| |
| |
| |
II
De avonturen in het stille oude stadje aan de rivier
Voorbij aan de oude, lang al stil en arm geworden stad, gaat naar de zee en de tierende zeehaven de landen doorwandelende rivier, weg die zelf beweging is, eerste weg van alle wegen, drager van dingen, menschen, gedachten, lokker en trekker van wie de verte in verlangen, altijd verdere verten in.
Verte was, eeuwenlang, de stad voor geheele volkeren van aanwonenden aan de rivier. Naar de rivierhaven, de uiterste van het Westen, voeren de bewoners van haar bronnenland op de Oostelijke gebergten, het visschersvolk aan de oevers van het groote meer waarin haar watervallen afstorten van gletscher-dragende steilten, de stedelingen en de dorpers langs haar slingerende oevers en langs de vele rivieren uit Noord en Zuid van haar onafzienbaar stroomgebied. Toen was de stad rijk, vol schat, volk en macht. Maar verder ging het verlangen, verder ging de bewegende weg, naar de zee, de zee over, naar nieuwe kusten, nieuwe begeerlijke landen in. Toen kwam op, toen werd al grooter, voller, sterker, de stad aan de monding, de zeehaven. De schepen, die van bronnenland en stroomgebied den rijkdom droegen naar de zeehaven en de landen van overzee, die den rijkdom der landen van overzee droegen naar de groote steden van de vlakte, de heuvels,
| |
| |
de bergen, stroomgebied en bronnenland der landendoorwandelende rivier, voeren aan de rivierhaven voorbij. Al stiller werd de oude stad, al leeger, al armer: moede werd zij en zwak.
Als een oud mensch, neergezeten naast zijn last aan den weg dien hij niet verder zal gaan, achter zich ziet naar afgelegde verte, zoo ziet de oude stad naar de rivier. Zij is nog altijd schoon om te zien, met haar statigen ver heen de rivier en de vlakke groene landen tot aan den voet der duinen toe overblinkenden Sint-Bavo toren, haar gothisch stadhuis, en langs de door iepen overschaduwde grachten, de vele zeventiend'-eeuwsche patriciërswoningen met blauw-hardsteenen stoepetreden naar een gebeeldhouwde voordeur, die langs het kozijn der breede en hooge ramen met bloem- en vruchtguirlanden, zachtgeel tegen het rijpe ros van den baksteen, versierd zijn als voor een duurzaam familie-feest, door opeenvolgende geslachten te vieren.
Maar bijkans al die statige huizen zijn lang al verlaten door het leven dat er eens bloeide en sedert langzaam aan verwelkte, verdorde en verging. Achter de paarsigweerschijnende ruiten der groote ramen gapen vale schrijvers-gezichten. Een is het kantoor van een levensverzekering geworden, een ander de bank van leening, een derde een weeshuis. Een buitengewoon statig en schoon gebouw, in alle werken over de Renaissancistische architectuur des lands afgebeeld, het voorvaderlijke huis der Godijns is door den laatsten van het oude burgemeesters-geslacht aan de stad vermaakt als museum. De afstammelingen langs de vrouwelijke lijn die den naam Godijn bij den hunne, Povell, hebben gevoegd, bewonen nog het oude buiten der familie, Reigersbergen, dat een half uur buiten de Waterpoort op het lange smalle schiereiland tusschen de rivier en de Reigersbergsche Plassen is gelegen, en met zijn groepen breedgekruind geboomte waarboven de vier hoektorentjes van het kasteel-achtige hee- | |
| |
renhuis opblinken, en zijn lange lanen van Italiaansche populieren, kaal in de zwart-bestorven kruin en daaronder donker van reigersnesten, het vlakke landschap ten Westen van de stad overheerscht. Het was vroeger boschrijk. Maar de verarmende eigenaars van een geheele reeks buitenplaatsen tusschen de rivier en de Plassen hebben de oude eiken- en beukenlanen te gelde gemaakt. Ver het land in klagen sedert tuiniers dat hun oleanders niet meer bloeien. Door geen schermen van geboomte meer tegengehouden brengt de binnenbarstende Westewind de kilte der Noordzee over den zomer.
En op de rivier is alle varend volk op zijn hoede, als tusschen grauw en blauw van zeilende luchten het wit opflitst der blinkende meeuwen, voorvliegers langs de wolkenwegen van de woeste stormvlaag uit zee.
In onstuimige Maart-dagen en allermeest op het einde van een barren winter, als de rivier dicht ligt en de nauwe geul die de ijsbreker heeft opengerammeid voor de schepen bevriest weer elken nacht, dan is de geheele stad, en stroomop, en stroomaf tot dicht voor de wel-beschutte havenstad de geheele streek, op haar hoede en in de weer tegen de rivier. De sneeuw smelt op het hooggebergte, de honderden gletscherbeken, sprongen, bronnen, stroompjes zwellen, dikgrauw, snel-wervelend, de watervallen aan de laatste steilte donderen, het meer wast. Dan zenden de steden de rivier langs elkander tijding: bij bruggen en sluizen staan alle wakers op wacht. En langs haar vertragenden en bochtigen loop door het lage land waar de koude het langzame water heeft bevangen en nedergedrukt houdt onder zwaarte van doorzichtigen steen, daar maken de mannen zich op, die met de gedachte en met de handen den ijsgang zullen bevechten, als de snel zwellende stroom, geweldig persend, zijn gevangenis op zijn reuzen-rug en schoft neemt, en zich opricht dat het als donderslagen krakende water-gesteente uiteenbarst en het puin der drijvende schollen de hoogte ingroeit tot
| |
| |
het boven de huisdaken uit blinkt. Diep door sneeuw en slib waden de zwaar-gestevelde mannen langs den muur van aarde die het lage land beschut, zij onderzoeken en berekenen, zij graven, bouwen, dichten, verdedigen. De waterwacht bemant den dijk, de kanonniers staan bij de stukken om de ijs-torens uiteen te schieten, die in hun schijnbaar-rustig voortglijden over stroom-geworden land, zonder schok of stoot, zonder slag noch kraken, nederleggen wat omhoogstaat, dijk, geboomte, muur en dak.
En binnen in de stad bouwt het van her en der te saamgeroepen volk van poldergasten dammen en dijken, om den grauwen vloed die onverhoeds komt opzetten naar de grachten te keeren en den breeden singel die hem verzwelgen zal. Aan de havenwijken is geen redden, die moeten overgegeven aan het water.
Het stroomt naar binnen onweerstaanbaar, het stuwt stegen in en sloppen, kolkt zuigend in diepten weg, het ongeziene in. En waar het verdwenen is, daar stijgt op, als het slib uit de beroerde bedding der rivier in vuile blazen en bellen en draaiende gele schuimstrepen, als de veldmuizen uit de doorweekte uiterwaarden, als de rotten uit hun gaten in het metselwerk der muren, daar komt uit keldermuren, uit molmige poorten van lang al ledige pakhuizen, uit allerlei verborgene donkere stinkende krochten en bochten, een vaal volk van allerarmsten te voorschijn, die het water uit hun schuilhoeken spoelt, de vale gezichten, - van zonnegloed noch frischheid van wind kwam ooit rood daarop - staren verwezen, de hoekige lichamen rillen onder de gescheurde vervuilde lompen, het jankende dreinen van kinderen die honger hebben wordt overschreeuwd door dronkemans-gejoel uit een kroeg, door schelden en schel gekrijsch van vrouwen die, woedend van ellende, vechten, met handen als klauwen in elkanders gezicht en los zwierend haar. Politie-agenten duwen al dat afzichtelijke opspoelsel van de rivier terug in het donker.
| |
| |
En in de binnenstad, langs de grachten, gaan overal huisdeuren en vensterluiken dicht boven met plank en schot afgedekte kelderluiken. Te vergeefs. Want uit de grondslagen welt onwederstaanbaar het water op. Kelders veranderen in putten, de vloer van de haastig ontruimde woonvertrekken rijst op. Nog lang nadat het water weder gevallen is, en blinkend in voorjaarszon stroomt de rivier, zijn de stadsstraten glibberig van gruizelig gletscherslib, en een reuk van verwarring en verderf is blijven hangen aan de dingen van het schijnveilige binnenhuis.
Waterbouwkundigen hebben sedert lang bedacht hoe den slingerweg der rivier te rechten, dat in onbelemmerden voortgang zij haar weg vinde naar de zee. Maar de moeilijkheden zijn vele, en groote, en de grootste van alle de behoefte aan veel geld. Van jaar tot jaar wachten de kooplieden, wachten de varensgasten, wachten dorpers en stedelingen langs de oevers op de normalisatie van de rivier.
Maar voor het jonkvolk in het stadje is de rivier de loutere vreugde. De school, daar moeten zij, ongedurig, leeren. ‘Thuis’ dat is waar zij eten en slapen en zakgeld gaan halen: maar leven, dat doen zij op de rivier. Van den eersten luwen Maart-dag af tot dat de plassen op straat kraken onder hun laarzen, zijn zij half in half uit het water; aan de Houthaven rondom de vlotten; langs het jaagpad en tusschen de met griendgewas begroeide kribben aan het baden en zwemmen tot waar zij juist nog éven buiten de sterke sleuring kunnen blijven van den stroom; in dobberende schuitjes telkens op het punt van kantelen langszij de zeilschepen, waar een vriendschappelijk vloekende schipper zulk een aap van een jongen wel een tros toegooit om aan boord te klauteren. Allen zijn goede maats met krommen Jan, den man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, die de gezaghebbende is omtrent de gedragingen der rivier; voor en na school zijn er in tijden van stijgenden waterstand altijd kringen
| |
| |
jongens rondom krommen Jan, die over de bruggebalie boven de groote peilschaal geleund de kansen overweegt op een overstrooming. Wat een pleizier dan, bij het opendoen van de kelderdeur groote donkere plekken op de roode plavuizen te zien, en zoo waar al een glimpje en glansje onder het inschijnsel van het tralieraam; de meubels van de huiskamer de trap op te helpen dragen en te ontbijten, te koffiedrinken, te eten in een of ander ongewoon vertrek; en, een feest - uitbundig feest! - door de lage straten van de stad in platboomde schuiten naar school te varen!
Het jaar van Allards komst was zulk een tijd van jongensvreugd op het water, en hij degene die er een nieuwen gang en gloed in bracht. Hij werd de aanvoerder van zijn klasse den volgenden zomer door zijn waagstukken op de rivier. Hij zwom haar over, van het veerhuis naar den zomerdijk van de groote boerderij. Bij alle wind en weer voer hij stroomaf en stroomop in het zeilbootje van den dikken Piet van den burgemeester, die veel te vadzig om zelf zeil, roer of riem te hanteeren, zich aan de provisie hield. En hij was de held van de school sedert zijn redding van een onbedreven roeier, wiens roekeloosheid hem in levensgevaar had gebracht. Van de Pieternella Klaziena af, waar hij juist aan boord was geklauterd om te muzieken met zijn goeden kameraad schipper Berends, hij op zijn fluit van het Eiland, de schipper op zijn door den neus zingende harmonica, had hij den hulpelooze in zijn schuitje zien worstelen tegen de onweerstaanbare zuiging van een groote schroefstoomboot. En eer Berends hem kon grijpen, was Allard in de rivier en had den bewusteloos geslagen drenkeling gegrepen, dien hij boven water hield tot de schipper hem een touw toewierp, en met zijn last aan boord heesch. Het stoute stuk maakte hem beroemd in het stadje. Een man van de krant kwam naar hem vragen bij den wiskunde-leeraar.
In het hooge smalle overvolle huis had hij een vertrek- | |
| |
je onder het dak: het vroegere knechtskamertje van het welgestelde koopmanshuis, met zijn grooten, voor zakken en balen gebouwden zolder, en zijn gebeeldhouwd hijschblok boven het raam. Hij was er blij mee, om de vrijheid en het wijde uitzicht. Hij die was opgegroeid aan het strand van de onafzienbare zee, hij stootte zijn oogen aan de muren van de nauwe straten in het stadje; uit zijn zoldervenster zag hij, langs den Sint Bavotoren heen, over roode dakenrijen, en de boomen der plantsoen geworden wallen, de eindelooze verte in van de vlakke weilanden, waardoor in groote langzame bochten de rivier komt aangestuwd. En op den grooten zolder, tusschen koffers en kisten van de kostjongens, stond een piano; niemand beneden hoorde het als hij daarop speelde.
Het was de piano uit het ouderlijke huis der vrouw van den leeraar, die zij had medegebracht bij haar trouwen, maar na het eerste jaar maar zelden, na de geboorte van het derde kind, en het in huis nemen van kostjongens nooit meer bespeeld. In de nauwe zijkamer met haar venster op de binnenplaats, die eetkamer was en huiskamer tegelijk, nam het instrument te veel plaats in. Het bleef staan, omdat de leeraar wilde dat het twaalfjarige dochtertje piano leerde spelen, als voegde voor een welopgevoed meisje. Maar het mocht de jongelui niet hinderen bij de studie; dus moest Annetje les hebben en studeeren vóor het uur van het huiswerk. Daarvoor kwam zij dan dadelijk van school thuis als haar vriendinnetjes speelden in het plantsoen, of, met de armen om elkanders schouders, geheimen fluisterden. En de tranen liepen over haar ronde wangen vlugger dan haar korte stijve vingertjes over de toetsen. De moeder was er mee begaan. Zij gaf haar dochtertje les. En dat uur dwang elken dag, op vaders verlangen, der speelsche kleine meid aangedaan, die geen gehoor had, en geen maatgevoel, en geen geheugen voor muziek, was haar een plicht zwaarder dan al haar vele andere, zwaarder zelfs in het dagelijks weer
| |
| |
op haar hart vallen, dan de vluchtende strijd tegen het water in huis.
Zij kwam uit een streek van heide en heuvels, zij kende het water als vijand niet. Van het eerste jaar van hun huwelijk af, toen dus de rivier haar had opgeschrikt uit haar geluk, had zij haar man gesmeekt om een ander huis. Maar hij, die in dit was geboren en getogen, sedert honderd en twintig jaar woonde zijn familie er in, hij wist niet beter of het water behoorde er bij, op zijn tijd. Hij lachte om haar angst, en joeg haar anderen angst aan voor een verhuizing: die zou méer kosten dan het bedstroo van het spreekwoord! En waar ook was er voor dezelfde huur een te vinden op zoo deftigen stand? Want de stand van het smalle diep ingebouwde donkere huis tusschen die aanzienlijke heerenhuizen van de gracht, en de buurvisites tweemaal in het jaar die de leeraar en zijn vrouw wisselden met dragers van klinkende namen, dat waren tegenover ouders van kostjongens voordeelen, niet lichtvaardiglijk op te geven. En de leeraarsvrouw had het leeren inzien en in het onvermijdelijke zich schikken, en voedde de drie kinderen, en de zeven kostjongens met wier verzorging zij als huismoeder en de leeraar als onderwijzer en voogd de toekomst van hun kinderen verdienden, op in dat huis als een brug boven het water, of een schip voor anker op het getij. Maar als de rivier sterk wies, en de jongens kwamen thuis uit school met berichten van de peilschaal en hoe er weer gewerkt werd aan den dijk, bekroop haar weer de angst, en bleek stond zij voor een bovenraam uit te zien naar het stijgen van het water in de gracht. Haar overbuur, de goedlachsche goedleefsche pastoor met zijn gezicht als een wijd-open pioen, trachtte haar op te monteren, over de gracht heen. Daar stond hij voor zijn studeerkamer-raam, zoo rond als een ton in die ietwat vettige soutane van hem en altijd achteruitgeschoven pastoors-mutsje, en beduidde haar met gebaar en vingerspel hoe hoog het water in zijn kelder al stond,
| |
| |
en hoe hij och arme! zijn kostelijke wijnflesschen hoorde rinkinken onder tegen den vloer van de eetkamer aan. De leeraarsvrouw seinde terug, zij haar heelen inmaak, blik, pot en flesch! En de pastoor antwoordde met meewarig hoofdschudden, en een gebaar van berusting en gelatenheid: men moest Gods water maar door Gods kelder laten loopen, en bidden dat het weer weg liep.
Dien keer van de zware overstrooming, het jaar van Allards komst, toen hij geholpen had de piano uit elkander te nemen, en door de smalle deur van de al blank staande huiskamer, den trap op te dragen naar zolder - nergens elders ware er plaats voor te maken geweest - had zij de gedachte voelen opkomen dat het maar goed zou zijn als de piano op zolder bleef, tot tijd en wijle Annetje uit zich zelve om muziekles vroeg. En toen nog twee kostjongens kwamen, en een plank in de etenstafel gelegd moest worden, bleek het werkelijk onmogelijk het groote stuk weer te plaatsen. Het bleef onder een oud karpet, op zolder. Dadelijk maakte Allard er zich meester van.
Hij had voorrechten in huis. De leeraar wist, hij zou eer met hem inleggen bij dat eindexamen, waarheen hij in een vasten slingergang van huis naar school en van school naar huis viermaal op den dag heen en weer, op en neer, zijn kudde kostjongens dreef; onnoodig voor hem dat toezicht, elken avond onder de studeerkamerlamp, dat hij zoo nauwgezet uitoefende op de anderen, of de juiste maat van de juiste kennis wel uit de boeken in hun hoofd kwam, de maat en de kennis vereischt voor het eindexamen. Allard wist in zijn derde jaar al meer dan eenig examinator hem afvragen zou. En de jongens - de leeraar had het wel gemerkt - gingen naar hem met vraagstukken die zij uit zijn eigen bespreking in de klas niet hadden begrepen; zelfs Henk, tot Allards komst toe, de eerste van de klas in wiskunde, den aanleg waarvoor hij had van zijn vader, een bekend ingenieur. Dat Allard zijn boeken en schriften dichtsloeg en opstond uit den kring terwijl zij
| |
| |
allen nog zaten te blokken en te tobben, was ook geen goed voorbeeld. Daarom mocht hij op zijn eigen kamer werken. Het kostte hem geen half uur. Dan ging hij naar de piano. Dikwijls begon hij met een fantasie over een fluitedeuntje of een gamelan-wijze van het Eiland. Daarin zocht hij troost voor de doodsche stilte van het oude stadje, stil zooals een oud mensch stil is, die zwijgt omdat hij niet verheugelijks meer heeft te zeggen.
‘Heel anders’ schreef hij aan zijn moeder ‘is het hier dan bij ons op het Eiland. Er schijnt bijna geen zon, en de menschen vieren geen feesten en maken geen muziek’.
Het was ànders geweest vroeger: toen zong de beiaard van Sint Bavo de uren uit. En 's Zaterdags, onder de markt speelde hij een vroolijke muziek.
Maar toen onder de beukende stooten van den storm uit het westen de voor driehonderd jaren herbouwde spits andermaal begon te vervallen en de arm geworden stad niet anders dan op gebrekkige wijze het bouwsel kon schoren, waren de klokken uit den speeltoren genomen. De rijke zonderling, de laatste der Godijns, had er plaats voor aangeboden in de zaal van dat prachtige oude huis, dat hij, als monument voor zich en zijn geslacht, als museum toedacht aan de stad. Uit een melomanen-gril had hij het carillon laten ophangen aan eikenhouten balken om er op te spelen soms. Hij had het nooit gedaan. En na zijn dood had niemand meer aan de klokken gedacht, behalve de vroegere beiaardier, die elk jaar overnieuw zijn verzoekschrift indiende bij den Gemeenteraad om een doelmatigen herbouw van den speeltoren en herplaatsing in de klokkenkamer van het carillon, en elken keer overnieuw een weigerend antwoord ontving.
Op zomeravonden wandelde hij, met zijn grijs hoofd in den wind, langs de rivier, daar, waar het uitzicht het schoonst is op den toren. Varensgezellen op den stroom, stedelingen aan den oever die den in gedachte verzonken man nazagen, zeiden:
| |
| |
‘Compenius wacht op de poortklok.’
Als de negen galmen dier alléen overgeblevene van de vele heldere stemmen van vroeger hadden uitgeklonken, ging hij langzaam terug naar zijn woning onder den Sint Bavo.
Allard ontmoette hem vaak aan de rivier, als hij terugkwam van een tocht. Hij groette den grijzen man van wien hij wist dat hij muziek had gemaakt met de torenklokken. Bij den leeraar aan huis hoorde hij van hem als van een zonderling. Onverklaarbaar was dat hardnekkige trachten naar den verloren post in stadsdienst als beiaardier, rechtaf dwaas, als men bedacht hoe uitermate karig de bezoldiging was, dezelfde nu nog als voor honderd en vijftig jaar toen de waarde van het geld een zooveel hoogere en de levens-standaard een zooveel lagere was dan in deze dagen. Een uur piano-les in de week, als Compenius er gaf in de stad en op de buitens, betaalde beter.
