stad der muziek.
Herinneringen, verbeeldingen, gedachten die met een schok tot hem gekomen waren, overpeinzingen, een ontroering, die zijn hart had vernieuwd, een hoop, die hij niet dan fluisterend bij haar naam noemde, kwamen saamgestroomd, verijlden, verdichtten, zonken neder, stegen op in muziek, als het water van de voorbijbruischende beek, als de nevelwaden over het verre meer, als de blinkende sneeuw op de bergtoppen en de blinkende wolk er boven, te samen een eenige glans. Hij vernam de stem van de landendoorwandelende rivier, stemmen van landouwen en van steden. Elke had haar eigene. Geluid van leeuwerik in de lucht, van gewette zeis, van geklep uit dorpskerkje hadden de lage streken nabij de monding. De stad der mijnwerkers en der ijzersmelters brulde als een uitslaande brand. Het welige heuvelland, waar op toppen, van trossendragende wingerdranken omkranst, ingestorte muren glanzen in de zomerzon, en in brokkelige torens staan vensters blauw doorblonken, zong met een stem, die uit ver verleden kwam, liefelijk en treurig. De Kathedraalstad, met beeldendragende torens opgestegen over een zilverig waterverschiet, riep met bronzen galm.
En terwijl de rivier, zoo rustig vloeiende eerst, al sneller werd, al sterker druischte, stuurde de varensgezel den aanval der versnellingen tegemoet. Niet langer droegen hem water en wind; naar de hoogten blinkend van verre moest hij in eigen kracht den opgang wagen, de verlangende die de veilige laagten verlaten had. En als het waagstuk is volbracht, als duizelige diepten langs en door misleidende nevelen henen hij de steilte bestegen heeft en, adem scheppend, poost aan den zoom van een woud waaruit beekgemurmel hem tegen klokt en de vogels zingen van alle takken, dan, van levende wateren omblonken, van blijde vogeltjes omzongen, verschijnt hem de Liefde.
| |
| |
Hij zag in Lucie's oogen terwijl hij schreef; zij verstond zijn gezongen bekentenis.
Hij had er boven geschreven:
‘Voor de Liefste.’
De dagen gingen, de weken, zoo stil als de vallende sneeuw. Hij hoorde geen stemmen, zag geen gezichten dan die van het vioolbouwersgezin, als hij met hen aan den maaltijd zat of des avonds soms op de kachelbank, waar de ambachtsman zijn vioolbladen schaafde. Van buiten kwam niemand dan tweemaal in de week de postbode met een brief van Lucie. De sneeuw viel zoo dicht tegen Kerstmis, dat tien dagen lang ook hij uitbleef. Allard ging op de ski naar het naaste marktvlek om de post. Het was beurtelings zwoegen en zweven door de rulle sneeuw tegen hellingen op, in een vaart als de wind zoo snel en sterk de steilten af. Tintelend van kracht en werklust kwam hij er van terug.
Hij zat verdiept in zijn muziek, dien ochtend, toen hij een mannenstap de steenen trap op hoorde komen en stilhouden voor zijn deur. Verdrietig over de stoornis keek hij om; het was Tieffenbrucker, met een vioolkist onder den arm. Hij kwam schutterig binnen.
‘Ah! mijn viool! dank U wel!’
Maar de ander schudde het hoofd op den verheugden uitroep.
‘Neen. Hoewel, ik beken het, er niets meer aan te doen is; zij klinkt weder volmaakt goed. Maar....’
Allard die begreep dat hij wilde vragen haar nog eenigen tijd te mogen behouden, voorkwam het verzoek dat den man zoo zwaar bleek te vallen.
‘Ik heb haar nu niet noodig. Behoud u haar toch, vooreerst.’
‘Het is wezenlijk al te vriendelijk aangeboden! Maar....’
En hij stokte wederom.
Hij zette de vioolkist op tafel en nam er behoedzaam een oude geheel verwelooze viool uit.
| |
| |
‘Dit is een Stradivari. - Ik wist het niet toen ik haar kocht. Zij lag onder allerlei vaal en verbogen nameloozen rommel onder het stof op den zolder van een antiquair. Zij viel mij in het oog door haar kleur - fel groen, groen als een kikvorsch! Een breede kop drijvend op moeraswater, met een goorwitte blaas aan weerszijden van den opgespalkten muil-brak breks rekkekekkek! En bij die verfoeielijke kleur, onder dien belachelijken onwaardigen schijn, de edelste vorm. Het was niet aan te zien! Uit medelijden kocht ik haar. Zij gaf maar weinig klank - een stem als een zieke. Maar die schoone verhoudingen! Ik ontdeed haar behoedzaam vezel voor vezel van haar kikvorschenhuid. Wat kromme, kreupele, gebochelde gedachten moeten door het brein gestrompeld zijn van den mensch die tot zoo iets in staat was! Ik wischte den smaad van haar af. En naarmate de lompe lagen afsmolten die haar vermomden kwamen al meer fijnheden van haar gedaante te voorschijn, de gedachten, overwegingen, de beheerschte aandoeningen van een schoone ziel. Ik begon te vermoeden, toen te gelooven, nu heb ik zekerheid. Zij is een Stradivari. Als in oude sproken een prinses door een boozen toovenaar veranderd in een monster, de zangerige dochter van Koning Antonio. Ah! toen ik haar bevrijde stem hoorde! Nog heeft zij haar volle schoonheid niet herwonnen. Maar toch; luister!’
Hij nam haar tegen den hals. Een ontroerend schoone toon steeg op onder zijn streek.
‘Als zij naar den eisch gevernist zal zijn - dan zal zij zingen dat de engelen in den hemel glimlachen!’
Hij reikte haar Allard toe.
‘Bezie haar! Is zij geen wonder? Die welving! Die glijdende golvende lijnen! de leest van een adellijke jonkvrouw.... En het karakter in dien kop - bij alle fijnheid sterk en streng. De handteekening was niet noodig meer voor mijn zekerheid toen ik haar eindelijk zag zooals zij in waarheid is.’
| |
| |
Allard wilde hem het kostbare instrument teruggeven.
Maar hij strekte de hand niet uit tot ontvangst. En hij zag Allard aan met een zonderlingen blik als in onbedwingbaar verlangen en niet te overwinnen schroom.
Plotseling barstte hij uit:
‘Als zij zoo goed wordt als ik hoop, neen! als ik zeker weet, dat zij worden zal, zoudt U haar dan willen aannemen in ruil voor de viool van mijn vader?’
Het gebrekkige lichaam beefde. Er kwamen twee schroeiend roode plekken op de hooge jukbeenderen.
Allard dacht aan wat Lucie hem had verhaald van Alois Tieffenbrucker, zijn opgang, korte glorie en ondergang in onbekende ellende.
Was voor dezen fantast de op zoo wonderlijke wijze hervonden tweelingzuster van Alois' viool misschien een belofte, een onderpand haast, voor de terugkomst van Alois? Of de zusterlijke klank de viool en den vioolspeler, uit welke verten ook, terug lokken moest naar het vaderhuis?
Een geheele drom van zonderlinge voorstellingen, droombeelden, schimmen haastte door zijn hoofd. En de oogen van den bultenaar waren niet van de zijne af.
Om de weigering te verzachten verhaalde hij Tieffenbrucker van zijn grootvader wien de viool zoo dierbaar was geweest, van zijn moeder voor wie zij een reliqui was.
‘Zij kan den dag niet afwachten dat zij dien gelukkigsten klank van haar jeugd weer hoort!’
Zij had het geschreven in antwoord op de heugelijke tijding omtrent de viool.
Zij schreef ook en Allard las Tieffenbrucker den zin voor:
‘Hoe dankbaar ben ik dien meester-vioolbouwer! Hoe gaarne zou ik het hem zelve zeggen wat rust het mij geeft vaders viool in zijn handen te weten!’
En hij toonde hem haar portret.