Allard had zijn ouders om muziek-les gevraagd. Daar zou misschien eens over te denken zijn als hij één werd en één bleef van de klas, had zijn vader de eerste maal geantwoord. Hij werd een bij de eerste repetitie en bleef het bij alle volgende en bij het overgangsexamen. Hij vroeg weer, en telde de weken tot er antwoord kon komen: acht, negen, tien weken waren dat. En zijn vader schreef, als hij eenmaal student was, zou hij ruimschoots vrijen tijd hebben; nu deed hij wijzer met te werken voor het eindexamen. Het stond op twee regels onder aan een brief van zijn moeder; Allard scheurde het strookje er af.
Voor de cadeaux die tante Suzanne hem gaf, koos hij altijd, en van zijn zakgeld kocht hij in den éénigen boekenwinkel van het stadje - ook muziek lag daar te koop - composities waarvan hij zich den titel herinnerde uit zijn moeders muziek. Maar hoe die te spelen? Struikelend over zijn vingers spande hij zich in, begon opnieuw, hardnekkig, met op elkaar geklemde kaken, moest het opgeven in het eind. Er kwamen dagen dat hij de piano niet aanraakte.
| |
| |
Om een gevoel van leegte te stillen, dat als een knagende honger was, las hij; het eene boek na het andere, 's avonds en 's ochtends vroeg in bed, gulzig. Hij las al de boeken in de school-bibliotheek over wiskunde, natuurkunde, reizen, geschiedenis, en de enkele deelen romans en klassieke poëzie. De leeraar, die verbaasd keek over zijn verzoek, leende hem uit de kast op de ‘studeerkamer’ een werk over de rivier van oorsprong tot monding met vele teekeningen van bruggen, dijken en havenwerken, en de Spelen van Shakespeare. En, op een dag in de Pinkstervacantie, toen al de jongens weg waren, ieder naar zijn eigen thuis, Allard alleen achtergebleven omdat zijn tante Suzanne, bij wie hij anders altijd logeerde in de havenstad, ziek lag, nam hij voor een verzetje hem mee naar de boekerij van het museum Godijn, waar hij, als een van de curatoren, een bezending boeken in ontvangst moest nemen. Allards vader had al herhaaldelijk gevraagd, of hij nog niet in de bibliotheek was geweest? Belangrijke werken over waterbouwkunde, wist hij, werden daar bewaard; die zou Allard goed doen te lezen.
| |
| |
| |
[I]
Hij volgde den wiskunde-leeraar de treden op van een dubbele hardsteenen stoep, langs een hek van gesmeed ijzer, waar, aan zwarte ranken in windingen gebogen, wingerdgebladerte en druiventrossen hingen. De schelle-klank galmde verten in. De stilte daarna duurde zoo lang, dat de leeraar de hand al weder aan den koperen leeuwenkop met den ring in den muil had, toen een sloffende stap op de deur toekwam, en de eene vleugel openging voor een man op trijpen pantoffels met een glimmig-gesleten kalotje op, om wien een sterke pijpereuk hing. In het voorbijgaan zag de leeraar hem bestraffend aan.
‘Rooken is verboden in het museum, concierge.’
Zij gingen door een wijde en hooge vestibule waar hun voetstappen klonken op den marmeren vloer, voorbij aan vier marmeren vrouwenfiguren, Zeevaart, Handel, Landbouw en Nijverheid, die daar tegenover elkander praalden in omkranste nissen. Boven een schelpvormig marmeren bekken blonk een koperen dolfijn met opgesperden muil. Glanzen van koper tusschen purper, blauw, dofgeel en groen van Smyrna tapijt, lagen langs de breede treden der wenteltrap met haar op gebeeldhouwde kolommen gedragen balustrade. Achter uit den langen witten gang scheen door een glazen deur de zon en het lentegroen van den tuin, waar de rhododendron bloeide en de gouden regen, en de seringen.
De concierge op zijn trijpen pantoffels stiet een deur open. De duffe lucht uit de twee lange smalle schemerige vertrekken die muren hadden van enkel boekenruggen,
| |
| |
deed Allard een oogenblik stilstaan op den drempel.
De leeraar wees naar de sierlijk gefatsoeneerde schilden die dicht onder de balken-zoldering de vakken bekroonden. In verbleekte gouden krulletters stond daarop: Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Historie, Reyzen. Veel wetenswaardigs en uitermate belangrijks was daar door het geletterde geslacht der Godijns bijeengebracht zei hij. Terwijl hij, in een met petit-point bekleeden leuningstoel voor de groote op balpooten rustende eiken tafel gezeten, de boeken nazag die de concierge uit een derde, lichte kamer achter de twee donkere, bij stapels aandroeg, slenterde Allard langs die muren van boeken. Hij nam er een in de hand hier en daar, sterker sloeg daaruit die muffe lucht hem tegen die de twee zalen vervulde. Wat hij op gelige, gespikkelde bladzijden las, maakte niets in hem wakker, gedachte, verbeelding, noch gevoel.
In de derde, lichte kamer, - het breede schuifraam met zijn paarsige ruitjes stond open op een steeg, aan het einde waarvan het singelwater golvig blonk - zag hij een boek, bij een gekleurde plaat open gevallen, op den grond liggen voor het withouten rek waarbij de concierge doende was. Hij raapte het op. De kleuren die zijn blik hadden aangetrokken waren blauw van hemel boven blauw van een vlakken vloed, waardoor, tot aan de naakte knieën toe in het water, een groote breedgeschouderde man in purperen mantel een met sterren bekroond kindje droeg. De man in den purperen mantel had een fier gelaat, zijn lichtblauwe oogen blikten moedig en vastberaden vooruit, de vleugels van den korten havikneus stonden gespannen, de lippen sloten krachtig. Het kindje met de kroon van sterren op zijn schouder, dat in de eene hand den aardbol droeg, had de andere op zijn rood-blond hoofd gelegd. De engelsche tekst onder de plaat vermeldde dat de Sint Christophorus figuur doorging voor een portret van Columbus. Op de bladzijde tegenover stond, in het Spaansch, een brief van hem aan de Katholieke Koningen, waarvan
| |
| |
een Engelsche vertaling volgde. Tegen het boekenrek geleund, begon Allard te lezen. De leeraar die hem al driemaal had geroepen moest hem op den schouder komen tikken toen het tijd was geworden voor heengaan.
Hij nam het boek mee, dien middag, in de boot.
In de Plassen wist hij een eilandje, dicht bij den oever. Een hooge populier staat er op, zwart aan den top, waarin een reiger zijn nest heeft, en blankstammige berken opslag blinkt boven wilgen uit en dof elzengewas. In het voorjaar is het er geurig van de gagel. Daar was hij dikwijls op een vrijen namiddag, of 's Zondags van den vroegen ochtend af. De stroopende visschers aan den oever en de boerenarbeiders in een lekke schuit den kant langs dobberend om riet voor hun doorgeregend dak, kenden hem; hij deelde zijn melk en brood met hen, en waarschuwde als hij den koddebeier had zien loeren. Soms was er een die hem de vogels leerde kennen. Hij vernam den diepen galm van den roerdomp over het water, hoorde de meezen kibbelen en kwetteren tusschen de honingrijke bloesemtrossen van de vogelkers, waaraan zij, kop omlaag, hingen als de vlinders zoo licht, den koekkoek roepen, die smal en lang op zijn als sikkels gebogen vleugels voorbij streek, en de Vlaamsche gaaien krakeelen met hun scherpe stemmen. Hemelsblauw flitste een ijsvogel over het water. De grijze reiger stond te visschen. In het riet hingen aan licht-gebogen halmen de nestjes van karekieten. Hij wist de broedplaatsen ook van de wilde eenden, en van de waterhoentjes, de vlugge duikers, zoo aardig zwart en wit. Hij stuurde zijn boot in het dichte riet van het eilandje, daar lag zij wèl verborgen, wierp zijn kleeren af, en sprong in het water, dat donker lijkt boven den zwart opschijnenden veengrond, maar zoo klaar is als dauw. Lauw van zonneschijn kabbelde het hem tegen kin en armen, hij voelde in het uitslaan de gladde lenig wegbuigende stengels van de waterlelies, de kleine gele en de groote prachtige witte, die met den geheelen krans
| |
| |
van blanke bladeren wijd open rondom de gouden meeldraden en helmknoppen bossen in het hart van den kelk, op hun groene met brons omrande ronde schilden van bladers liggen te pralen en te schitteren in de zon. Hij zag een zwerm waterhoentjes zwemmen, duikelend naar grondelingen, of, alleen, een moederhen met donzige gele kuikentjes achter zich aan, en ééntje op den rug, dook en kwam midden tusschen de snaterend uiteengevluchte vogels weer boven; bleef op den rug drijven, in het lichte blauw van den hemel opkijkend, waar de wolken zeilden en blonken.
Dan ging hij op het eilandje in het mos liggen lezen, met zijn hoofd in de schaduw. Wind en zonneschijn liepen in lichte warme kabbelingen over hem heen, schaduwtjes van breede elzenbladeren wiegelden over zijn boek. Hij was vol speelsche koelte, glanzen, verbeeldingen, als hij door al schuins schijnende zon terug roeide.
Geheel eenzaam lagen dien Mei-middag de Plassen. Hij zwom eens om het eilandje heen, en langs den oever, tot waar tusschen het geboomte het kasteel-achtige heerenhuis Reigersbergen te zien komt met de vier hoektorentjes op het steile leien dak, en de ophaalbrug over de ringgracht. Een pauw liep te pronken op het grasveld. Op het wandelpad langs de rivier dommelde een Newfoundlander die slaperig naar dat gezicht boven het water keek en weer voortdommelde toen Allard wegzwom.
Met zijn boek over Columbus ging hij liggen onder den populier, in de lichte schaduw en het gezwatel van het hoog opgaande loover. Rondom bromden bijen in bloemen ongezien. De lucht was zoet van den balsemigen geur der jonge gagelblaadjes.
Hij las in Columbus' dagboek en zijn brieven.
De ranke rosblonde man verrees voor hem; het trotsche gezicht met de blauwe, verten in starende oogen schitterde uit boven het donkere kleine Portugeezen-volk van de Santa Maria. Aan gene zijde van den ledigen horizont zagen die oogen de Oostkust van Azië, zóó als zij
| |
| |
tegenover Spanje en Engeland aan gene zijde van een zee, die het derde deel slechts van den wereldbol besloeg, was aangegeven op de kaart van Paolo Toscanelli, den beroemden Florentijn, die het gewaagd had haar te ontwerpen op grond van de geschriften van Ptolomeus en van Marco Polo's reisbericht.
Later toen Niccolo Conti, teruggekeerd van die negen jaren lange reis, met zijn karavaan van zeshonderd man van Damascus uit begonnen, door Perzië, Indië, Ceylon en de Soenda eilanden, in Florence kwam, om van den daar vertoevenden Paus vergeving te erlangen voor zijn verloochening van het Christendom onder dwang der wreede Heidenen, had de geleerde arts en aardrijkskundige zijn kaart nog verbeterd naar de aanwijzingen van dien man, die beter dan eenig ander Azië kende. Op die kaart die Toscanelli zelf hem had gezonden, schrijvende: ‘Ik begrijp dat gij brandt van begeerte om deze reis te doen,’ was hij het onbekende ingezeild.
Onwrikbaar stond hij in de overtuiging dat hij, ‘de nieuwe aarde en den nieuwen hemel’ zou vinden, waarvan de Profeet Jesaya als van Gods belofte spreekt. De wonderen en teekenen van den Atlantischen Oceaan konden hem niet verschrikken; niet de hellegloed uit de vuurspuwende Piek van Teneriffe, niet de drijvende eilanden van zeewier, noch de vuurbol die uit den hemel nederviel voor den boeg van zijn schip, niet de afwijking van zijn kompasnaald. De vrees, de arglist, de boosheid van de menschen kon hem niet verschrikken. Hij wist het wel, toen in het begin van de reis al, het roer der Pinta onklaar raakte, dat geen ongeluk dat was; de eigenaar, die begeerig naar winst en bezorgd voor zijn schip mede had gewild en nu toch niet meer durfde, had zelf heimelijk het roer vernield, dat hij gedwongen moest schijnen tot achterblijven voor Lanzareote. Hij hoorde wel, hoe het scheepsvolk morde, toen in vele dagen geen Westewind blies, dat nooit in deze zeeën een wind uit het Westen blies, dat nooit de Westewind
| |
| |
uit deze verlatenheid terug hen zou blazen naar Spanje. Hij wist van het opzet der samenzweerders, die hem in zee wilden werpen. Op die zachte wijze, die hem eigen was, waardig tegelijk en vriendelijk, sprak hij met de mannen, kustvaarders van beroep, vervaard op de opene zee. Hij wees hun de teekenen van het haast benaderde land; de kleine zoetwaterkrabben in het drijvende wier, de zangvogeltjes die zaten te kwinkeleeren in de raas, liet hen de hand ophouden om den motregen te voelen die zonder wind viel, als alleen boven land de regen valt, wees den vorm hun van de nevelbank in de Westelijke verte, gevormd als enkel boven land nevel is.
Maar zij geloofden hem niet. Totdat die schreeuw van Martin Alonso op de Pinta weerklonk: ‘Land!’
Toen baden zij mede met Columbus, die op de knieën was gevallen, toen zongen zij met hem Gloria in Excelsis! Als kinderen zoo blij en dartel sprongen de mannen in zee om te baden tusschen de groote goudbrasems die schitterden door de golving.
En wel bleek het een gezichtsbedrog. Maar de zoete reuk van land was in de lucht, en plotseling zagen de matrozen der vooruitzeilende Nina en wezen juichend aan de Pinta en de Santa Maria, bloemen op het water, een bloeienden wilde-rozen tak. En toen zag Rodrigo de Triana op de Pinta werkelijk land.
Hoe kon dat gebeuren, hoe kon Columbus den armen matroos de eer afnemen en den prijs der Koningin, met de verklaring, dat hijzelf de lichten van het land dien nacht al had gezien?
Allard kon een wijle niet verder lezen, zoo stuitte hem dat.
Maar toen dacht hij, en wilde het gelooven, aan Columbus, die immers vizioenen had, waren zeker in een zinsvervoering die heilspellende lichten verschenen.
Hij las verder; van de landing op die kust, die Columbus voor uiterste strand van het groote vasteland, van Azië, hield, en met den naam van San Salvador aan Christus
| |
| |
wijdde, het kruis daar plantend toen hij in naam van Ferdinand en Isabella het in bezit nam.
Hoe overschoon was het! Hij die van planten en bloemen zooveel hield, hij kon zijn oogen en zijn gedachten niet verzadigen aan die wonderen van boomen, forsche stam en luchtig slingerende stengel tegelijk, waaraan, prachtig, bonte bedwelmend geurige bloemen wiegden in den wind.
Orchideeën waren dat, begreep Allard en dacht aan de orchideeën van het Eiland, de groote als de volle maan zoo witte en ronde, die het eerste licht vingen in den tuin, waar hij naast zijn moeder wachtte op den zonsopgang; maar die geurden niet....
De inboorlingen waren schoone, zachte menschen. Een streelde argeloos Columbus' zwaard, verschrikt voelde hij de vlijmende wonde en het vloeien van zijn bloed.
Op het zien van de gouden sterretjes en loovertjes, waarmede zij hun neusvleugels versierden, vroeg hij hen naar goud.-
Een vroolijk geblaf, plotseling, vlak bij, haalde Allard uit San Salvador terug op het eilandje in de Plassen. Dat moest de groote Newfoundlander zijn, die had liggen slapen, straks, op het wandelpad. En nu kwamen voetstappen er aan achter de elzenkraag en stemmen.
Een blijde kinderstem riep:
‘Wakker! Kom, Wakker! dansen op het gras!’
En aan het geblaf van den grooten hond was het te hooren hoe hij jolig sprong.
Maar krakend en met een uitheemschen tongval zei een misnoegde mannenstem:
‘Lucie! hoe is dat nu mogelijk! blootsvoets! Dat voegt een jonge dame niet!’
De klare lach van het kind klonk over het uitgelaten blaffen heen.
‘Het is zoo heerlijk in het gras op bloote voeten, Oom Lieven!’
| |
| |
De voetstappen gingen voorbij. Het dichte elzenloover langs den zoom van het buiten hield alles verborgen voor het gezicht. Allard verbeeldde zich een dansend kind op witte voetjes, midden op het groene grasveld, den grooten hond die om haar heensprong met speelsche happen naar de fladderende rokjes, en een norsch-kijkenden man van een jaar of vijftig. Maar hij zag niets dan, plotseling langs een ijle plek, een flits van bruinachtig goud, een fazantenhaan zeker, dien het geblaf had opgejaagd; en verbaasde zich dat hij het snel-ratelende vleugelgeklepper niet had gehoord waarmede de schuwe vogel opwiekt.
De lachende kinderstem en het blaffen klonken gedempter, uit verte, verflauwden, werden stil.
Allard las weer verder over Columbus.
Nu was hij op de thuisvaart. Vol gevaren was de tocht. Met schipbreuk voor oogen sloot Columbus het perkament met het relaas zijner ontdekking in een flesch en wierp die in zee. De steigerende en tuimelende golven die hun witte koppen schudden en opsperden hoog boven het duizelige dek der Santa Maria, stortten op haar neer als om haar te verzwelgen. Maar zij ontkwam aan den orkaan. En zwaar gehavend als zij was, voer zij de haven van Palos binnen.
Booten vol muzikanten geleidden Columbus naar de van vreugde weenende en juichende menigten aan den wal. In de stad begonnen de klokken van alle kerken, kapellen en kloosters te luiden.
Allard dacht aan de groote houten tempelklokken op het eiland, in een boomstam uitgehold, kunstig gebeeldhouwd, een reuzen-aangezicht met wijd-open mond, waar de galmende schreeuw uit breekt, als de tempelwachter met forschen armzwaai den houten hamer slaat tegen de klok. Over alle heuvels heen hooren de Eilanders.
De zonneschijn op de bladzijde hád een anderen tint gekregen. Allard zag op naar den hemel, mat met de hand- | |
| |
palmen boven elkander de hoogte van de zon boven den einder, als hij het op het Eiland had geleerd: de breedte der palm beduidt een uur voor zonsondergang. Hij roeide terug naar stad. Zijn riemen rezen en vielen op een innerlijk vernomen maat van beierende klokken.
Hij bemerkte pas dat hij een anderen dan den gewonen weg langs de stadswateren was gevolgd, toen hij de buurten herkende achter den buitensingel. Hij was ver hier van de Waterpoort en het boothuisje, waar de verhuurder zeker al naar hem uitzag; en bij den leeraar aan huis ging het gezin nu aan tafel. Hij haastte zich met zwiepende riemen, toen hij, over een hoogen muur heen, waartegen een klimop als een boom zoo zwaar van stam en takken met bronzig gebladerte glansde in het avondrood, luide, een diepen klokkeklank hoorde schallen; en een tweeden toen, een halven toon hooger dan die eerste, maar ook diep dreunend. En toen een derden en een vierden veel hoogeren; en na een pooze als het inhouden van adem begon een klokkespel te spelen.
‘De klokken van Palos,’ dacht Allard, half glimlachend, en wist meteen, dat hij hier achter het museum was en iemand bespeelde de klokken, die daar hingen in de muziekzaal; de beiaardier zeker.
Het Museum was gesloten, nu. Maar hij wilde bij die muziek zijn.
De smalle poort in den muur met het groote in ijzerbeslag gevatte sleutelgat was onwrikbaar dicht. Hij greep in den klimop, vond steun voor zijn voeten, bereikte den rand, en half gleed half viel hij in den tuin.
Niemand zeker was in langen tijd hier geweest, het pad was haast onkenbaar onder mos en gras, de seringen en de gouden regen zoo dicht dooreengegroeid, dat onder den gloeienden avondhemel het hier al schemerig was. Over een grasperk waar een nimfenbeeld wit uitblonk tegen donkerglanzig rhododendrongebladerte en paarse trossen kwam hij aan den opgang van een bordes.
| |
| |
De klokkengalm schalde uit een wijdopen raam daarboven.
Hij ging de gebarsten, met rozetten van korstmos geel beplekte hardsteenen treden op naar een op een kier staande glazen deur, die hem de tuindeur leek, dien morgen gezien; ging er door en stond in een gloed van purper en goud. Langs de muren van een groote en hooge met rood damast behangen zaal, bescheen de avondzon portretten in gouden lijst van mannen en vrouwen in staatsie gewaad. Een kristallen kroon in gebroken regenboog glanzen sprankelend, elkander weerkaatsende Venetiaansche spiegels, gebeeldhouwde en vergulde meubels vingen lange schuine lichtschampen. De grond was smeulend wijnrood en als onder asch gedempt blauw.