Tieffenbrucker staarde er op. Maar het was hem aan
| |
| |
te zien dat zijn gedachten elders waren dan zijn oogen. Hij beet op zijn onderlip. Die roode vlekken in zijn gezicht leken brandwonden.
Zwijgend stond hij op, nam de Stradivari die hij weder in de kist legde en overspreidde met een zijden doek, ging naar de deur,
Zonder Allard aan te zien, mompelde hij, als sprak hij tot zichzelf:
‘Ik begrijp wel dat het onmogelijk is.’
Het was of hij het zeide van alle hoop en alle geluk in de wereld.
Allard voelde zijn hart krimpen van medelij.
‘Luister!’ riep hij en legde zijn hand op de hand van den bultenaar die de deurklink neerdrukte. ‘Luister! Zooals ik mijn moeder ken, zal zij het goedkeuren dat ik U de viool laat houden totdat zij weder terugkomt in het land! Beter dan bij U kan zij nergens wezen. Van Uw spel zal zij nog altijd schooner worden!’
De glans van vreugde die in de blauwe oogen doorbrak herschiep den geheelen mensch, wangestalte en al.
‘Maar U zelf?’ riep hij en hij glimlachte zonder het te weten.
‘Neen, neen! mijn spel is in de verste verte niet goed genoeg voor een Stradivari. De Prinses zou mij wegens majesteitsschennis aanklagen!’
Tieffenbrucker liet de deurklink los en greep Allards hand.
‘Maar als het nu lang duurt eer Uw moeder terugkomt?’
‘Het zàl lang duren; acht, tien jaar misschien. Het deert niet. Behoudt U zoo lang Uw vaders viool.’ - En plotseling: ‘Misschien komt onderwijl haar tweelingzuster terug!’
Het was gezegd voor hij het wist. Onthutst zweeg hij. Hij dacht: ‘Hoe kon ik zoo iets zeggen? alsof ik niet maar al te goed wist dat het onmogelijk is. Heeft hij mij aangestoken met zijn wonderlijke verbeeldingen?’ Want hij zag in Tieffenbruckers blik dat het wel waarlijk diens
| |
| |
geheime gedachte was, die hij zoo buiten eigen willen en weten om, had geuit. Snel sprak hij er over heen met zakelijke woorden omtrent zijn vaders diensttijd.
Toen hij eindigde, had de vioolbouwer zijn zelfbeheersching herwonnen. Hij zei dat hij de Stradivari een vernis ging geven waaraan hij jaren van proefnemingen had besteed; soepel! luchtig! daarin zou zij ademhalen! Hij had het al met den besten uitslag beproefd op een Ruggieri die hij in deerniswekkenden toestand had gekregen, zoo benauwd en schor als een bronchitislijder onder de kleverigheid die al haar poriën verstopte.
‘Ik heb haar gisteren terug moeten geven - de eigenaar kwam in een slee met drie paarden door de sneeuw om haar te halen - verwenschte dilettant. - Ah! dat had ik haast vergeten; hij vertelde dat de eerste dirigent van het Odeon heengaat - ginderheen!’
Hij maakte een gebaar dat over het Meer heen het Westen in wees.
‘Die ontkomt aan Povell Godijn!’
‘Godijn heeft Frenssen zelf de betrekking bezorgd, zei Tryggvason mij van den zomer.’
Tieffenbrucker lachte listig.
‘Ja ja, hij heeft geprobeerd de hand op hem te houden. Dit is een nieuwe ontwikkeling. Frenssen kan lachen over de boete wegens contractbreuk. Over drie weken dirigeert hij in Chicago. De varkensslachters betalen uit beurzen als hun varkens zoo vet!’
Lachend ging hij met een zwaai van zijn hoed.
‘Komt U spoedig eens luisteren naar de Stradivari?’
Allard had het niet meer gehoord.
De dirigentsplaats aan het Odeon! En terwijl hij hier op de besneeuwde bergen aan zijn muziek zat, was de wedloop al begonnen!
Hij greep zijn muts, zijn ski-schaatsen.
De witte steilten af schoot hij naar de fabriekstad.
|
|