Allard aarzelde. Maar daar klonk weder een heerlijke klokkeslag. Hij liep over dat purper-en-blauwe zachte tapijt, langs al de hoogmoedige aangezichten van vrouwen met parelsnoeren op den ver ontblooten boezem en mannen in met goud geborduurd fluweel, vond een deur en kwam in een klein smal vertrek, waarvan de ruitjesvensters uitzagen op een binnenplaats. In glazen kasten stonden hier geheele menigten kleine kostbare dingen, dwergen-speelgoed van zilver, als herfstdraad zoo fijn gesponnen en geknoopt, ivoor, luchtig gesneden, als bloemen zoo fijn-bont porcelein, donker-glanzig brons. Hij zag nergens een deur. Daarboven liep iemand; de tallooze kegels en droppels aan den kristallen kroonluchter die van de balkenzoldering hing, rinkelden licht.
Als in een doolhof gevangen keerde hij terug, naar de purperen zaal met de portretten, vond een andere deur, die hij haastig opendeed, en kwam in een kamer, waar een zwijgend gezelschap, dat hem den rug toekeerde, rondom een spinet bijeen was.
Een dame in geel satijn had de handen op de toetsen. De man naast haar die in lichtgrijs fluweel was, hield een zilveren dwarsfluit aan den mond. Twee kinderen, een
| |
| |
jongetje met een kleinen degen op zij en een klein meisje dat parels om hals en polsen droeg, leken te luisteren naar die onhoorbare muziek.
Half verschrikt was Allard in de deur blijven staan. Het duurde een oogenblik voor de schijn van leven van de wassen beelden afviel.
En wederom klonken de klokken; drie heldere hooge slagen.
Boven een Japansch scherm, waarop vrouwen met ivoorblank gezicht boven gevouwen gewaden van soberen tint, bloemen lazen langs een blauwkronkelend water, zag hij de lijst van een deur; duwde haastig open en herademde in de vestibule aan den voet van de wenteltrap.
Boven scheen de avondgloed hem tegen uit een open deur. Daaruit kwam de nagalm der klokken.
Hij liep er heen. Drie menschen waren daar binnen.
Midden in de zaal, bij de klokken, stond Compenius die op ernstigen toon sprak. Een oudachtig heer met een rozet in het knoopsgat en een nog kinderlijk meisje, wier rood-gouden krulhaar een sprankeling maakte om haar aandachtig klein gezicht, zaten in de vensterbank, luisterend. De stem van den beiaardier klonk bewogen.
‘...en van dien onzaligen waan komt al ons ongeluk. Niet den adem alleen, neen! ook de vreugde, adem van de ziel, blies God het stof der aarde in waaruit een mensch Hij maakte. En is daar een edeler vreugd dan in schoonheid? en een heerlijker schoonheid dan muziek? Een maker van muziek was het, de opperste Zangmeester van allen, die dat groote woord sprak: ‘Vreugde is het element waarin de mensch het beste gedijt’. Hij was arm, hij was geheel eenzaam, hij was doof; naar de wereld was hij een ellendig mensch; en hij zong het Hooglied der Vreugde, vreugde voor alle wezen, voor den worm in de akkerschol en den Cherub die God aanschouwt, voor alle menschen die goed, voor alle menschen die boos zijn. De vreugde drijft de boosheid uit. Omdat wij vreugde wil- | |
| |
len voor deze arme, stomme stad, daarom vragen wij om onze klokken. De toren zooals hij daar nu al tien jaar staat, is geen toren, maar een hoop steenen. Het klokkespel was zijn ziel; om de klokken was hij. Opdat vèr de klokken over het land mochten klinken, daarom hebben onze vaderen den toren zoo hoog gebouwd. Opdat hij waardig mocht zijn dien heerlijken klank te dragen, daarom hebben zij hem zoo schoon versierd. Bedenkt het, bedenkt het! Meer dan drie honderd jaar is het nu geleden, toen wilden schout en schepenen den toren afbreken, die bouwvallig was geworden. Om den trots van hun stad te redden brachten toen de burgers, wien dat het meest ter harte ging, geld bijeen voor een klokkespel van den Vlaamschen meester, den beroemden van den Gheyn. Zoo gaven zij den toren nieuw recht en reden van bestaan. Geen machthebber dorst zoo heerlijk geschenk aan de stad weigeren; de toren werd herbouwd. Niet langer onnut of gevaarlijk, als de al te voorzichtigen hem gescholden hadden, was hij nu de trouwe dienaar der stad, die haar kostelijksten schat op zijn schouders droeg. Het was een feest voor stad en land, toen op eersten Paaschdag de nieuwe klokken speelden, duizendstemmig zong
de menigte mede op de markt.
Deze klokken hebben de historie gezongen van het land. Zij hebben het vermoorde Naarden beklaagd, zij hebben gejubeld om het ontzet van Leiden, zij hebben den Watergeus toegejuicht die den Briel nam, zij hebben de victorie gevierd die bij Alkmaar begon. Deze klokken hebben het Twaalfjarig Bestand uitgeroepen en den eindelijken vrede. Van 1648 is deze klok, die het wapen draagt van Uw voorzaat, Burgemeester Lieven Godyn. In haar randschrift staat de spreuk: ‘O, mocht ik eens met mijn geschal een oprechten vrede verkonden overal’. En toen voor de Spaansche dwingelandij de besten van het Vlamingen volk uitweken naar de Zeven Gewesten, Holland verrijkend met hun weten, hun kunst, hun stouten handelsgeest die vloten naar de Nieuwe Wereld zond, toen de stad al vol- | |
| |
ler van volk, al machtiger en weliger werd, toen wist zij niet beter haar voorspoed te vieren dan met een verrijking van haar klokkenspel. Deze tien klokken bij de twaalf oude zijn van François en Pierre Hemony. Geen stad in het gewest zou een schooner stel hebben, moesten zij beloven, toen zij aan het gieten gingen. Ziet! deze vijf kleine schonk in de vreugde zijns harten de eerste beiermeester, Oloff de Greve. De kinderen van zijn school - want hij was ook schoolmeester en voorlezer in de kerk en voorzanger - trokken met gezang de vijf klokjes naar den toren en vierden feest den heelen dag.
Toen de legers hier kwamen van de Fransche Republiek, - zij moest oorlog voeren, zij was aan de vreugde nog niet toe - wilde de Commissaris de klokken omlaag laten halen en hergieten tot kanonnen. Een dichter die ook een moedig man was, een die overmacht durfde weerstaan, redde hen toen ‘Burger! neem liever ons geld ons af en koop daarvoor metaal voor uw kanonnen. Dit brons is ons heilig. Een toren zonder klokkenspel is een lichaam zonder ziel’.
Dat is nu honderd jaar geleden. Wij zijn arm geworden, sedert, arm ook aan muziek. Maar hoe armer wij zijn, hoe meer wij de vreugd der muziek noodig hebben. De Gemeenteraad, zegt de stad, heeft geen geld om den toren zoo te herbouwen, dat het klokkenspel er weer kan hangen. Laat het zoo zijn. Rijkere steden kunnen ons helpen, de rijke van de provincie, de rijke van het heele land. Wij vragen geen weelde-muziek voor rijken alleen, die met een hand vol geld komen aan de deur van een concertzaal, wij vragen muziek voor de menigte, voor allen en een iegelijk, arm en rijk, oud en jong, muziek die voor allen is, zooals de lucht en de zon voor allen zijn.
De Gemeenteraad zegt, het volk heeft geen behoefte aan muziek. Hoe kan men zoo iets zeggen! Hoort dan niemand hoe kinderen op de straat zingen bij het spel? Zingt een dienstmeisje niet in haar keuken? Loopt een
| |
| |
heele straat niet uit om den troep, die daar aangemarcheerd komt met de muziek voorop? Een troep polderwerkers zingt wel, die naar huis zwaait uit de kroeg. Vuile woorden op een gemeenen deun, ik weet het wel. Een uitgehongerde landlooper verslindt weggegooid eten. Had hij gezonde spijs, hij zocht niet naar het bedorvene in de asch. Mijnheer Povell Godijn, u herinnert het zich toch, hoe hier vroeger op marktdag om twaalf uur het carillon speelde! De groote markt was vol boerenvolk uit den omtrek, de menschen dachten aan niet anders dan aan hun bedrijf, hun boter en kaas, hun vee, hun geld, of de mannen zaten in de herberg, de vrouwen liepen langs de winkels. Maar als de klokken begonnen te spelen, dan luisterde alles. Gezichten zagen naar boven. Ambachtslui die gingen schaften, liepen langzamer over de markt, schooljongens floten mee, op het stadhuis, waar de klerken tot éénen zaten te schrijven, gingen de ramen open. Hoe vaak is dat alles mij gezegd! En wèl zeker mocht ik er van zijn, dat een vrouw in haar keuken, een moeder met haar kindje aan de borst, naaimeisjes op den winkel, opzagen en vroolijk luisterden. In de Meimaand speelden wij iederen avond van zeven tot achten. Het was een vreugde om te zien, hoeveel menschen dan kwamen wandelen in het plantsoen waar de klokken zoo mooi te hooren zijn, een vreugde te zien, hoe op de banken onder de seringen en den jasmijn menschen naast elkander zaten die zeker nergens elders ooit te samen kwamen.
Ik ben in het Vlamenland geweest om te leeren van den man die de klokkenmuziek heeft vernieuwd. O, het was heerlijk het mede te beleven hoe dat de menschen betooverde, verrukte, herschiep! Zij waren gekomen ieder uit zijn eigen doen, uit zijn eigen werk en zorgen. Zij hadden hun last te dragen, de zwarigheden van elken dagelijkschen dag, leed en verdriet genoeg had ook wie van geluk mocht spreken, herinneringen die pijn doen, verlangens wie weet hoe lang al altijd weer teleurgesteld,
| |
| |
altijd opnieuw weer aangewakkerd, die een hart ziek maken van wachten. Maar nu kwamen zij om muziek te hooren en dachten aan niet anders meer. Zij stonden opeengedrongen in de straten tot in het plantsoen toe, zij zagen den schoonen toren tegen de sterrelucht, die daar stond te zingen met zijn hemelsche stem, zong van de dingen die ons allerlaatste, opperste verlangen zijn. Met vochtige oogen luisterden zij. Hun hart zei: Ja!
En ik die het zag, ik dacht: niet ophouden wil ik en niet rusten voor mijn stad haar klokkenspel weerom heeft.
Mijnheer Povell Godijn, u vermoogt zoo veel bij gezaghebbenden. Wilt U niet onze voorspraak zijn?’
De man in de vensterbank stond op. Met een stem die wat krakerig was en in den tongval van wie meer een andere taal spreekt dan zijn eigene, zeide hij dat hij een bindende belofte niet kon geven, maar hij zou trachten de aandacht van den Commissaris des Konings te vestigen op deze questie en, mocht het raadzaam blijken, een audiëntie aanvragen bij den Minister.
Toen de twee heengingen zei het meisje, naar de hand vattend van den beiaardier die op de groote basklok rustte:
‘Ik zal goed mijn best doen op de sonate, meneer Compenius!’
De strakke ernst op het aangezicht van den man ontspande zich in een glimlach.
‘Je doet altijd heel goed je best, Lucie. Ik ben heel tevreden over mijn jongste leerling.’
De galm van de dichtslaande voordeur klonk op langs trap en gangen.
De beiaardier trad eenige schreden achteruit, weg van de klokken waarbij hij als verloren in gedachten was blijven staan, richtte zich op, haalde diep adem; en met een basstem die de ruiten deed rinkinken, zong hij, naar de groote basklok zich wendend, driemaal denzelfden toon herhalend:
‘Salvator!’
| |
| |
En de bronzen kelk antwoordde diep dreunend met den eigen klank.
Hij wachtte tot het glorieuze geluid had uitgeklonken.
Toen een halven toon hooger, zong hij weder op driemaal denzelfden klank:
‘Maria!’
En een tweede groote klok antwoordde op dien ietwat helderder toon, zoo zuiver.
Onwillekeurig had Allard een stap voòruit gedaan uit den hoek, waar hij donker verscholen stond, een kreet ontsnapte hem.
De beiaardier zag om. Lichtelijk verlegen verhaalde Allard hoe hij op den klank der klokken af in het huis was gekomen en hoe hij gedoold had door de prachtige zaal en de kostbaarheden en nagebootste levens in het weidsche doode huis, tot hij eindelijk den weg naar de klokken vond.
De beiaardier antwoordde niet, hij keek streng. Maar toen de jongen rood werd en begon te stamelen, vroeg hij, met een schijn van een glimlach of hij dan zooveel hield van muziek?
Het verlangen van al de ontberende jaren brak uit in Allards kreet:
‘O! Meer dan van iets op de wereld!’
‘Ja, ja. Zoo voelt een jong hart. Dat zijn zij vergeten, die meenen dat muziek maar een lichte tooi is van het leven, een speelsche zinnestreeling, een tijdverdrijf voor de rijken wien de werkelooze dag te lang valt - of, op zijn best, een aangenaam spel voor den kundige, die er zijn eigen wetenschap en vaardige vindingrijkheid in geniet. Zoolang zij jong waren en eenvoudig wisten zij wel beter....’
Allard durfde spreken noch vragen. Hij had nog nooit zulke woorden gehoord en toch kwamen zij tot hem als iets welbekends.
De beiaardier scheen verzonken in gepeins. Of hij den
| |
| |
ander niet zag streelde hij over de welving der groote Salvatorklok.
Maar plotseling:
‘Wat geheel eigenaardige melodie was dat, die ge floot laatst, toen ge uit het boothuisje kwaamt? Haast was ik toen op u toegetreden om het te vragen.’
Allard, die zich die beweging en het plotselinge wegwenden herinnerde, floot het wijsje.
‘Ja! wat is dat? die zonderlinge frase!’
‘Het welkom aan de gasten bij een feest. Op het Eiland, waar ik geboren ben, klinkt dan zoo de gamelan.’
En tot dien man, dien hij voor het eerst van zijn leven zag, begon hij te spreken over het Eiland. Van de feesten in den tempel, van de buffelherdertjes in de ruige weide, van het Bóegineesche zeevolk dat den Noordewind bezweert met bekkenslag en tromgebrom. Van zijn moeder verhaalde hij en van den vleugel, waarnaar, den nacht door, het dorpelingenvolk had geluisterd, van den blinden vedelaar met zijn rebab; maar stokte, voor hijzelf het wist, bij de herinnering aan de viool van den ellendigen schepeling en aan zijn vader toen.
De beiaardier vroeg of er geen muziek werd gemaakt bij den leeraar aan huis? Of hij zelf veel speelde? Of hij les had?
Bitter antwoordde Allard op alles neen.
‘Zij zijn allen bang voor muziek. Zij denken, wie muziek maakt, zal niet werken.’
‘Ja.... ja.... Zij hebben al te veel ongelukkigs ervaren. Er is al te veel verkeerds in de wereld, dat bederft het leven van de meeste menschen.... Zij worden achterdochtig omtrent het goede. Hoe kan het anders?’
Hij maakte een gelaten beweging met de hand. Toen op een anderen toon:
‘En dus, ge houdt zooveel van muziek. Misschien hebt ge ook absoluut gehoor? Het is wel is waar niets essentieels: maar toch een hulp. Wat toon was dat dien daareven de Salvatorklok mij teruggaf?’
| |
| |
‘Salvator riep F!’
‘Goed zoo! en Maria?’
‘Maria heeft Fis gezongen!’
‘Fis was het. Roep nu eens die vijf kleine klokken van beiermeester Oloff de Greve! Chromatisch van c' tot e'. Kunt ge het bereiken met de hoofdstem?’
Allard zong de vijf geleidelijk opstijgende tonen. En de vijf kleine klokken antwoordden met hun zilverzuivere stemmen. Lachend als over iets verheugelijks dat hen beiden wedervaren was, zagen de twee elkander aan.
Compenius ging naar den grooten vleugel in den hoek der zaal, dien hij opensloot; hij had aangeboden het instrument zuiver gestemd te houden zei hij, daarom had hij den sleutel. En met een blik naar een nis, waar achter glazen deur een viool lag, voegde hij erbij wel te wenschen, dat hij hetzelfde kon doen voor den Stradivarius die, onbespeeld, daar verwerd tot een stuk hout.
‘Tryggvason wilde er voor geven wat de curatoren zouden vragen, het deed er niet toe hoeveel. En hoeveel duizenden over de geheele wereld had hij met zijn spel daarop niet verrukt! Maar de bepalingen van het testament, schijnt het, verbieden verkoop van eenig voorwerp in het Museum. Het is wel te betreuren’.
Hij sloeg den deksel op.
‘Van herdersliedjes hebt ge verhaald en minnezang, van feesten in den tempel. Kunt ge mij dat laten hooren in muziek?’
Allard aarzelde. Maar de blik uit die doordringende oogen was zóo goed, daar kwam moed van.
Hij begon.
En het eerste wat hij onder zijn tastende vingers vond, dat was in den bas de dubbele drieklank, slag op slag van de groote houten stierenklokken op het eiland als het feest wordt gevierd van den Ploeg.
Zijn schroom was verdwenen. Hij speelde. Niet eens verwonderd was hij onveranderd terug te vinden wat hij
| |
| |
als kind van elf, twaalf jaar had opgeschreven op dat met potlood gelinieerde papier dat hij had ontfutseld uit vaders kantoor.
‘Zoo luidden de klokken, drieklepelige klokken aan den hals der groote schoone goudgele beesten. Ik hoorde het waar ik lag aan het ravijn. Het water in de diepte druischte....
Avond nu. Langs den dorpsweg klinkt het getikketak van de spoel der nijvere weefster, bij het oliepitje nog aan het werk voor haar gezin, terwijl de schrille krekels al krieken in de vruchtboomen achter den lagen muur van het erf.
Op den heuvel, vanwaar het uitzicht wijd is over de blinkende rijstvelden, staat de dorpstempel met zijn gebeeldhouwde poort en de drie ranke torens van het binnenste heiligdom. Daarheen gaat de optocht. Zóó klinken de hangende bronzen bekkens waartegen de muzikanten den hamer zwaaien. Gezang van mannen in den tempel is dit; maar dèze wijze het gezang van de vrouwen.
Aan den overwal op de bergen, waar het gevlekte hout voor krisheften groeit, neuriet de zwerver bezwerend gezang, dat de Groote Heer van het Woud, wiens naam niet uitgesproken mag worden, zijn toorn late varen en ongemoeid hem late; maar lokkende verzen zingt de dorpeling die het bosch in gaat om zijn verdwaalde koe te zoeken.
Aan het rotsige strand voorbij den Zee-Tempel staat een oude lauwerboom, die de lucht rondom bitter maakt van geur. Ik zat in zijn schaduw en zag van den zwaaienden horizon de lange golvenrijen er aan komen, steigeren tegen het steile strand, brekend omhoogvliegen in vlagen schuim....’
Het begon al te schemeren, de avondster lichtte stil en klaar aan een doorschijnenden hemel. In zware, langzame lang-aangehouden accoorden liet Allard de bekkenslagen klinken van het zwervende zeevolk dat den wind bezweert; hij zong halfluid de woorden:
| |
| |
‘Kom Heer Noordewind! ontwaak uit uw slaap op de bergen! Vorst van het Noorden, kom!’
Maar niet langer het lied van de Boegi was dat, het was zijn eigen verlangen dat hij uitzong, zijn eigen onrustig verder willen. En in den half-donker eindigde hij op een klagenden klank, een vraag, onzeker, vol schromen.
Compenius was opgestaan.
Hij ging twee, drie maal op en neer door de lange zaal. Toen stond hij stil bij den vleugel en ontstak de kaarsen aan den kandelaber.
‘Ge hebt een eigen gevoel, een eigen gedachte; daar kan een eigen muziek van komen; een goede muziek geloof ik wel. Maar op ééne voorwaarde en die is onverbiddelijk: arbeid’.
Hij zag Allard in de oogen.
‘Arbeid dat beduidt; met wegdoen van alle gemakzucht, alle ijdelheid, alle vleiende eigenliefde, de waarheid zoeken; in ootmoed voor het groote zich open doen; het beduidt toewijding; een ijzeren zelftucht; besef van verantwoordelijkheid voor God en het eigen geweten.’
Alsof hij een eed aflegde zag Allard op in dien doordringenden blik.
‘Ik zal werken.’
‘Dan, kom! Ik zal je helpen.’
Compenius strekte zijn groote krachtige hand uit.
Met een drift die hem het bloed naar het gezicht joeg en tranen in de oogen, klemde Allard de zijne er in vast.
| |
| |
| |
[II]
De vrije tijd die vroeger de tijd van het water was, die was nu de tijd van de muziek. Op Woensdag- en Zaterdagmiddagen was Allard bij Compenius.
De armelijke kamer met den vleugel voor het raam dat uitziet op Sint Bavo, en de beeltenis aan de muren, tusschen boekenrekken vol muziek, van de groote componisten, werd zijn heerlijk heiligdom, waar hij heen ging met een bonzend hart. Zoo vroeg kwam hij altijd in zijn verlangen, Compenius die dan les gaf op de buitens langs de rivier was er nog niet. Hij ging aan den vleugel zitten en speelde nogmaals door wat hij thuis had geschreven; uitwerkingen van muzikale gegevens die Compenius hem ter oefening in de theorie der muziek voorlegde.
‘Wees niet bang’ had hij gezegd, en gaf Allard het kleine boekje waarin Schumann die ‘raadgeving aan jonge Muzikanten’ neerschreef, ‘wees niet bang voor de woorden Theorie, Harmonie, Contrapunt, etc. Zij zullen u toelachen als gij het hun doet.’
Allard verdiepte zich er in zooals hij placht zich te verdiepen in de wiskunde. Het was een zelfde denken, begrijpen, besluiten: maar deze zekerheden zongen. Dit verstaan was ook genot. Als een zwaan in zonnig water zwom en dreef hij in weelde van innerlijk venomen welgeluid, terwijl hij op het strafst zich spande bij het opbouwen van een muzikale figuur. Hij arbeidde er aan, een onmeedoogend rechter over zich zelven tot hij alles verantwoorden kon ‘voor zijn geweten.’ Dan pas bracht hij zijn leermeester het werk. Maar soms, of in dat ver- | |
| |
blijf van een levenslang aan de muziek toegewijde een geestelijke gesteldheid heerschte waarin bezweek wat in een lagere lustig had geleefd, zooals in de sneeuwregioenen der Alpen de honingdronken bijen en dartele vlinders van de weiden bezwijken, klonk in Compenius' kamer armelijk, zwak, soms zelfs valsch, wat hem pas nog verheugd had. Overnieuw begon het beproeven en veranderen, tot hij dacht: nu is het zoo goed als ik het kan. Maar het gebeurde hem ook wel een gebrek te ontdekken waarvoor hij geen verbeteren wist, en stampend van ergernis over zich zelven, zijn werk weg te werpen.
Tot Compenius kwam ging hij zitten lezen. Hij nam uit de boekenrijen langs den muur een boek over de geschiedenis der muziek, of over de levens der groote muzikanten. Die over Bach, Haydn, Beethoven, Mozart, Gluck, had Compenius zelf blijkbaar altijd door in handen; op de bladzijden stonden overal aanteekeningen; en dikwijls lag zulk een boek op den vleugel tusschen de muziek.
Allard las; en zag van de woorden op naar het beeld aan den muur.
In het boek over Beethoven had Compenius zijn opvatting geschreven over de wording der Negende Sinfonie, waarvan hij de kiem en eerste spruitsels herkende in dat bijna dertig jaar vroeger geschrevene lied, Seufzer eines Ungeliebten und Gegenliebe, en later weer in de Fantasie die aan Maximiliaan Josef van Beieren is opgedragen; in de klacht van den eenzame die zijn eenzaamheid beweent, en in de viering der onderlinge vriendschap van allen wier liefde de schoonheid is, zag hij den groei van dat verlangen naar vreugde, dat in de Negende Sinfonie het hooglied der eindelijke vervulling zingt.
Levenslang had hij de Vreugde gezocht, hij die sprak: Vreugde is het element waarin de mensch het best gedijt. Hij noemde haar bij haar twee grootere namen: Kracht en Liefde. En wel was als Kracht zij hem aangeboren, ingeschapen, zichzelve genoeg; hij kon het trotsche woord
| |
| |
uitspreken: ‘Kracht is de deugd en wet van allen die boven andere menschen uitsteken en zij is ook de mijne’. Maar voor de Liefde die den eenzame uit zijn eenzaamheid verlost, den arme rijk maakt, den treurige vol vreugde, zocht hij tot haast aan het einde toe naar levensbehoef.
In zijn jeugd, in den bloeitijd van zijn krachtig lichaam en het ontwaken van dat naar schoonheid dorstende en hongerende hart, meende hij: de liefde moest dat zijn van een liefelijke vrouw. Maar die gewerd hem niet, al naderde zij soms tot binnen den greep van zijn uitgestrekte handen. Hij was onschoon voor het oog; dat roode ruw behouwen gezicht onder ruig van zwarte haarbossen, die oogen diep in de kassen onder borstelige wenkbrauw, brandende als vuur in van struweel overhangen spelonk; die vastgesloten mond binnen het bonkige vierkant van kaken en kin; meisjesoogen zagen schuw daarnaar. Zijn vroolijkheid zelfs had iets dat verschrikte, de woestheid was daarin van den strijd, waarin hij ongure monsters had verslagen. Blijden en liefelijken lieten hem alleen.
Hij werd ouder. Hij zag den strijd van een volk om vrijheid, hij vernam den roep naar broederschap. Een nieuwe schoonheid ging op als een zon. En of de kampioen der vrijheid zelf een heerscher werd en dwingeland, de schoonheid bleef. Broeders zouden zijn wie in haar geloofden, liefde vereende alle geesten in den naam der kunst. Maar zijn kunst, zijn muziek bleef onverstaan, toen van het schitterende, het medesleepende, het triomfante hij zich wendde naar de dingen der ziel. Wat hij als zijn schoonsten schat had te geven, dat wilden de menschen niet. Zij wilden wat schitterde en verblindde, muziek voor vorsten die de vrijheid hadden vermoord, en die broederlijke gezindheid misdaad scholden. Als een van waanzin geslagene ontweken de luchtig levenden hem.
Hij werd oud. Hij was alleen. Als in een kerker zat hij in doofheid opgesloten. Zoo arm was hij dat hij geen betamelijke kleedij meer had en binnenshuis zich moest ver- | |
| |
bergen als hij verlangde naar de open lucht en de vrije natuur, de onuitputtelijke wel van zijn muziek. Alle uiterlijke schoonheid was buiten zijn bereik.
Toen bouwde hij uit zijn verlangen een innerlijke wereld op. Niets meer vroeg hij. Alles gaf hij. Uit een onuitputtelijke volheid stroomde zijn liefde uit tot alle menschen, booze en goede, sterke en zwakke, schoone en onschoone. En toen geschiedde het wonder. Wat zoolang hij verlangde, zwak was gebleven en tot halver hoogte slechts kon klimmen van den zonnigen bergtop, wat zoolang hij bevoorrechten alleen tot zijn vrienden verkoos, terug deinsde voor de laatste stijging en nederzeeg, dat richtte nu zegevierend zich op, dat won de steilte en stond in het licht. Ontbering werd vruchtbaarheid en overvloed, eenzaam smachten werd juichen over broederschap, scherpste smart werd vreugde.
Het boek beefde in Allards hand; hij zag naar de beeltenissen van den Held der Liefde, waarmede zijn meester zich had omgeven als met een machtige scherming, hij die óok eenzaam was.
Het waren reproducties van portretten meest uit zijn lateren tijd; en dat ontzaggelijke masker, de leeuwenkop met de diep-gegroefde trekken van trots en toorn en smart, en dien mond zoo vast gesloten als over een voor alle eeuwigheid onherroepelijk woord.
De machtigen van de wereld verstonden het niet, toen hij het uitsprak. Sierlijke menschen op straat zagen half verschrikt half spottend naar den slordig gekleeden man, die, in zichzelven mompelend, eenzaam zijns weegs ging. En wij lezen van politie-mannen die hem wilden opsluiten als vagebond. Maar ook van kolendragers, die, zwaar belast als zij waren, bleven stilstaan tot hij voorbij was, om den peinzende niet te storen....
Tegenover Beethovens portretten hingen die, waarvan hij in zijn dagboek heeft geschreven dat hij er op wilde zien in zijn kamer.
| |
| |
Daar was dat fronsende van Bach uit de Thomas-Schule, Bach dien hij de Zee noemde der Muziek; hij leefde in zorg: hij moest de Heeren van den Raad in Leipzig bidden om een weinigje meer geld, dat hij zijn groot gezin kon voeden en kleeden en laten onderwijzen; hij moest ootmoedig vergiffenis vragen, omdat hij een vreemde in de stad had laten zingen aan zijn orgel; zijn koor was een bende rauwe jongens; vol wrok over een berisping, viel een van hen hem op straat aan, sloeg en mishandelde hem; en een van zijn zonen was zwak van geest. Maar hij zong van een eeuwig Heil na alle lijden, door dier vechtersbazen keel uitte hij de laatste, teederste, de bijna onzegbare dingen der ziel.
Daar waren Haydn en Mozart, de goede geesten van Beethovens jeugd.
Achter dat zachte gezicht van Haydn verbeeldde Allard zich altijd een bloeienden tuin. Dat voegde hem, den milden stillen man, lotgenoot van een heerschzuchtige vrouw, dienstbaar levens-lang onder machtigen, dien geen dwingelandij kon verbitteren, die zeide, hij wist wel hoe weinig gelukkige vroolijke menschen er waren in de wereld en daarom wilde hij een muziek maken die hun hart verkwikte, muziek van liefelijkheden en harmonie. Hij vond dien nieuwen vorm voorden samenklank van allerlei instrument, de Sinfonie. Hij hoorde van verre de bazuin van Milton, en gaf antwoord op een herdersfluit. Zoo blijde was zijn muziek en mild, als het jonge groen vol bonte bloemen dat hij uit de ongerepte aarde van het Paradijs zag spruiten, rondom den tred van het eerste paar minnaars, zoo heilzaam als het geurige kruid, genezing voor wonden waarvan zij niet wisten nog, voor een leven dat strijd zou zijn.
Tegenover Beethovens masker hing een gravure naar het medaillon dat Posch maakte van Mozart, twee jaar na de opvoering van Don Giovanni, op de hoogte van zijn kort leven; hoe geheel anders was dit gelaat dan dat overbekende glimlachende hofjonkersgezicht dat met Mo- | |
| |
zarts naam bedriegt! Allard staarde er op. Zoo dus zag hij er uit, het wonderwezen, de zielen-tweeling, de eene der beide saamgeborenen een zuiger van zoetigheid, een luchtig danser, een schalk, de ander een hemeling, gebieder over geesten, booze en goede, die Liefde opriep onder haar beide gestalten, de minnelijke en de schrikwekkende, de kracht ten leven en de macht ten dood, die jeugd en schoonheid bewaasde met onverwelkelijken dauw, dat eeuwig in bloei zij zijn gebleven, die, met een glimlach heerschzucht, ijdelheid, onverstand boog naar hun spiegelbeeld in de klare wel van zijn klanken, die boven de pijnen van een afgesold lichaam, de ontberingen der bittere armoe, de schrijning van een schoonen trots door onwaardigsten gekwetst, zijn woon had in een stilte boven alle stormen, een licht boven de zon-zelve.
Naast het venster hing een fotografie van Houdons borstbeeld van Gluck, dat het pokdalige gezicht toont, verlicht door een fijnen half aarzelenden glimlach als om iets gelukkigs maar in verten pas flauw ontwaard de zege van die volkomen harmonie, dat ineen vloeien en gezamenlijk en onscheidbaar stravan van spel en woord en klank in het muziekdrama dat zijn tijd nog niet begreep toen hij het wonder verrichtte.
En boven den vleugel heerschte Händel, dien Beethoven den grootsten van alle componisten noemde. Van wien hij zeide: ‘Ik zou het hoofd willen ontblooten en knielen op zijn graf’; wiens werken hem ten geschenke gebracht hem op zijn sterfbed verheugden en de verklaring aan een trouwen vriend en de verheerlijking van wiens muziek zijn laatste vreugde was.
Allard zocht de muziek der groote meesters te voorschijn uit Compenius' stapels en begon te te spelen. Het levensverhaal, het portret, de muziek, verklaarden en voltooiden elkander.
Eindelijk kwam Compenius. Op Woensdagen, wanneer hij les gaf op Reigersbergen altijd met een bos bloe- | |
| |
men in de hand. Hij ging een glazen kan vullen onder de keukenkraan en zette den tuil op de piano. Dan trok hij een stoel naast Allards kruk.
‘Laat ons nu eens hooren!’
Dikwijls knikte hij goedkeurend. En een paar maal was het al gebeurd dat hij, als verrast, Allard aanzag. Maar soms ook was het een optrekken van wenkbrauwen.
‘Hm. Hoe is dat eigenlijk bedoeld’?
Een fout aanwijzen deed hij nooit. Zijn leerling moest zoeken tot zelf hij vond. Hij vroeg zóó dat altijd van zoeken vinden kwam. Dan pas sprak hij van waarom en hoe. En op het einde der les was Allard begeeriger naar weten nog dan aan het begin.
Aan zijn moeder schreef hij:
‘Ik leef van den eenen Woensdag en Zaterdag op den anderen.’
Pijlers waren die muziek-namiddagen van een brug die over veronachtzaamde stroomen des tijds henen ging, van den oever van gisteren, het smalle grijze dood-stille land, naar den oever van overmorgen, een onafzienbare verte in, waar de lucht enkel zon was en gezang.
| |
| |
| |
[III]
In de muziekzaal van het Museum Godijn zat Allard verdiept in een prachtig plaatwerk over Oostersche muziek en muziek-instrumenten. Daar ging, spelend om een handvol rijst, een boedhistische bedelmonnik langs lage duistere huisdeuren met het speeltuig dat, naar overlevering verhaalt, een machtig heerscher, vorst over Ceylon, bedacht, vijfduizend jaren voor het Westen den tijd begon te tellen van Christus' geboorte af: de magere hand liet den strijkstok glijden over twee snaren door schroeven straf gehouden over een smal hout. En hier zat, omringd door zijn stoet van krijgshaftige edelen en schoone vrouwen, als gazellen zoo zwart en zacht van oog, de Koning der Koningen op het bebloemde gras van zijn lusthof vol rozen en spelende fonteinen te luisteren naar de verzen, die een zwierige vedelaar zong bij zijn viool. In het koele binnenvertrek van een Moorsch kasteel vierde een betulband speelman de heldendaden der Mooren in het voor den Profeet veroverde Spanje.
En op de bladzijden van het boek stond het verhaal van de lotgevallen, verre reizen en vele gedaanteverwisselingen van het speeltuig van den Indischen heerscher, bedelaars-gereedschap in zijn vaderland, hoofsch instrument aan gene zijde der eeuwig besneeuwde bergen, metgezel van den krijgsman-minstreel in de bloeiende landen langs een altijd blauwe zee. Daar was de rebab, de rebab waarop Pan Benkol speelde. En op een fotografie van een groep gamelanspelers meende hij den blinden speelman te herkennen, zooals hij met zijn Perzische viool die ook de viool der Eilanders is, de muziek leidde.
| |
| |
Het Eiland rees rondom hem op; in den optocht der offerdragenden gaande te midden der muzikanten, besteeg hij de steile tempeltrap en trad langs de knots-dragende wachter-gedrochten ter weerszij gehurkt, door de hooge zeer smalle ‘gespleten poort’ waardoor niet anders dan geheel alleen een mensch kan gaan, zóo als geheel alléen hij door de poort gaat der geboorte en door de poort van den dood. De eerste binnenhof deed zich op, in den morgenstond-rooden en den maneschijn-blanken glans der bloeiende tjempaka-boomen, den Goden en den gestorvenen gewijd, welker onverwelkt afgevallen kelken den grond geurig maakten; hij zette zich met zijn fluit naast Pan Benkol, den leider der muzikanten. En op de heldere muziek begonnen, bekranst en van talloos sieraad glinsterend, de in het wit gekleede kinderen hun dans in den tempelhof....
Allard hoorde den slag van vijven niet, die van St. Bavo de open ramen binnenklonk, noch het binnentreden van den concierge die ‘kwam sluiten.’
De man op pantoffels en in kalotje kwam, heftig rookend, achter hem staan; hij had een zekere genegenheid opgevat voor dien getrouwen bezoeker van de muziekzaal, hij en de beiaardier de éenigen.
De scherpe pijpereuk maakte Allard wakker; met een blik die verlangend er aan bleef hangen, sloot hij langzaam het boek.
De concierge kuchte eens.
‘Neem het maar gerust mee, jongeheer. Dat zou meneer Lieven u zelf zeggen als hij hier was. Het is een cadeau van hem aan het Museum, ziet u maar.’
Hij wees Allard op het schutblad den naam van den ‘Muziek-Godijn’ boven dien van de Vereeniging van Vrienden der Oostersche Muziek waarvan hij donateur was.
‘Ik kan wel spreken uit zijn naam - dat is nog wat anders dan of de heeren van het Curatorium het zeggen! Ik zou wel eens willen weten, als het er op aankwam, en alles
| |
| |
ging volgens recht en billijkheid, recht en billijkheid!’ herhaalde hij, op de tafel kloppend met de knoken van de hand die de pijp niet hield, ‘U verstaat mij wèl, volgens recht en billijkheid, wie er het meeste te zeggen had in het Museum Godijn; de heeren van het Curatorium, die er eens op een jaar komen als 't mooi is, en dan zitten zij in de roode zaal, en drinken een glas op de nagedachtenis van den ouden heer, en op de gezondheid van de jonge heeren, meneer Gijsbert op Reigersbergen, en meneer Lieven van de Bank - of ik, Concierge Janssen, die hier alles verzorg en behoed en in orde houd en het huis ken als mijn eigen zak, en er woon, en er geboren ben en getogen, en op den dag dat het God behaagt er sterven zal, want meneer heeft mij aangesteld bij testament, en geen burgemeester en geen minister en geen koning kan mij afzetten. Uit het Museum Godijn gaat Concierge Janssen niet anders heen dan met de voeten vooruit, zoo als zijn moeder zaliger er ook uit heen is gegaan. Zij is hier huishoudster geweest, jongeheer, van dat zij een jonge meid was tot dat zij stierf, nog geen jaar was het na mijnheer zijn dood. En wat zou hij begonnen zijn zonder haar? Hij vertrouwde niemand anders, de eigen familie niet, - 't is zonde dat ik het zeg! - met het oud blauw en het kristal en de kanten.... Neem dat boek maar mee, jongeheer. Ik zie u er wel voor aan dat u er handzaam mee zult omgaan. U houdt van muziek, dat had Compenius mij niet hoeven te vertellen, dat kan een blinde zien. En wat is het boek hier nut, in de glazen kast? Behalve Compenius, en nu in den laatsten tijd u, is er nog nooit iemand hier in de muziekzaal geweest om een boek. Meneer Lieven ook niet, die zooveel houdt van muziek zeggen ze: de Muziek-Godijn noemen ze hem immers? Neemt u het boek gerust mee, jongeheer. Op mijn verantwoording!’
Allard aarzelde. Maar de muzikanten in den tempelhof hielden hem vast, en wat hij daar, met een snellen blik
| |
| |
op de bladzij er tegenover las over Saraswati, de liefelijke, die het geheele Oosten eert als Godin der Muziek. Hij kon niet anders, hij nam het boek onder den arm; als zijn oogappel zou hij het behoeden, beloofde hij.
Tevreden vergezelde de concierge hem de trap af. En bij het uitlaten, want het was tijd nu die voordeur op het nachtslot te doen waardoor niemand ooit binnenkwam, vertelde hij een tijding, die hij voor lest best had bewaard.
‘Meneer Lieven heeft het Rijks-subsidie voor den speeltoren verkregen. Ja, als die zich met een zaak bemoeit!’
Allard liep naar Compenius. Die sprak van een voorwaarde der stad opgelegd: een bijdrage van tienduizend gulden. Een kwartje per hoofd als zij het omsloeg over haar inwoners; en daarvoor muziek levenslang, en voor hun kinderen en kindskinderen tot in het wie weet hoeveelste geslacht. Hij was vol hoop. Hij liet den vleugel klinken van oude beiaardwijzen.
De leeraar in de wiskunde sprak ook al van den eisch der stad gesteld. Maar op Allards vraag of de Gemeenteraad misschien niet zou weigeren, antwoordde hij dat de Burgemeester een intiem vriend was van de Godijns, in het bijzonder van ‘den muziek-Godijn’ den bankier; en den Heer van Reigersbergen voor het hoofd stooten zou ook zoo licht geen raadslid.
De raad vergaderde, overwoog; en weigerde. De finantieele toestand der gemeente gedoogde geen weelde-uitgaven.
Compenius zei:
‘Nu beginnen wij overnieuw.’
Allard riep:
‘Wij helpen, allen!’
Maar wist niet, dat bedacht hij dien nacht, terwijl hij lag te turen naar den grijzen toren die als een wolk in het maanlicht blonk, wie eigenlijk die ‘allen’ zouden zijn.
Plotseling kreeg hij een ingeving. Als driehonderd jaar geleden er zoovelen in de stad waren geweest die, tegen
| |
| |
de machthebbers in, den speeltoren hadden gered met muziek, dan zeker! waren zij er nu ook, al wist men niet van hen. Met muziek zou wie zocht hen vinden, met muziek moest hij vragen om de muziek van den beiaard; en die vragende muziek, die zou hij, Allard maken.
Woorden die op de maat klonken in rijm, luidden hem door het hoofd; het vers was al gezang. Hij sprong op, stak de kaars aan, schreef vliegend, woorden, melodie, begeleiding.
Hij wist van drie jongens in zijn klas die een instrument bespeelden: Henk, zijn vriend, had een gitaar (alleen 's Zondags mocht die gehoord worden); twee anderen de een een banjo, de ander een mandoline; hijzelf met zijn sesandoek dirigeerde. Vier jongens in de laagste klas hadden een goede stem: zij zouden unisono zingen; (dat idee kwam uit het begin der Mathäus-Passion, dat hij terwijl koude rillingen hem uit het haar den rug langs liepen, Compenius had hooren spelen). Met hun achten muzikanten, zangers en spelers, zouden zij langs de huizen gaan, geld vragen voor den beiaard. Zij gingen al de straten door, de arme zoo goed als de rijke. Zij zouden de rivier afvaren, langs de buitens, de koepels aan het water, de terrassen en balkons; zij zouden ook de schepen langs roeien in de haven en op de ankerplaatsen 's avonds, zingende. En bij het refrein hielden zij de hand op:
‘Dat weer om doorluchte transen
Klokkeklanken mogen dansen,
Hamers slaan op klokkekransen,
Klare klepels schommlend klinken,
Waar de klokkeranden blinken,
Zingend zwaaien, zingend zinken,
Geeft ons zilver, geeft ons goud,
Allen die van klokkeklank houdt,
Van beierende, jubelende, zingende klokken
Van het klare klokkenspel houdt!’
| |
| |
De wijze van het refrein verheugde hem zóo, dat hij opspringend begon te zingen, de kamer op en neer stappend op de maat:
‘Dat weer om doorluchte transen
Klokkeklanken mogen dansen’.
Een driftige slag vloog vlak onder zijn voet tegen den vloer aan, toen nog een. Dat was Henk in de kamer beneden, die zijn laarzen met de hakken naar boven tegen de zoldering smeet om stilte.
Allard greep de kaars en ging naar hem toe.
Hij keek kwaad uit zijn kussen, knipoogend tegen de kaars.
Allard blies het vlammetje uit en ging tastelings op den rand van het bed zitten.
‘Henk! je moet meedoen.’
Henk was meteen klaar wakker.
‘Ja! waaraan?’
Allard legde zijn plan uit.
‘Het moet tot op het laatste oogenblik geheim blijven. Wij moeten hen overrompelen. Zij mogen geen tijd hebben om gierig te worden.’
Henk dacht na; vroeg of zij moesten repeteeren? en op Allard's: ‘En of!’ waar dan? Daar het immers als het geheim moest blijven, niet hier kon, noch bij een der jongens aan huis.
‘Op mijn eilandje!’ riep Allard.
‘Dan moeten wij het aan Lucie vertellen.’
Lucie: dat was het kleine meisje dat blootsvoets over het gras danste; rood-goud als de borst van den fazantenhaan flikkerde haar hoofd door het elzengebladerte; het kind dat ‘goed haar best wou doen op de sonate’: dat bloemen ging plukken voor Compenius. Maar hij zei toch:
‘Neen, geen meisjes er bij, die kunnen niet zwijgen. En waarom?’
| |
| |
‘Waarom? het eilandje hoort immers bij het buiten van de Godijns; de tuinbaas zou ons kunen wegjagen.’
Dat het eilandje ‘van’ iemand zou kunnen zijn, het denkbeeld was nog nooit bij Allard opgekomen; even goed had hij kunnen denken, dat het water en de lelies en de wind en de wolken ‘van’ iemand waren. De grond ontzonk hem onder de voeten.
Henk gaapte hartgrondig en wierp zich met een ruk om in bed.
‘Laat me nu slapen.’
Bedrukt sloop Allard terug naar zijn kamer.
Maar in het vrije kwartier, den volgenden middag, kwam Henk naar hem toe met de zes jongens. De kleinen, met de mooie stemmen, popelden. Zij wisten niet wat hun overkwam - mee te doen met vier jongens uit de op één na hoogste klas! En een van hen, die in de vacantie gelogeerd had bij familie in de havenstad, en naar de opera was geweest, had al een plan in zijn hoofd waarvan hij den grooten nog niets wou zeggen vooreerst; zij vieren zouden gaan als edelknapen, met een sjaal, gedrapeerd dat het op een schoudermantel leek, en een baret op met pluimen; bonte boerenhanen genoeg in de buurt!
De jongen met de banjo was Piet van den burgemeester. Hij verklaarde, dat ging maar niet zoo, voor zingen en collecteeren langs den openbaren weg moest permissie worden aangevraagd, hij zou er met zijn vader over spreken. De anderen verzetten zich hevig; geen oude heeren in de zaak! Maar de burgemeesterszoon gebruikte zulke gewichtige woorden, enkel stadhuistaal, dat zij eindigden met schoorvoetend toegeven.
Henk sprak streng:
‘Je staat voor je vader in!’
Met den eersten slag van vieren was hij uit de bank, riep Allard toe voor zijn boeken te zorgen, en liep naar de school van Lucie. Met popelend hart zag Allard, die wachtte op den hoek van de straat, hem er aan komen met het meisje.
| |
| |
Zij zei:
‘Ik zal den tuinbaas wel weghouden. Wakker kan op wacht blijven op het pad. Als hij opstaat weten wij dat er iemand aankomt. Zoo lang houden jelui je dan stil.’
Zij stond aan den zoom van het eilandje toen de jongens er aangeroeid kwamen, dien Woensdagavond.
Henk, die stuurde, zag al van verre dat zij iets roods liet wapperen, sein van onveilig; hij stopte de roeiers juist op tijd om Lucie's ouders voorbij te laten gaan die wandelden op het pad langs het water. Mevrouw Godijn, breed in een wijden mantel, liep moeielijk, zwaar leunend op den arm van haar man; het duurde een tijd voor zij verdwenen in de groote laan die naar het huis leidt. Maar pas toen zij het bordes opgingen wuifde Lucie met den witten zakdoek die ‘Veilig’ beduidde.
Terwijl de jongens oefenden, zat zij op wacht als een vogel op het nest. Het was te zien hoe de muziek haar bekoorde; een lach scheen op om haar mond, een glans in haar oogen; als de vier heldere stemmen het refrein inzetten, werd zij zoo rood als een roos, en haast kon zij niet stil zitten daar bij. Maar zij bleef op post, nu over de Plassen haar waakzame oogen, dan over het buiten, het breede pad langs waar de Newfoundlander met den kop op de voorpooten dommelde.
Op de voorlaatste repetitie, veertien daag voor Pinksteren, greep zij plotseling Allard bij de hand, waarmede hij zijn sesandoek tokkelde.
‘Verstop je! verstop je!’
Compenius kwam er aan, op het voetpad achter langs de buitens. Zoo, met een wandeling op eenzame plekken waar zijn overpeinzing ongestoord bleef, bereidde hij zich voor op de les aan Allard. Zijn scherp gehoor had uit de verte al het spel en het gezang opgevangen. Weggedoken tusschen de struiken zagen de jongens met hartkloppen hem recht op Lucie's boot aankomen, die daar als een brug tusschen wal en eiland lag.
| |
| |
Het kind sprong er in, en roeide op den naderende toe, met slagen die het bootje voort deden schieten. Een patrijs die den jager haar nest ziet naderen loopt zoo op hem toe, om hem weg te lokken van haar broedsel.
Zij hield op den oever aan waar Compenius was blijven staan. De twee spraken met elkaar. Lucie moest iets gevraagd hebben, want Compenius schudde van neen, en wees naar het eilandje. Maar een oogenblik later stapte hij in de boot. Zij roeide hem naar de overzijde waar de straatweg voorbij loopt naar de stad.
Lachend van plezier kwam zij terug.
‘Nu moet ik dansen!’
Plukte een rank witte winde uit de wilgen, dien zij om haar hoofd strengelde, brak twee rozige langgestengelde zwanebloemen uit het riet, vroeg:
‘Nog eens! “Dat weer om doorluchte transen”!’
En begon te dansen, de zwanebloemen zwaaiend en in haar uitplooiende jurk zich wiegelend, dat zij klok en klepel, gezang en bede tegelijk werd.
Allard zag naar haar voor de bewegingen van zijn wilgetak-dirigeerstok, zij maakte zijn eigen muziek hem duidelijk, zoo als zij daar zweefde en wiegelde; ernstig en stilverrukt zag zij onder den krans van doorschijnend-witte bloemkelken uit.
Zaterdag voor Pinksteren was de laatste repetitie.
Toen Allard met Henk aan het boothuisje kwam, waren al de anderen er al, en in hevig krakeel.
De jongen, die als page had willen gaan - en hij had bossen veeren ontweldigd aan krijschende hanen en vloekende boeren-met-een-hooivork die haast hem hadden opgeprikt bij den vliegenden sprong over de sloot, en Lucie had daarmee vier baretten versierd, van een lap purper fluweel uit haar moeders chiffonière behendig gemaakt - riep het hem al uit de verte toe:
‘Wij kunnen het laten! het geld is er al! De muziek-Godijn geeft het!’
| |
| |
En met vernieuwde heftigheid brak meteen het krakeel uit, waarin de namen van den muziek-Godijn, den Burgemeester, en Lucie als steenen door elkaar en langs ooren vlogen.
De een weet het uitlekken van het geheim en de verijdeling van het plan aan den Burgemeester, een goeden vriend immers van den muziek-Godijn, die zeker hem alles had gezegd en nu vond de muziek-Godijn dat het zijn eer te na kwam als er gebedeld werd nadat hij subsidie had verkregen; en de ander riep, natuurlijk had Lucie niet kunnen zwijgen. En oude heeren en meisjes moesten het gelijkelijk ontgelden.
Allard voelde een hand op zijn schouder: daar stond Concierge Janssen.
‘U weet het al, zie ik, jongeheer. Meneer Lieven doet het ter eere van de blijde gebeurtenis op Reigersbergen. Hij is toch zoo wijs met den stamhouder! De familie had de hoop al opgegeven: twaalf jaar lang is freule Lucie eenig kind geweest. Nu kan het carillon spelen als hij gedoopt wordt. Van “Al is ons Gijsbertje nog zoo klein, alevel zal hij stamhouder zijn.” Het is maar mooi van meneer Lieven.’
Henk greep den hardsten schreeuwer bij den arm en schudde hem tot hij stil was. Toen riep hij met een al de anderen overschetterende stem de pas vernomen tijding uit, de geboorte van den stamhouder der Povell-Godijns.
De burgemeesterszoon die zijn vaders eer en zijn eigene manhaftig had verdedigd, zei:
‘Nu ja, dàn!’
Hij was zelf de stamhouder van een aanzienlijke familie.
En zoo overtuigend werkte de uitdrukking van zijn gezicht, dat zelfs de jongen met de haneveeren wien van spijt, verdriet en ergernis de tranen in de keel kwamen, en die niet eens wist wat een ‘stamhouder’ was, begreep, er viel niets meer te zeggen. Zwijgend reikte hij Allard zijn opgerolde partij en ging naar huis. De anderen volgden.
| |
| |
Henk en Allard roeiden naar het eilandje.
‘Lucie staat zeker te wachten’ had Henk gezegd.
Onder het roeien keek hij tersluiks naar Allard, die geen woord zei. Hij was bleek. Heftig roeide hij.
Lucie stond aan den oever van het eilandje, zij wuifde ‘veilig’ met haar witten zakdoek.
Henk, beleefd, feliciteerde.
Zij keek naar de rollen muziek in de boot.
‘Ik ben natuurlijk heel blij met broertje.... maar als hij toch maar tot na de Pinksteren had gewacht met komen! Het klonk zoo mooi! En ik had voor mijn verjaardag willen wenschen dat jelui bij ons voor het terras hadt gezongen en ik zou er bij gedanst hebben op het grasperk.’
Allard antwoordde niet.
Op den grond geknield rukte hij het gras uit; toen op de open plek wierp hij handen vol dood blad en dorre twijgen die hij uit het elzenhout brak.
Henk en Lucie, die eerst verbaasd hadden toegezien, begrepen opéens; zij hielpen den brandstapel bouwen.
Allard legde zijn muziek er op.
Het takje waaraan hij een lucifer hield, begon te smeulen, een bruin blad. Maar het vocht van den lentenacht had alles te zeer doortrokken; geen vlam woei op; uit de hoeken van het papier, die zwart werden en omkrulden, kropen krinkelende rookdraden te voorschijn; op de gelige bladen bleven woorden en noten duidelijk.
Henk, die binnensmonds vloekte, wierp zijn volle doos lucifers op die aarzelende kruipende hitte; zij ontbrandde; maar, terwijl Lucie met haar jurk in beide handen als met een grooten waaier aanwakkerde, doofde de vlam weer uit. Die zwarte woorden en noten, zoo duidelijk op het bruinige papier, waren een kwelling om te zien.
Plotseling riep Lucie:
‘Wacht op me!’
En was al weg over de boot, die heftig naschommelde.
Rood en buiten adem kwam zij terug met een grooten
| |
| |
kristallen flacon in de hand, dien goot zij uit over de muziek. Met een geur van onbekende bloemen sloeg een blauwe vlam omhoog, zonk, steeg overnieuw op; geel en prachtig rood, in een laaie, verhief zich en verging het klokkenlied.
De drie bleven om den brandstapel staan tot de hoop gloeiende twijgen en bladeren ineen zonk en het verkoolde papier wegfladderde in losse vlokken.
Henk had gezien, dat de vlam Lucies hand greep. Zonder een geluid te geven had zij die in een plooi van haar jurk gewikkeld. Hij wou vragen of zij zich erg had gebrand, maar haar frons beduidde hem te zwijgen.
Zij ging met een hoofdknik. De twee jongens roeiden terug.
Zij waren al dicht bij de stad toen het sloeg van den toren.
Allard zag op.
‘Niet lang meer, dan speelt het carillon!’
Hij ging naar Compenius.
De beiaardier kwam hem tegemoet met uitgestrekte handen. Zijn oogen glansden, er was kleur in zijn gezicht, hij lachte, als een jonge man zag hij er uit.
‘Nu zullen wij klokkenmuziek maken hier in de stad! en geen arrangementen van dit en van dat, composities die voor andere instrumenten gedacht zijn, neen, mijn waarde! beiaardmuziek! de nieuwe muziek voor het vernieuwde klokkespel, dat tijdwaarde kan geven en schakeering van den toon, van het lichtste piano af tot een fortissimo waar de toren van dreunt, van kruisbloem tot grondvesten! Hoe klinkt dat ook weer in den Midzomernachts-Droom, dat vers dat je me verleden hebt voorgelezen? Dat waar de Amazonen-Koningin zegt hoe schoon het gebas van de groote jachthonden klonk op de heuvels, toen zij met Hercules en Cadmus den beer had opgejaagd in de wouden van Kreta!’
Half zingend herhaalde Allard:
| |
| |
Het zwerk, de bronnen, het nabuur'ge land
Scheen éen weerkeer'ge schreeuw. Nooit hoorde ik
Zoo muzikaal een wanklank, zoo liefelijken donder!’
‘Ja! muzikale wanklank. Wis en zeker! wanklank op zijn tijd en plaats, daarvan wordt welgeluid te liefelijker. En donder! Zij zullen Salvator eens hooren als hij uitbarst! Die groote F van hem!’
Uit volle borst liet hij den toon daveren.
Van zijn geluk werd Allard zelf gelukkig; hij vergat het leed om zijn klokkelied.
De bouwmeester kwam. Compenius vroeg hem Allard toe te laten op het werk, dat hij van meet aan het behoef van een beiaard leerde kennen, en wat zijn aard en wezen is en hoedanige zijn vermogens.
Ieder uur dat hij kon afwinnen aan de muziek, spel en leer, gaf Allard nu aan den speeltoren: hij was in de keet of boven op het werk. De architect leerde hem zijn berekeningen begrijpen, zijn teekeningen verstaan: hij stond verbaasd over Allards vermogen van greep.
‘Architektuur is muziek, geziene in plaats van gehoorde,’ zei Allard.
Die verandering van een denkbeeld in onwrikbare werkelijkheid, die schoonheid die tegelijk een stoffelijke kracht was, die steen die steun en omkleeding van klank werd - het nieuwe weten daaromtrent verrukte hem.
Voor de vacantie te gast bij tante Susanne in de havenstad wilde hij van al de genietingen die de rijke scheepsbouwer met een hartelijken aandrang aanbood, alleen de eene van dagelijksche tochten met de motorboot naar het oude stadje, om met zijn nieuwen kameraad teekeningen te bestudeeren, en, tweehonderd en vijftig treden opgeklommen, den speeltoren in den groei te zien.
De winter was zacht, geen vorst stremde het werk. Rustig vloeide de rivier, geen overstrooming stoorde. Elken dag
| |
| |
tusschen twaalf en twee op den toren zag Allard het bouwsel groeien, doorluchtige spits en klokkenkamer, den grooten stoel, het samenstel der eikenhouten balken, dat onwrikbaar vast zoude blijven onder gehamer en geklepel; zoo sterk stond op zichzelven de stoel, dat hij van het metselwerk van den toren een steun niet behoefde. Leek het niet, als ware de toren enkel een stolp over de klokken heen? in wind en onweer hun hoog huis?
Ook den geelkoperen speeltrommel zag hij op den eersten omgang, leerde hem ‘versteken’ voor een nieuwe wijs, en hoorde van den uitvinder van vierhonderd jaar her, dien de menschen voor niet wèl bij het hoofd hielden, omdat soms dat al te sterk geprangde gemoed zich begaf onder den druk van ondragelijke zwarigheden, en raadsels onoplosbaar naar het scheen; en misschien ware het ook wel bezweken zonder de schragende liefde van een vrouw. Het was schoon om te denken, dat juist op Kerstdag zijn speeltrommel voor de eerste maal de klokken van den belfoort deed klinken, zoo verheugelijk.
Hij schreef brieven aan zijn moeder die begonnen en eindigden met beiaard-muziek.
Niet van haar alleen, ook van zijn vader kwam antwoord daarop, van hem die anders nooit schreef dan, eens in de maand, een enkel woord over het rapport. Zelfs over de lessen van Compenius had hij niet geschreven, wat Allard had gevreesd. De wiskunde-leeraar was hem daar zonder dat hij het wist te hulp gekomen, met een raad aan den vader hem vrijheid te laten voor het ten slotte onschadelijke liefhebberen in muziek - bleef hij niet altijd één van zijn klasse? en wat afstand tusschen hem en nummer twee, dien toch voor wiskunde zoo begaafden Henk! Ook als student kon die liefhebberij hem van nut zijn - zij hield jongelui af van veel dat erger was. Een geldzending van de bank in het stadje voor honorarium die Compenius verbaasde en ook kwetste, en met de wetenschap waaromtrent hij Allard verschoonde,
| |
| |
was de uitwerking van dien brief geweest. Tegenover zijn ongehoorzamen zoon had de vader gezwegen.
Lichtelijk onthutst las hij, eenige weken later, op zijn assistent-residents-kantoor, - hij had promotie gemaakt, hij bestuurde een gewest van het Eiland nu - een brief uit zijn oud stil stadje aan de rivier, waarin de penningmeester van Armenzorg hem dankte voor de edelmoedige gift door bemiddeling van den Heer Compenius der Vereeniging toegekomen.
Inmiddels had hij geantwoord op Allards brieven omtrent den torenbouw. Hij vroeg om fotografiën van Sint Bavo, om teekeningen, om bijzonderheden omtrent den architect uit den omgang met wien Allard zoo veel kon leeren. Zijn vreugde brak door de strakke woorden heen. Wat Allard schreef als muzikant dat beantwoordde hij als ingenieur.
Het voortdurende misverstand maakte Allard het lezen van die brieven tot een verdriet. Tenslotte liet hij het na.
| |
| |
| |
[IV]
Het feest der inwijding van den beiaard werd gevierd in die purperen zaal met de portretten, die bij de schenking van het oude heerenhuis voor het gebruik der familie bewaard was gebleven. De knecht der Povell Godijns die hun wapen droeg op de zilveren knoopen van zijn livrei, opende den genoodigden de groote gebeeldhouwde voordeur; dan kwam voor een oogenblik de felle zonneschijn van het marktplein voor Sint Bavo de marmeren koelte en stilte binnen en de luidruchtige drukte der om de nieuwe muziek samenstroomende menigte, stedelingen en boerenvolk in bonte dracht; en uit opgeschoven ramen in alle huizen keken gezichten naar wie binnengingen, en de rede zouden hooren waarin de Burgemeester den dank der stad overbracht aan Jhr. Mr. Lieven Povell Godijn, die met zijn milde gift voor den beiaard zich de waardige telg van zijn geslacht, weldadige regenten anderhalve eeuw lang der stad, had getoond en de waardige nazaat inzonderheid van dien Lieven Godijn, den schenker van den Salvator, wiens koninklijke stem nu weder zou galmen over stad en stroom.
In groepen die, als onzichtbare en onoverkomelijke slagboomen, verschillen in afkomst, aanzien, rijkdom, streng gescheiden hielden, luisterden de genoodigden. Toen de laatste behoedzaam tegen elkander gestooten champagnekelken hadden uitgeklonken, zochten zij, totdat het beiaardspel zou beginnen, tijdverdrijf bij her en der drentelen door het weidsche oude huis, bezagen kostbaarheden in vitrines, stonden verbaasd rondom de muziekende familie Godijn van was en fluweel, en bewogen, aarzelend om het
| |
| |
plotselinge gerucht van hun stemmen en stappen, langs de met onbekend speeltuig behangen muren der muziekzaal, zonder de klokken nu wijd, en weergalmig als een kerk.
Die in den tuin wandelden langs de opgeharkte paden, vergeleken hun horloge met de schaduw op den zonnewijzer en zagen een éenarmige Flora in het aangezicht, van wie zij nooit anders dan den rug hadden aanschouwd, de enkele keeren dat zij, om een verzetje verlegen, bezoekers-voor-een-dag hadden rondgeleid door het Museum, en een vergeefsche worsteling opgevend, gingen staan uitgapen voor een tuinraam.
In het voorbijslenteren langs de open deuren der groote zaal zagen zij tersluiks naar de twee broeders Povell Godijn en de statige vrouwe van Reigersbergen, rondom wie de Burgemeester met de andere aanzienlijksten van de stad, de Commissaris des Konings, de vertegenwoordiger van het Ministerie, een vreemdeling met verscheiden decoraties op de kraag en eenige vrouwen in kleedij als nooit in het stille oude stadje te zien kwam, zich hadden geschaard als gasten rondom hun gastheeren.
Toen Allard Compenius kwam afhalen voor beiaardspel, hield in de vestibule concierge Janssen hem staande, onherkenbaar in Zondagsch zwart, met een nat opgekamde kuif op in plaats van het kalotje, laarzen aan die glommen en hevig kraakten, en zonder een zweem van pijpenlucht in de kleeren.
‘Meneer Compenius heeft al naar u gevraagd, meneer. Hij is bij de familie in de zaal.’
‘Meneer!’ dacht Allard. ‘Ben ik zoo gegroeid vannacht? Ook “meneer Compenius.” Dan is het de plechtigheid en de afglans.’
Door de open zaaldeuren zag hij de groep der Godijns.
De schoone statige Mevrouw Godijn scheen nedergedaald uit de rij schoone statige vrouwen in de gouden lijsten langs den muur. En zoo als zij Lucie naast zich hield, voegde zij ook haar in dat gezelschap en die trotsche bescherming.
| |
| |
Zij was heel iemand anders, dacht Allard, dan het dansende kind op het eilandje in de Plassen. Hij keek van haar weg. Maar zij had hem al ontdekt, en met een kreet van
‘Allard!’
was zij, door al de groote menschen heen bij hem.
Het fijne, licht besproetelde kleine gezicht met de haast zwarte oogen onder ros-gouden haargekroezel, het dunne halsje en de ranke armen zonnigbruin uit het doode neteldoek-wit te voorschijn kleurend, de smalle voeten die bewogen als in beginnenden dans, alles aan haar sprankelde van blijdschap. Maar haar moeder wenkte. En Allard voelde den greep van de fijne vingertjes om zijn hand losgaan. Stil keerde zij naar haar plaats terug, tusschen moeder en Oom Lieven. Daar stond zij als uitgebluscht.
De veelvuldig-gedecoreerde man met wien de muziek-Godijn juist sprak, had haar glimlachend nagezien. Zijn haast volkomen rond gezicht trof Allard door den rechten blik der heel lichte, wijd uiteenstaande oogen, onder een sterk gewelfd voorhoofd uit. En nu ontmoetten die zonderlinge oogen de zijne en gingen open, als in verrassing; de twee paren hielden elkander vast. De vreemdeling, dadelijk was hij daarvoor te kennen, vroeg den muziek-Godijn iets. Die keek naar Allard en haalde de schouders op.
Op dat oogenblik hoorde hij zich bij den naam roepen.
Compenius wenkte hem.
‘Laat ons gaan.’
Hij liep vooruit, de wentelende torentrap op, langs op hem toe glijdende lichtgleuven, waarin streepen lindengroen, huizen, en lucht stonden, en soms blinkend een vogel langs flitste, tot hij de klokkenkamer bereikt had, en opklom in den lantaren. Daar zou hij zuiver de klokkenmuziek hooren straks, niet gestoord door het tikken en slaan der groote houten toetsen van het klavier.
Door het beeldhouwwerk heen zag hij wijd het wazig groene land liggen met korenvelden en straatwegen, rood- | |
| |
gedaakte dorpen rondom een grauwe torenspits, en, de éene glans in al dat doffe, de blanke rivier, met haar groote slingerblinken een dommelige verte in, en haar vele varende schepen. Vlak beneden rondom den voet van den toren was het donker-bont van menschen; en door de straten, als beken en wateraders toevloeiend op een meer, kwamen enkel, en in groepen, en bij menigten, nog altijd meer menschen op het kerkplein toe bewogen.
Compenius kwam de klokkenkamer binnen. Zijn gezicht stond stil en schoon. Hij ging voor het klokkenklavier zitten. Sterk sloeg hij met twee handen tegelijk de groote toetsen neer. Hamers sprongen op en vielen veerend tegen klokkeranden. De toren begon te spelen.
Toen zag ontelbaar, blank uit donker, de menigte der aangezichten omhoog, op de markt, langs de vensters, in de straten, op de schepen. Hoe ver het land in wel, op wat akker, in wat eenzaam liggend huis, zoo ver als de stem van de klokken droeg, zagen, ongezien, luisterende gezichten op!
Boven de hooge klokken zat Allard midden in het heerlijke geluid als in een onweerswolk van muziek, een van zonneglorie beglansde, van donder doorschokte klankenwolk; zag verreweg, het land daar de wolk over zweefde, zag de omhoog geheven menigte gezichten in de diepte, en vlak bij aan het klokkenklavier, het lichtende gelaat van den man wiens hart de bron was, de diepe opborreling van die opstijgende en zwevende en wijdheen nederspreidende wolk van vreugde, lafenis en vruchtbaarheid, die neder-zegende over harten als lentebui over veld.
De beiaardier was begonnen met een groote compositie van hem, dien hij als den meester der nieuwe klokkenmuziek eerde; een groet en dank aan hem, en een wijding van den ouden toren tot brenger aan de menigten van een nieuwe schoonheid. Toen speelde hij het Wilhelmus, erfenis en oproeping van het verleden; een blijde lach scheen op in zijn oogen toen in de pooze na het
| |
| |
eerste vers, Allard, nederziend over de klokken, riep:
‘Alles zingt mee!’
En de groote stem hem tegensteeg der eensgezinde menigte.
En ten slotte speelde hij zijn eigen muziek, zijn overdenking en bepeinzing van het leven, zijn hoop op de dingen die de schoonste, hoogste, laatste zijn, zijn liefde tot die allen, de onbekenden, de nooit gezienen, die in hetzelfde blijde en droeve en moeilijke en onbegrijpelijke leven huns weegs gaan, elkanders ongeweten genooten, in onwetendheid eenzaam; hun openbaring aan elkander als broeders wilde die muziek zijn.
De jongen daar boven de klokken, die de schare zag en den eene, verstond het. Met bevend en bonzend hart nam hij het besluit voor het leven.
‘Zóo wil ik zijn, zóo liefhebben, zoo muzieken.’
| |
| |
| |
[V]
Zulk een eindexamen als dat van Allard, met vrijstelling niet alleen van het mondelinge, maar een compliment in het openbaar van den voorzitter der commissie, had de wiskundeleeraar nog met geen van zijn kostjongens ooit bereikt. De docenten aan de Hoogere Burgerschool en aan het Gymnasium spraken er van; de examinatoren wenschten hem geluk met de resultaten van zijn opvoeding. Er kwamen zoovele aanvragen van ouders van moeilijk-leerende jongens, dat hij begon te overwegen of verhuizing naar een ruimere woning niet raadzaam zou wezen, eerder dan afwijzing, en zijn vrouw, met een glans op haar afgetobd gezicht die haar plotseling zoo jong deed schijnen als zij werkelijk was, ging spreken van een degelijke hulp in de huishouding. Hij schreef zijn vriend in Indië uitvoerig om woord voor woord te herhalen wat de hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool, de voorzitter der examen-commissie, had gezegd omtrent Allard's buitengewone begaafdheid voor wiskunde en de verwachtingen die hij voor hem koesterde.
Allard had in zijn hart zijn vader vergiffenis gevraagd voor veel onkinderlijke gedachten toen hij den brief las dien de leeraar al sedert een maand voor hem bewaarde. Meer nog dan voor de reis naar Zwitserland ‘als belooning voor zijn vlijt en aansporing om op den ingeslagen weg voort te gaan’ - hoeveel, hij begreep het, hadden zijn ouders zich ontzegd daarvoor! - was hij dankbaar voor dat lang vooruit alles bedenken opdat, door zoo verren afstand en langen tijd gescheiden, toch gedrieën
| |
| |
zij te samen zouden wezen in gedachte en tegelijk zich verheugen en van elkanders vreugde weten, in het uur zelf als het telegram zou aankomen van zijn slagen. De ouderwetsche uitdrukkingen, het ‘gij’ en ‘u’ de ‘voldoening die uw ouders smaken’, ‘de gelegenheid die wij u met deze reis naar een schilderachtig land, waar belangrijke waterwerken en industrieele ondernemingen te bezichtigen vallen, willen aanbieden om Uw kennis te vermeerderen terwijl gij tegelijkertijd een wèlverdiend vermaak geniet’, ontroerden hem. Maar toch kon hij zich niet verzetten tegen een gevoel, als teruggekomen uit dien nu al zoo verren dag, toen zijn vader met zijn dierbare viool voor hem uit reed op dat hooge paard; een gevoel van onverdragelijken druk en dwang waartegen zijn geheele wezen in opstand kwam. Terwijl, daarom, hij zijn ouders van harte dankte, schreef hij toch, dat hij het prachtige geschenk niet kon aannemen voor hij zich in alles éens met hen wist: en hij eindigde zijn brief met de woorden, ontelbare malen al in gedachte geschreven, en die zijn moeder, zeker, ook wel gelezen had tusschen de regels van al zijn andere brieven:
‘Vader, ik heb getracht te doen zooals u wilt. Maar ik kan niet. Ik kan niet anders zijn dan ik ben. Ik kan niet leven zonder muziek. Vader wat ik u bidden mag, laat mij muziek studeeren.’
Nu wachtte hij zijn vaders antwoord af op de boerderij aan de rivier, waar hij op zijn zeiltochten placht aan te leggen, om kersen uit den rijp gestoofden boomgaard, of, in de wei waar Knelis de koeien melkte, een kroes uit den schuimigen emmer.
De piano die de Pieternella Klaziena uit de havenstad had medegebracht, kon maar juist naast de groote, met veel koper beslagen eikenhouten latafel staan in den hoek bij het drielicht-venster, dat met een welige provincieroos was omgroeid, en uitzag op den boomgaard met zijn witgekalkte stammen, en de meidoornhaag, waarover de boerin de
| |
| |
wasch te drogen hing. Het rook naar hooi in het lage vertrek, lang en smal van de deel afgeschoten, en naar de melk in den melkkelder vlak er onder. Hij hoorde er de dagelijksche geluiden van de hofstede. 's Ochtends in de allereerste vroegte, het klompengeklos van Knelis, die met de melk terugkwam uit de wei, en het geklepper van de groote tinnen bussen waar hij de emmers in leegde voor den rit met de kar naar stad, straks; dan, het heengaan van het mansvolk naar het veld; de vrouw, huiselijk bedrijvig, en stemmen van buurvrouwen, bij geroep over de heg. De groote gele bandrekel Kees werd losgemaakt van zijn rammelenden ketting en kwam, hijgend, in den karnmolen loopen; de vrouw praatte met hem; zij klom den steenen trap naar den melkkelder af en op. Na het eten was het lang stil; de boer en de knechts sliepen. 's Avonds kwam de knerpende kar thuis, en het paard stampte op de deel. De deuren waren dicht als hij terug kwam geroeid van zijn avond bij Compenius. In den donker van de groote linden die het huis beschutten tegen den wind uit zee, liep hij langs het hondenhok met een ‘Goed volk, Kees’, tegen het groote beest dat, waakzaam, den kop ophief en klom over de bedauwde Provincierozen zijn raam binnen.
Hij werkte met Compenius, voor de toelating tot het conservatorium, waar de schrijver van het groote boek over Bach dat altijd op den vleugel van den beiaardier lag, den cursus in compositie gaf. Hij verdiepte zich in de studie van het contrapunt - het ‘Latijn der muziek’ zei Compenius, de ‘doode taal’ waaruit de schoonste der levenden te beter zijn te begrijpen. Das wohltemperierte Klavier stond op zijn piano, daar begon hij en besloot hij den dag mede. Nooit wist hij welke van die vierentwintig fuga's de schoonste was, of hem de liefste. Soms scheen het déze, zoo plechtig en vroom als een Gothische kathedraal, hoog gewelfd op statige zuilen, en biddenden liggen daar geknield. Maar dan was het weder die andere die er aan gestormd kwam als een leger in daverenden
| |
| |
draf, met schetterende trompet en vliegend vaandel, de overwinning te gemoet. Een was er, die leek op een lentedag, vol kleine bloempjes en vlinders, en licht gekabbel van een beekje. En vele waren als dansen van statige dansers, prachtig gekleed, die in de keeren van den dans elkander ontmoeten met diepe neiging en handen reiken en bij het uitéengaan wenken zij afscheid en tot weerziens, en op het laatst staat verstrengeld de ronde.
Allard merkte na een tijd, dat hij altijd weder terugkeerde tot eene, die is als een breede sterk stuwende rivier, zoo vol majesteit; maar door die strenge statigheid heen breekt telkens een gloed van hartstocht. Het is of de stroom rood wordt in den afschijn van een brandende stad. Dacht Bach aan een verhaal uit gruwelijken oorlogstijd toen hij die fuge schreef?
Met dat onbereikbare voorbeeld van de Onsterfelijke Vierentwintig voor oogen, als een bergstijger die wel weet, nooit zal hij de blinkende spits betreden, maar het opzien daarnaar bezielt hem op de moeielijke reis, schreef hij met onvermoeiden ijver fuga's. In het begin was het als werden zijn gedachten en zijn handen vastgehouden, hij stond gevangen en gebonden in de strenge regels. Maar gaandeweg liet de dwang los, hij bewoog, hij voelde een nieuwe kracht, het werd een genot die te beproeven en te spannen, beheerschend met haar te spelen, altijd weer nieuwe mogelijkheden van samenklank, altijd weer nieuwe vormen te zoeken en te vinden van dien honderdvuldigen stijl.
Om hem te oefenen door de practijk, had Compenius den dirigent van de zomerconcerten in de havenstad, met wien hij bevriend was, een bescheiden plaats voor hem gevraagd in zijn orkest bij de fluiten. Voor repetities en uitvoeringen roeide hij nu tweemaal in de week daarheen.
Stroomaf schoot zijn bootje. Hij gleed tusschen zeilschepen, stoombooten, sleepers, aken, schuiten, visschersbommen, allerlei vaartuig door, het milde geluid van het water om zijn riemen en tegen zijn steven verheugde hem,
| |
| |
zacht kwamen al de geluiden van het land tot hem over de golven. Op de kade was gedrang, gerucht, ruwheid. Maar dan kwam weer het groote groene park, en het vriendschappelijke orkest, met het gezicht van den dirigent er boven, vol gezag, betrouwbaar. En als in een andere rivier dreef, voer, roeide hij, bij beurten golf, zwemmer, varensgast op den stroom der muziek, dien hij tegelijk onderging en hielp maken.
Op de repetities leerde hij den klank kennen van al die instrumenten, den eigen, en den familie-klank, het ineenvloeien van dat velerleie tot een nieuw geluid, de schakeeringen, spelingen, versmeltingen der tonen, als regenbogen, als dageraden en avondgloeden zoo ontelbaar popelend. Medelevend leerde hij het geheimzinnige bewegen en zijn kennen van dat wondere wezen, bij oogenblikken slechts levend, een orkest.
Om de muziektent heen stonden en wandelden de uit hun dagwerk vrij gekomen menschen, kinderen speelden, blinkend in den schuinen avondzonneschijn.
Ten laatste kwam de schemering en de stilte. Hij voer terug soms met een schip dat zijn bootje op sleeptouw nam. Dan speelde hij den schipper voor op zijn fluit. Eenmaal was het Berends van de Pieternella Klaziena. Zijn pijp ging er van uit, zoo luisterde hij. Hij zei:
‘Zoo'n dekjongen moest ik hebben!’
De dirigent, die schik in Allard had, leende hem nu en dan een partituur. En hij maakte een transcriptie voor de piano daarvan, die ging hij Compenius voorspelen. Die gaf hem ook, om in den stijl der oude meesters door te dringen, als hij zeide, oude Fransche en Italiaansche kamermuziek over te brengen in de speelwijze van dezen dag. Die muziek verrukte hem, verwonderlijk vlug vorderde hij in dat werk. Hij zond zijn moeder een Gagliarda en een Bourrée, die moest zij op haar vleugel spelen. Langs den rand van de titelbladzij had hij een rei geschetst van dansende kinderen. Een meisje dat lachend omzag had,
| |
| |
bemerkte hij onder het teekenen, een zweem van Lucie Godijn. Hij dacht soms aan haar als aan een kameraadje, een kleine lotgenoot. Want Compenius had hem gezegd met hoe strenge hand haar ouders den groei van haar aangeboren liefde en vermogen tot den dans trachtten te fnuiken als iets schadelijks, want onwelvoegelijks.
‘Ware zij toch maar kind van arme geringe menschen!’ zuchtte de beiaardier. Met haar bekoorlijke fantasie, haar bewonderenswaardig vermogen van uitbeelding, kon zij een dichteres van den dans worden als waarvan Mozart gedroomd moet hebben en Gluck, en de zeventienjarige Johann Sebastian, toen hij zijn dansen speelde aan het hof der Fransche prinses, die fijntjes en ietwat weemoedig glimlachend luisterde, naast haar zwaar bepruikten, zwaar vergulden, zwaar gestevelden Duitschen keurvorst tronend. Nu zou zij worden wat haar moeder was en al haar voormoeders waren geweest, een deftige dame uit de familie Povell Godijn, geestiger zeker dan een van die vele die uit de gouden portretlijsten der ‘roode zaal’ in het Museum blikten; ook wel zeker, minder gelukkig.
Allard dacht hoe verbaasd Jhr. Gijsbert Povell Godijn op Reigersbergen, en zijn vader in het assistent-residents-kantoor op het Eiland zouden opkijken bij het vernemen van hun overeenstemming omtrent de opvoeding en de toekomst wenschelijk voor hun kind.
Hij had Compenius gezegd hoe het stond, nu, tusschen zijn vader en hem, en hoe het geweest was, in zijn kinderdagen al op het Eiland, geheel en al openhartig; het avontuur met de viool alleen verzweeg hij.
De beiaardier dacht veel na over die bekentenis. Zijn eigen jeugd kwam hem in de herinnering. Hij zag zijn vader, den smid, met zijn zwarte armen, en zichzelven als jongen in de klinkende smidse, luisterend naar die twee klanken, den diepen en den hoogen, die opvlogen van onder den hamer, als zijn vader den slag hem voordeed van het gloeiende ijzer op het aanbeeld. Hij dacht aan
| |
| |
velen, leermeesters, kameraden, leerlingen, die van zich en hun vader hem verhaald hadden wat hij van zichzelven wist en nu van Allard hoorde. Hij dacht aan grooten in de muziek, en aan verbeeldingen van dichters.
Was niet zoo oud als de menschheid zelve die strijd tusschen vader en zoon? Onvermijdelijk als geboorte en liefde en dood. Noodig, wie weet? voor den opwaartschen groei der samenleving. De wijsten hebben huiverend in dien afgrond gestaard. Hoe arme woorden zijn voor wat daaruit opdoemt die twee van dwingelandij en weerspannigheid waarmede jeugd en ouderdom het noemen!
Allard sprak in hartstocht, met stamelen soms en stokkend. Compenius zag wel, en kreeg hem te liever er om, dat, hij, bij alle heftigheid, zich bedwong, dat hij verzweeg, en dat het zwijgen zijn vader beschutte. En hij dacht, wat nu te doen was om van dat gekwelde hart dien ergsten vijand af te houden, tegen wien het uit een zuiver instinct zich zoo sterk verweerde, den haat, dien moordenaar van den beginne, die onder zoo schoonen schijn van helper den verdrukte nadert.
Daarom sprak hij rustige woorden, als, met een plotseling breken van zijn stem, Allard ophield; sprak van de verantwoordelijkheid van een vader, en van de bezorgdheid die een goed vader moet voelen, als hij de kansen bedenkt van den kunstenaar in onze samenleving, kwade kansen zelfs voor de besten. Als wat zij uitbeelden naar gevoel of naar vorm der menigte vreemd is en daarom onbegeerlijk, immers onbekend is onbemind bij haar, als het geen gewilde waar blijkt voor de markt, waar alle ding en het bestaan zelf met bod en vraag verhandeld wordt - hoe zullen zij dan leven? Er zijn er onder de grootsten wien het slecht vergaan is daarbij.
En van welke toevalligheden, niet te berekenen, niet te ontgaan, hangt voor allen, kleinen als grooten, het welslagen af! Wel mocht een vader zijn zoon tegenhouden als hij, die van de wereld niets nog wist, zulk een
| |
| |
leven tegemoet wilde! Was misschien geen vergelijk te treffen, al ware het maar een voorloopig, om tijd te winnen - den tijd die rozen baart?
Allard antwoordde heftig van neen, omdat noch zijn vader, noch hijzelf, anders zouden denken over een jaar dan zij nu dachten. Voor zijn vader was geluk: geld en aanzien. Voor hem was geluk: leven naar eigen aard. Zijn moeder trachtte te bemiddelen, te overreden. Haar brieven waren sedert lang al waarschuwingen voor een gevaar dat zij verschrikkend nader zag komen. Zij bad Allard te beginnen met de studie voor ingenieur; als student was hij meester van zijn tijd, zooveel daarvan als hij verkoos kon hij dan immers geven aan de muziek. En tegenover werk dat door bevoegden werd geprezen, zou vader stellig zijn tegenstand opgeven, terwijl zijzelve dan ook met volle overtuiging voor hem kon pleiten - of zij het al die jaren al niet gedaan had, de arme! Wat verdriet had zij niet moeten hebben, wat slapelooze nachten, en dagen van beschroomd pogen en van verborgen hartepijn, dat zij zóo, tegen haar gemoed in, schreef!
Compenius zei, zacht:
‘Verhaal mij van je moeder!’
Allard reikte hem het portret dat hij altijd bij zich droeg, een uit haar jeugd.
Zoo had zij er nog uitgezien in dien tijd, toen zij te samen met hem bij het aanlichten van den dag den tuin in ging en naar den waterval stond te luisteren, wachtend op het opgaan van de zon, die de in den nacht ontloken rozen bescheen tusschen het bedauwde gebladerte. Zóo keek zij, met dien zweem van een glimlach, als hij, heel zacht om vader niet te wekken, floot en zij met de hand streelend in zijn haar, vroeg:
‘Wat voor een grooten vogel heb ik hier bij de kuif, die zoo vroeg al zingt als al de anderen nog slapen?’
Compenius zag van het liefelijke vrouwengezicht naar het jongensgezicht tegenover hem, waar de droomerige
| |
| |
zachtheid die tot nu toe hij gekend had en lief gehad, begon te wijken voor de spanning van een mannelijke wilskracht. De gelijkenis tusschen moeder en zoon was treffend. Maar nog een ander gezicht zag in verten van herinnering hij, die nadenkelijk dat verbleekte portretje beschouwde. Hij peinsde: wanneer? waar? Plotseling vond hij. Hij bukte naar een hoek van het boekenrek, tastte tusschen een stapel tijdschriften, legde er een open voor Allard bij een opstel ‘Kamermuziek te Onzent’ en een portret.
‘Dit is de man die in een provincie-stadje, zulk een echt welvarend, welgedaan, zelfgenoegzaam boter- kaas- en koeienstadje in het vette van het land, de liefde voor de muziek wist te ontvonken en vlammende te houden in een tijd toen zij zelfs in groote steden, niet veel verder kwam dan tot smeulen. Zie toch eens! Is daar niet iets in dat wezen, dat aan je moeder doet denken?’
Het was haar vader, de notaris, die zooveel beter muzikant dan notaris was geweest.
Allards uitroep:
‘Mijn grootvader!’
deed Compenius meer begrijpen dan Allard weten kon.
Van zijn kant schreef hij toen aan den vader, nuchter, zakelijk, als de eene wereldwijze en zijner verantwoordelijkheid zich bewuste mensch aan den ander, die beide het welzijn van een onervarene bedoelen. Hij schreef over de muziek als over een middel om er te komen, en over Allard als een vooruit willende in de maatschappij, voor wien dat middel het meest geschikte was. Niet van talent en geestdrift sprak hij, maar van absoluut gehoor en van vermogen van assimilatie, niet van componeeren maar van dirigeeren en onderwijzen, van orkesten, conservatoriën, vereenigingen voor de beoefening der muziek; en tot staving van zijn stelling dat de beoefening der muziek even zoo gunstige kansen bood als het ingenieurschap, noemde hij namen en feiten en vele cijfers. In een ster- | |
| |
ker spanning dan Allard zelf, wachtte hij op antwoord.
Maar hij wist te goed hoe weinig rede, de tengere laatstgeborene der Natuur, vermag tegenover haar eersteling, blind, doof en stom-sterk de aandrift, dan dat hij vast gebouwd zou hebben op de uitwerking van zijn betoog, en zich niet had voorbereid op een beslissing van Allards vader, die met schoonen schijn van redelijkheid omkleed, recht tegen alle redelijkheid in zou gaan. Dus zag hij uit naar een middel om Allard uit de afhankelijkheid van zijn vader te bevrijden. Zijn uitgever, wiens groote zaak gevestigd was in de Conservatorium-stad, had een groote onderneming op touw gezet: de transcriptie voor de piano en den middelslags-dilettant van tot nog toe onbekende muziek van oude meesters, in een Italiaansch klooster toevallig ontdekt. De kamermuziek waaraan Allard nu bezig was, maakte deel uit daarvan. Hij had den uitgever die haar aan hemzelf had toegezonden Allard voorgeslagen als bewerker, dezen zelf, om zijn onbevangenheid niet te storen daarvan niets zeggend. En onderwijl copieerde hij Allards werk naarmate hij vorderde, en zond het den uitgever toe. Die toonde zich tevreden. Compenius antwoordde, hij verwachtte nog altijd beter van den begaafden jongen man. Hij stuurde aan op vast werk, een vaste aanstelling, in dezen of genen vorm in de uitgebreide onderneming.
Allard was in gedachten al aan het Conservatorium in de aanzienlijke oude handelsstad aan de rivier. Compenius die zelf daar had gestudeerd en ook onderwezen, diepte herinneringen op, liet vergeelde fotografiën zien, zocht beschrijvingen van stad en ommestreek te voorschijn, en allerlei over haar geschiedenis. Voor Allard's verbeelding verrees de stad, oude, rijke handelsstad, groot geworden aan de rivier, herberg aan de voorde, markt, stapelplaats, sterkte, een veilige wijkplaats in eeuwen van oorlogsgeweld voor menschen en werken des vredes, kloosterlingen, stille denkers, kunstenaars, die voor nog verre dagen de
| |
| |
wereld bereidden, terwijl zij de erfenis bewaakten van een rijk verleden of de schoonheid, ontbloeid aan het hachelijke oogenblik, beveiligden in hulsel van vorm, kleur, woord, toon, dat haar ongerept voor het nageslacht bewaarde. Zooals, in het purperen en azuren brandende boogvenster van den Dom, Sint Christophorus, beschermheilige van reizigers, door wervelende wateren het Kind draagt, wiens gouden van sterren omschenen hoofd vertrouwelijk rust op zijn reuzenkruin, zoo heeft de stad van stroomen en straten bereizende kooplieden de teedere dingen des geestes gedragen door wervelkolken van gruwelijken oorlog, hongersnood, pest en waanzin. Nog luiden op feestdagen klokken ter gedachtenis van Karel den Groote, beschermer van naarstige schrijvers in hun cel. De bibliotheek der Universiteit bewaart Arabische geschriften over de sterren, over de wegen der zee, en over het lichaam van den mensch. De wijzen, die een kring van als de appels zoo roodwangige kinderen juichend aanheft om den Kerstboom, waaraan vader en moeder de lichtjes ontsteken, zijn dezelfde die voor vijfhonderd jaren opvoerders van mysterie-spelen zongen bij de wieg van het Kindeke, half kerkelijk lied, half volksdeuntje. En om het oude heen stuwt krachtig het leven van dezen dag.
Allard die tot nog toe nooit over geld had gedacht wilde weten of het leven daar duurder was voor een student dan aan de Technische Hoogeschool? En Compenius antwoordde, glimlachend, het leven daar zou niet anders zijn dan het leven overal waar rijken zijn en armen, en dat de rijke leeft zooals hij wil en de arme zooals hij kan. Hijzelf had indertijd veel les gegeven terwijl hij studeerde. En Allard dacht: dat kon hij ook; in wiskunde.
Maar zulke gedachten kwamen alleen bij buien. Hij vertrouwde dat zijn vader, eindelijk, zou inzien dat hij hem vrijheid moest laten om te zijn wat de natuur hem had gemaakt: een muzikant. En hij stelde zich zijn moeder voor die van de piano naar hem omzag.
| |
| |
‘Vader! hoor deze Gagliarda eens, deze Bourrée in de transcriptie van onzen Allard!’
En de vader dan, opkijkend van zijn stukken:
‘Nu! dat klinkt wel aardig; vroolijk! Een dansje zeker.’
| |
| |
| |
[VI]
Allard zocht een boek in een kist, die van het Eiland was meegekomen indertijd - hij kon 't zich herinneren hoe de Chineesche timmerman het djati-hout er voor zaagde. Zij had in een hoek van den zolder gestaan bij den leeraar aan huis, hij deed er de dingen in die niet noodig meer waren. Nog hing er een zachte lucht van kenanga aan, zijn tastende vingers kwamen de verdroogde brosse kwastjes van bloemen tegen op den bodem. Daar voelde hij wat hij het gezochte boek dacht, en haalde het aan het licht. Hij moest lachen. Dat was zoowaar het gele opschrijfboekje uit Moeders sleutelmand waaruit zij placht te dicteeren. Voorin was nog een bladzij waarop in potlood stond: ‘Passargeld aan Kokkie,’ en ‘Voorschot aan den Tuinjongen.’ Dan op een volgende: De Geschiedenis van den Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval. En daaronder het begin:
‘Er was eens een hupsche goedhartige jongen die kon zoo mooi spelen op een rieten fluitje.’
Hoe kwam daar ineens alles terug!
Het regende bij stroomen, de Tridacna-schelp op den hoek van de galerij borrelde en klokte, hij hoorde het door haar dicteeren heen. Hij vroeg:
‘Moeder! een waterval zoo als de onze?
En zij:
‘Ja. Maar dan nog veel mooier, want deze is in het Tooverwoud, en de Schoone Danseres woont er in als in een koepel van kristal.’
| |
| |
Het sprookje was niet uitverteld; want toen was het avontuur met de viool gekomen en de reis naar Holland. Had moeder het heimelijk onder in de kist voor het ruim gepakt? en nu vond hij het na al die jaren.... Zij had het sprookje zelve verzonnen. Was het een uitweg geweest voor gedachten en gevoelens die zij verborgen hield anders? Allard streelde met zijn vingertoppen het fijne schrift op de bladzijden van het keukenboekje. Hoeveel ried, hoeveel begreep hij nu op dezen laten dag omtrent zijn moeders leven van toen!
Hij begon overnieuw.
‘Er was een hupsche goedhartige jongen, die kon zoo mooi fluiten op een rieten fluitje, dat hij gesneden had van het riet aan de rivier, dat de visschen in het water en de beesten in de wei en de vogels in de lucht en de menschen aan den kant, vroolijk werden van het luisteren. Maar zijn vader ergerde zich zwart en zijn moeder huilde tranen met tuiten, omdat hij in plaats van een ordentelijk ambacht te leeren, maar niet anders deed dan spelen, spelen op zijn rieten fluit.
Dat hij het zijn ouders niet naar den zin kon maken, ging Joris erg ter harte. Het was wezenlijk zijn schuld niet, dat hij geen ordentelijk ambacht leerde; hij wou graag genoeg! Hij wou met liefde klompen maken, of kanonskogels, of kurketrekkers, of kerkboeken, om het even wat. Maar hij kon verzinnen en beginnen wat hij wou, altijd kwam zijn fluit en maakte er een grap van.
Bij den klompenmaker in de werkplaats was het lieve leven begonnen op een Maandag.
Joris had juist dien Zondag zijn fluitje gesneden en het geprobeerd aan de rivier en hij wist dat het wàt aardig klonk. Maar hij liet het in zijn zak zitten en deed braaf zijn best op een klomp.
Doch, ineens, en hij wist er niet meer van dan gij of ik hoè het was gebeurd, zat het fluitje hem aan de lippen en meteen had hij er ook op gefloten. En zulk een vroolijk
| |
| |
deuntje was dat, dat de andere leerjongens en de meesterknecht opsprongen en elkaar aanpakten en begonnen te dansen door de werkplaats, over de krullen en de klompen heen. En daar ging de deur open van het binnenhuis, en de klompenmakersvrouw kwam er door gedanst met haar kindje op den arm, en de baas lei zijn gereedschap neer en zei:
‘Wel moeder! zou het nog gaan?’
En nam haar om het middel, en de baas en de vrouw en het kindje dansten met zijn drieën op Joris zijn fluit. En de baas werd zoo vroolijk dat hij er bij begon te zingen met een stem dat de ruiten rinkinkten.
‘Jan Toerlezoer! de beenen de beenen, Jan Toerlezoer! de beenen van den vloer!’
Hij zei het zelf, sedert zijn bruiloft had hij zulk een vroolijken dag niet gehad.
Maar toen den volgenden dag het fluitje weer begon, zei hij toch:
‘Hoor eens, beste Joris, we zijn hier in geen concert of bal, maar in de klompenmakerswerkplaats en daar hooren de voeten op den vloer en de handen aan een klomp. Maar met dat al ben je een brave jongen en ik zal je recommandeeren aan een anderen baas.’
Nu kwam Joris bij een kuiper, dat was een vroolijke vent, die bij den wijnhandelaar wien hij zijn vaten bracht, evenzoo vaak in het glaasje keek als er juist een vat gevuld werd. En Joris dacht, hier zou het beter gaan dan bij den klompenmaker, maar voor alle zekerheid liet hij toch zijn fluitje maar thuis. Maar hij had het even goed in den zak kunnen houden. Want mèt dat hij de duigen voegde voor zijn eerste vat, daar vloog het fluitje hem naar de lippen, en hij moest fluiten of hij wou of niet. De kuiper schaterde het uit van het lachen. Maar of hij al lachte en zong en danste met zijn drie knechts en met den voerman, die juist doende was met opladen, en die de vaten en de kar en het paard liet staan, den volgen- | |
| |
den dag toen Joris weer wou gaan fluiten, zei hij toch:
‘Holla Joris holla; nu gaan wij uit een ander vaatje tappen. Met fluiten en dansen is het hier niet gedaan, dan zou de boel wel gauw in duigen liggen. Rijke lui die vaten wijn koopen, die mogen dansen voor mijn part, en spelen zooveel zij willen. Maar ik ben de man die de vaten moet maken voor den wijn, en poot aan spelen ook. Ik kan geen dansers gebruiken en geen spelers op de fluit. Zie jij maar, dat je een baas vindt, die daar genie in heeft.’
Nu kwam Joris bij een koekebakker, die had een blomzoet gezicht. Joris dacht:
‘Dat is er een die niet boos wordt om een grapje.’
Maar voor alle zekerheid borg hij toch, voor hij naar hem toe ging, de fluit in zijn moeders kastje en deed de twee knippen op de eene deur en draaide tweemaal den sleutel om in de andere. Maar nog had hij zijn eerste pan Sinterklaas-deeg niet uitgelikt, of daar kwam, daar kwam, zeg ik, de fluit door het dichte raam de bakkerij binnen gevlogen, en ging op Joris mond zitten als een bij op een bloem, en hij kon het niet helpen, hij begon te fluiten.
De blomzoete bakker haalde juist de koeken uit den oven.
‘Een goed loon en weinig werk, en dan nog spelen en dansen? Wou je er soms nog stroop bij, jou rakker? Ja, ja, dat hebben zij mij al gezegd, jij bent er zoo een, die liever speelt dan werkt. Maar dat zeg ik je: al bak ik zoete broodjes voor mijn klanten, daarom toch nog geen lieverkoekjes voor mijn knechts! Er uit met jou!’
En hij kwam op Joris af met den schop, die in den oven gloeiend was geworden.
Joris weg! En daar stond hij op de keien voor den koekebakker zijn deur.
En zoo ging het hem nu telkens en overal, zoodat hij in de wandeling Joris met de twaalf ambachten en de dertien ongelukken kwam te heeten, en de bazen al de vuist tegen hem balden als zij hem in hun deur gewaar werden.
En toen hem dat voor den dertienden keer gebeurde,
| |
| |
dacht hij, nu kon hij niet meer naar huis. En hij ging zitten aan den kant van de rivier, en keek naar het water, waar hij er in zou loopen. Want op de wereld was er immers geen plaats voor hem. Daar zag hij op den straatweg een ouden bedelaar in lompen strompelen aan een kruk.
Hij ging naar hem toe, en vroeg of hij hem ook helpen kon om te komen waar hij wezen wilde? en waar dat was?
En de Bedelaar zei:
‘Waar ik wezen moet, Joris, dat is waar jij ook moet zijn, maar onze wegen daarheen zijn niet dezelfde.’
Joris zei bedroefd:
‘Waar ik wezen moet, dat weet ik zoowaar niet! want bij mijn ouders kan ik niet meer aan komen, en in de heele stad is er niemand die van mij wil weten, vanwege mijn fluitje, dat toch zoo aardig klinkt.’
‘Neen’, zei de Bedelaar, ‘dat wil ik wel gelooven. Ik ben al zoo dikwijls de stad door gegaan en nooit of nergens heb ik zingen of dansen gehoord of gezien. Vroeger was dat anders! De Schoone Danseres in den Waterval danste naar het pijpen van den Speelman uit het Tooverwoud, toen zongen de menschen in de werkplaats en in hun huis, en 's avonds dansten zij op de markt, dat het een lust was om te zien. Maar de leelijke Reus, die aan het Eind van de Wereld woont, de Muzikantenvreter, heeft den Speelman verslonden. En nu loopt de Danseres in zijn tredmolen en moet steenen des aanstoots tot gruis malen, daar maakt hij nachtmerries van en muizenissen en gemok om er de menschen mee te plagen. En daarom is het nu zoo chagrijnig in de wereld.’
En de Bedelaar zuchtte, dat zijn witte baard er van opwoei.
‘Maar dat is toch àl te erg!’ riep Joris. ‘Daar moet toch dadelijk en op slag wat aan gedaan worden! Zeg mij maar wat, en ik ga er op af.’
| |
| |
De Bedelaar nam zijn baard in de hand en keek Joris aan.
‘Het is moeilijk, zei hij, héel moeielijk. En gevaarlijk, niet weinig!’
‘Daar geef ik niet om,’ riep Joris. ‘Zeg het mij, en ik doe het.’
De Bedelaar knikte.
‘Zoo mag ik het hooren van een jongen borst. Dat is beter dan in het water te loopen.’
‘O je, o je,’ dacht Joris. ‘Hoe weet zoo'n bedelaar dat nu?’
En hij keek op zijn neus.
Maar de Bedelaar deed of hij van den Prins geen kwaad wist, en hij dat zóo maar had gezegd, zonder erg. Hij tikte Joris op den schouder.
‘Luister nu goed Joris. Je bent een speelman, en een speelman moet het hem doen. De speelman, die de ware wijze weet van het Tooverwoud, die speelt den Reus dood. En als die den adem uitblaast, dan valt de tredmolen in stukken, en de Schoone Danseres treedt er uit, en begint te dansen, en op de heele wereld gaan de menschen weer zingen, en alles is peis en jolijt. Maar de ware wijze moet het zijn, en o wee! als het dat niet is! Dan verslindt de Reus den Speelman, met fluit en al, met huid en haar. Zoo is het al menigen armen stakker van een speelman vergaan. De grond voor den tredmolen is wit van de botten.’
‘Dat mag wezen zooals het wil,’ zei Joris. ‘Botten of geen botten, dien Reus breek ik de tanden uit en dien tredmolen laat ik stilstaan. Ik zal de ware wijze wel vinden! Zeg mij den weg maar naar de Schoone Danseres.’
De Bedelaar wees naar de rivier.
‘Stroomop langs de rivier moet je gaan, al maar stroomop tot het niet verder meer gaat, daar is het Einde van de Wereld en daar staat den Reus zijn tredmolen met de Schoone Danseres er in. Houd je aan de rivier, Joris. En,
| |
| |
Joris, gebruik je fluitje. Dan kan het niet missen, je komt er.’
En daarmee knikte de Bedelaar Joris goeden dag.
‘Tot weerziens!’ zei hij.
En hij ging naar de rivier en stapte in een golf, die werd een glazen boot, en plukte een blad pijlkruid, dat werd een zeil en daar voer hij henen, tegen den stroom op nog wel.
Joris werd vroolijk toen hij dat zag, want hij dacht, nu zou de rivier ook hem wel helpen. En welgemoed ging hij op stap.
Maar daar kwamen zijn vader en zijn moeder er aan; zijn vader heel rood en zijn moeder heel bleek, en Joris begreep wel, dat zij bij zijn dertienden baas geweest waren.
Zijn vader riep al uit de verte:
‘Ja, spelen aan de rivier, dat kun je! Maar anders, zou ik zoo zeggen, niemendal! Misschien wil de putjesschepper het nog eens met je probeeren, maar ik denk dat zal ook wel weer alleen voor een blauwen Maandag zijn. Allo, vooruit! Naar den putjesschepper.’
‘Met uw goedvinden Vader!’ zei Joris. ‘Maar ik ga naar de Schoone Danseres in den Waterval, die moet ik bevrijden uit den Reus zijn tredmolen. En dan mag ik voor haar op mijn fluitje spelen, en als zij begint te dansen, dan dansen alle menschen hier in de stad.’
Zijn moeder begon te schreien.
‘Een mensch wordt maar niet gek als hij wil!’ zei de vader. ‘Voor mijn part moog je naar den Man in de Maan loopen, met je malle fluit. Vrouw, hou op met grienen! Onkruid vergaat niet.’
En zijn ouders gingen heen.
‘Ik kan er niets aan doen,’ dacht Joris, ‘al vind ik het nòg zoo naar dat Moeder schreit en Vader kwaad is. Ik moet nu eenmaal naar de Schoone Danseres in den Waterval.’
En de rivier langs ging hij verder.
Hij kwam de stad uit en de velden in en door een dorp en weer aan velden, altijd langs de rivier. Rechts van hem waren de dingen die stil stonden, de velden, de boomen,
| |
| |
de huizen. Links van hem waren de dingen die bewogen, de rivier en de schepen. Hij ging zijns weegs in het midden en dacht over beide, allerlei, dat hij vroeger nooit zoo had bedacht, niet op de werkplaats en ook niet aan de rivier.
Hij stapte stevig door, en toen het avond werd was hij erg moe en erg hongerig en erg verlangend naar een onderdak, waar een tafel gedekt stond en een bed gespreid.
Hij kwam weer aan een dorp.
‘Hier dacht hij, zal ik mijn fluit maar eens gebruiken zooals de Bedelaar mij zei te doen.’
Pijpend ging hij langs de dorpsstraat.
De waard in de herberg hoorde hem. Hij deed zijn deur wijd open en riep:
‘Speelman! kom binnen!’
De gelagkamer was vol volk, dat met roode gezichten lachte, at, dronk, en luidkeels zong.
De waard schonk Joris een glas wijn in. Zoo iets had hij van zijn leven niet geproefd. Als vuur en honig en bloemen tegelijk was dat! en geen moeheid noch honger voelde hij meer.
Hij ging op de tafel staan pijpen.
Allen sprongen op, de mannen en de vrouwen grepen elkander aan en dansten uitgelaten, met stampen, zwaaien en gekrijsch.
Joris wilde ophouden met spelen. Maar de waard, die hem in het oog hield, bracht hem nog een glas wijn en toen speelde hij verder.
De herbergdochter zette lekker eten naast hem en een heele flesch wijn. En hoe hij daarna speelde en hoe lang, en hoe hij in het hooi was gekomen, waarin hij wakker werd den volgenden ochtend, daar wist hij niet van.
De waard zat zijn pijp te rooken in de gelagkamer, die was zoo keurig, met het buffet vol glimmende karaffen achter de toonbank, en de glimmende tafel en stoelen, en op den vloer pas gestrooid zand, voor wie er den avond te voren was geweest niet te herkennen.
| |
| |
De waard keek naar Joris' pet en den stok dien hij gesneden had uit het griend langs de rivier, en vroeg waarom hij weg wilde? Hij kon best blijven en weer spelen zooals gisteravond.
Maar Joris zei:
‘Wel bedankt! Maar ik moet verder. Ik wil naar het Tooverwoud, en spelen voor de Schoone Danseres in den Waterval.’
De waard nam zijn pijp uit den mond, zoo moest hij lachen.
‘Een tooverwoud en een schoone danseres in een waterval, die zijn er op de heele wereld niet, alleen maar slimme guiten die er van vertellen en onnoozele halzen, die er aan gelooven. Zoo heb ik er al genoeg hier gehad. Zij konden bij mij een goed leven hebben, een jolig leven, en geld op den koop toe; maar neen! naar het Tooverwoud en de Danseres wouen zij en zouen zij. En als ze terugkwamen zonder een rooden duit op zak, zwart van den honger en op stukgeloopen voeten, dan waren zij aan het einde van de wereld geweest, maar van geen tooverwoud of geen danseres in den waterval hadden zij iets gehoord of gezien, zeiden zij, en wie er hun naar vroeg dien scholden zij uit. Ik merkte het gisteravond al wel, dat jij er ook zoo een bent - ik heb niet voor niets een herberg en twee oogen in mijn hoofd! Maar je bevalt me en het zou mij spijten als er van je werd wat er van die anderen is geworden. Daarom zeg ik: Blijf hier! beter kun je het nergens hebben.’
Maar Joris herinnerde zich nu het een en ander van den vorigen avond, waaraan hij niet denken kon of het werd hem kwalijk. En achter dat gulle kijken van den waard zag hij ook iets dat hem gansch niet beviel. Dus zei hij, het was heel vriendelijk gepresenteerd en hij was er wel dankbaar voor, maar hij kon het niet aannemen, hij moest verder.
En daarmee nam hij de klink van de deur in de hand,
| |
| |
en nog voor hij op de stoep stond, vloog een gebarsten bierkruik langs zijn hoofd, dat er wel een erger barst daarin dan in de kruik gekomen zou zijn, had de waard hem geraakt.
Hij maakte dat hij weg kwam uit dat dorp.
En weer liep hij den heelen dag al maar langs de rivier. En weer begon hij erg moe en erg hongerig te worden, toen zag hij de torens blinken van een kasteel. Rondom was een breede gracht en de brug naar de poort was opgehaald.
Het leek wel niet of het veel zou geven, maar Joris nam zijn fluit en begon te pijpen.
Daar ging de ophaalbrug neer en de poort ging open en een man in kleurige kleeren kwam naar hem toe die zei, dat de heer en vrouwe van dit kasteel, die veel hielden van muziek en aan muzikanten gastvrijheid plachten te betoonen, zijn pijpen hadden gehoord en hem een maaltijd en rust voor den nacht lieten aanbieden.
De man leidde hem door een prachtigen tuin naar een koepel, geheel met rozen begroeid, waar een gezelschap luisterde naar gezang, zoeter dan dat van den nachtegaal. Schoon was de zangster en allen die toehoorden schoon. De vrouwen hielden bloemen in de handen, de mannen hadden een houding vol waardigheid.
Toen het liefelijke gezang uit was, wenkte de schoonste van allen, die de vrouwe van het kasteel zelve was, Joris naderbij te komen en zei vriendelijk, dat zijn fluitje zoo aardig had geklonken daareven in de verte, zij wilde het gaarne van dichtbij hooren.
Joris speelde de wijze die hij aan de rivier had gespeeld dien eersten dag, tusschen het ruischende buigende riet. En daar stond een meisje op uit den kring, en ging met lichte treden langs hem henen naar het grasveld rondom den vijver met zijn watervalletje en kleine fontein in het midden, en begon te dansen, buigend als riet in den wind. Joris dacht, schooner kon de Schoone Danseres in den Waterval zelve niet dansen.
| |
| |
Toen het gedaan was, zei de heer van het kasteel, dat was werkelijk een aardig volksliedje geweest, uit den ouden tijd. En wilde Joris nu ook eens goede muziek spelen? Als hij er misschien geene uit het hoofd kende, in de muziekzaal waren de composities van alle componisten van de wereld, zoo uit den ouden tijd, als van dezen dag.
Joris begreep niet goed wat de heer bedoelde; want hij wist niet wat een compositie was of een componist, of wat hij daarmee doen moest; daarom zei hij op goed geluk, dat misschien een ander wijsje het gezelschap beter zou bevallen dan dit. Hij had er onderweg een bedacht, dat hij spelen wilde voor de Schoone Danseres in den Waterval.
De heer van het kasteel glimlachte, de vrouwe glimlachte, al de gasten glimlachten, en het meisje dat zoo mooi gedanst had lachte. De heer van het kasteel zei:
‘Dat is waarlijk allerliefst naïef!’
Joris werd zoo verlegen, dat hij niet wist waarheen hij kijken zou. En de heer van het kasteel legde hem uit dat, zoo aardig als hij speelde, het toch nog in de verste verte niet goed genoeg was voor de beroemde danseres, die enkel uit scherts een weinigje had willen dansen op zijn fluit, daareven. Vele jaren van ernstige studie, en een beter instrument dan zoo een rieten fluitje zouden noodig zijn voor zij er ooit aan zou kunnen denken toe te laten, dat hij haar dans begeleidde. Hij vroeg Joris of hij niet naar een goeden meester wilde in de stad?
‘Ik wil,’ zei Joris, want hij zag nu dat zij hem verkeerd begrepen hadden daareven, ‘naar de ware Danseres in den Waterval die de booze reus gevangen houdt in zijn tredmolen. Ik wil haar gaan bevrijden met de ware wijze van het Tooverwoud.’
Toen zagen de gasten elkander aan en de een zei, hij meent een mallemolen! en de ander, hij loopt zelf met molentjes! en de derde, ik ken den reus, hij is een heel geschikte reus, en dat meisje dat hij aan het werk heeft
| |
| |
gezet, heeft het heel best bij hem, maar zij wil liever luieren, dat is de zaak, en dit landloopertje wil haar natuurlijk helpen luieren.’
En toen zagen allen hem aan, en de gezichten die eerst zoo vriendelijk hadden gestaan, werden zoo lang en zoo strak, dat Joris wel begreep, hier was zijn plaats niet en hij moest maar dadelijk weg gaan.
En de man in de kleurige kleuren bracht hem weder naar de poort en deed die achter hem op den grendel.
En Joris ging verder, en voelde nu pas goed hoe erg hongerig hij was en hoe erg moe. En het werd al donker en nergens zag hij een huis.
Hij liep voort langs de rivier, die gaf nog licht langs het zwartige riet.
Eindelijk zag hij in de verte een grooten glans, hoog en breed en naar een schoone spits opstrevend als een poort. Hij hield daar op aan en kwam aan een kerk. Juist doofde het licht in het boogvenster en de menschen gingen heen; de koster stond voor de deur en stak den sleutel er in om te sluiten.
Joris dacht, het zou niemand hinderen als hij in een kerkbank sliep; en hij vroeg den koster of dat niet mocht, want hij was zoo moe, hij kon niet verder.
De koster hield zijn lantaarn in de hoogte om hem te bezien.
‘Jij bent een brutale jongen! en wat doe je op den straatweg zoo laat?’
‘Ik ben op weg naar het Tooverwoud’, zei Joris. ‘Daar wil ik muziek maken voor de Schoone Danseres in den Waterval.’
De koster hief beide handen in de hoogte, met de lantaarn in de eene en den grooten kerkesleutel in de andere.
‘Jongen!’ riep hij, ‘wie heeft je betooverd? Weet je dan niet, ongelukkige knaap! dat het Tooverwoud het voorportaal is van de Hel, en de Schoone Danseres de eigen grootmoeder van den Duivel? Maar dat zal nie- | |
| |
mand van Koster Zebedeus zeggen, dat hij een mensch in het verderf heeft laten loopen en hem niet tegengehouden! Naar het Tooverwoud en de Danseres ga je niet, dat zeg ik je! Dat zal ik je wel beletten! Ik zal je redden of je wilt of niet, dat is mijn kosters-post en plicht! Onder den toren met jou vannacht, daar zul je wel op betere gedachten komen!’
En daarmee zette hij zijn lantaren op een zerk van het kerkhof en greep Joris stevig in den kraag.
De koster was geducht sterk, en zijn groote knokkels en zijn groote kerksleutel deden Joris een pijn in den nek, dat hij het wel had kunnen uitschreeuwen. In zijn angst greep hij naar zijn fluitje. En pas klonk dat, of de koster liet hem los.
Joris maakte dat hij weg kwam, loop je niet zoo heb je niet, en onder het loopen bleef hij op de fluit spelen uit angst dat de koster hem na zou zetten. Maar hij hoorde niets. En toen hij eindelijk omkeek, daar zag hij bij den schijn van den lantaren den koster op zijn ééne been staan, met het andere in de lucht, alsof hij erg moest dansen, maar volstrekt niet wou, om den dooden dood niet! Daar had Joris schik in en hij begon te pijpen zoo vroolijk als hij kon, om den koster aan het dansen te maken, net zoo lang tot hij hem een zwier zag nemen, en daarheen tollen over het kerkhof of het zoo hoorde. En toen ging hij een plaatsje om te slapen zoeken tusschen het riet langs de rivier, want een ander bed wist hij niet voor den nacht. Hij schikte zich tot liggen zoo goed en kwaad als het ging, daar voelde hij iets hards tegen zich aan, en wat zat daar in zijn zak? een homp brood en een bonk ham! die had de herbergdochter er in gedaan, terwijl hij sliep. Toen hij dat op had was hij weer welgemoed. Hij dacht:
‘Morgen verder! de Schoone Danseres bevrijden zal ik, en in het Tooverwoud kom ik.’
En hij sliep in of hij in zijn bed lag thuis.
Hij werd wakker van een karekiet die zong:
| |
| |
‘Karekiet, karekiet, verslaap je niet, Joris in 't riet!’
‘Dank je wel, karekiet!’ zei Joris.
Hij voelde nog wat kruimels in zijn zak, die presenteerde hij het vogeltje, en het pikte die op uit zijn hand.
De zon ging juist op, de rivier glinsterde. Welgemoed stapte Joris.
De weg begon hier te stijgen, al hooger boven de rivier, en het water al sneller te stroomen alsof het van een verre hoogte kwam; daaraan merkte Joris dat hij naderde tot het steile, waar het niet verder gaat. Maar hij zag de steilte nog niet en nog minder den blauwen schijn van een woud tegen den hemel, en begreep dat hij flink aan moest stappen om er te komen voor den nacht. Daar hoorde hij aan den kant van den weg flauw kermen en schreien.
Hij ging kijken, en daar zat aan den berm een vrouw met een ziek kind op den schoot.
‘Waarmee kan ik helpen, moedertje?’
‘Och!’ zeide de arme moeder, ‘als ik dat maar wist! Maar bij zooveel dokters als ik al geweest ben, geen een weet raad voor mijn kind!’
‘Ik kan niet anders dan op de fluit spelen,’ zei Joris, ‘maar dat wil ik van harte graag doen. Wie weet, misschien helpt het.’
Hij ging zitten naast de arme vrouw, wie de tranen over de wangen liepen, omdat het kind weer zoo kreunde, en speelde zooals het hem op dat oogenblik in het hoofd kwam, een wijsje dat enkel medelij en troost en hoop en op het laatst blijdschap was.
Toen hield het zieke kind op met kreunen, zijn oogen gingen open, het lachte eens tegen zijn moeder, het gleed van haar schoot, het begon te dansen. En lachend door haar tranen heen riep de moeder:
‘O lieve Speelman, je hebt mijn kind gezond gespeeld en mij heel en al gelukkig! Dank je wel, Speelman met je mooie fluitje!’
| |
| |
Het was de eerste keer, dat Joris zoo iets hoorde. Niet weinig blij was hij er mee! En het leek hem zelf ook of zijn fluit mooier klonk dan vroeger.
Zoo klom hij vroolijk verder op den al steileren weg.
Hij was een eindweegs geklommen, daar zag hij een man voor zich uit gaan, die droeg een pak op zijn schouders, zoo zwaar, dat hij heelemaal naar den grond gebogen liep; en hij kon haast niet meer voort.
Hij haalde den man in en vroeg, of zij niet samen zijn pak wilden dragen?
‘Dat is het juist,’ zei de man en zuchtte of zijn hart zou breken. ‘Dat kan niemand dragen dan ik alleen. Wie mij helpen wil, maakt het nog maar zwaarder.’
‘Dan zal ik tenminste eens voor je spelen,’ zei Joris. ‘Wie weet of dat niet een beetje helpt.’
En terwijl hij naast den man voortging, begon hij te pijpen, een moedige wijs, waarop het goed marcheeren was.
En terwijl hij speelde, richtte de man zich op, een weinigje eerst en toen al meer, tot hij zoo recht was als een kaars. En dat groote pak, dat was nog maar zoo een heel klein pakje, dat een juffer het gemakkelijk aan haar pink had gedragen.
De man wischte zich het zweet van het gezicht en haalde adem en riep:
‘Beste Speelman, je hebt mijn last licht gespeeld! Moge het je goed gaan, Speelman met je mooie fluitje!’
Toen werd Joris nog blijder, want die was nu al de tweede die zijn fluitje mooi vond en wien hij goed had gedaan met fluiten. En nu leek het hem niet maar zoo, maar hij hoorde het heel duidelijk, dat al weer mooier dan daareven zijn fluitje klonk.
Hij klom verder en achter zich hoorde hij den man welgemoed stappen.
De weg werd nog steiler, de zon zonk al lager, Joris dacht, het zou wel een wonder wezen als hij nog voor den nacht in het Tooverwoud kwam.
| |
| |
Daar hoorde hij geschreeuw en schelden, en hij zag twee mannen, die vochten of zij elkaar wilden vermoorden.
Hij begreep wel, dat zij naar woorden niet zouden hooren, dus begon hij maar dadelijk te spelen op zijn fluitje, een zachte, ernstige wijze.
En de eene, die den arm opgeheven had om zijn vijand met zijn smidshamer de hersens in te slaan, liet den arm zakken, en de andere die hem zijn slachtersmes in het lijf wou steken, trok zijn hand terug, en toen zagen zij elkander aan, en daarop staken zij elkaar de hand toe.
‘Beste Speelman, je hebt ons weer goed op elkander gespeeld. Geluk en voorspoed, Speelman met je mooie fluitje!’
Toen was Joris zoo blij als een engel. Want dit was nu al de derde maal, dat menschen zijn fluitje prezen, en dat het hun goed deed, en hij dacht:
‘Zeker vind ik nu ook de ware wijze die de Schoone Danseres verlost uit den tredmolen.’
En zelf moest hij het zeggen, terwijl hij opnieuw begon te pijpen - zoo mooi als zijn fluit nu klonk, had hij niet gedacht, dat ooit op deze wereld een fluit kon klinken.
Daar hoorde hij een kraken en knarsen en knerpen, als of een wagen zoo zwaar geladen, dat de paarden het haast niet meer konden trekken, holderdebolderde over de keien. En hij was aan het Einde van de Wereld waar het niet verder meer gaat, en daar zag hij den tredmolen, met och arme! de Schoone Danseres er in, die treden, treden moest, en haast niet meer kon.
Toen de Schoone Danseres Joris zag met zijn fluitje, hief zij de handen op.
‘O Speelman! weet wat je doet! Want als de Reus je fluitje hoort is hij met één enkelen stap hier, en als je niet het ware wijsje weet, daar de tredmolen van stilstaat en hij blaast den laatsten adem uit, dan verslindt hij je. Zie je die afgekloven botten overal? Die zijn van speellui, die niet dadelijk zijn gevlucht, toen zij hem hoorden komen.
| |
| |
Die zich aan een ander spiegelt, die spiegelt zich zacht.’
Maar Joris werd van al de botten niet bang, want hij geloofde vast, dat hij de ware wijze wist. En zulk een medelij had hij met de Schoone Danseres in den tredmolen, en zoo verlangde hij ook, dat in de stad de menschen weer zouden zingen en dansen, dat het hem om het even was wat er met hemzelf gebeurde.
Dus ging hij voor den tredmolen staan, en begon te spelen op zijn fluit.
En pas was hij begonnen, of daar gaf de grond een schok, of een boom omviel.
‘Dat is de stap van den Reus!’ riep de Schoone Danseres. ‘Speelman berg je!’
Maar Joris schudde van Neen! en speelde voort.
Daar begon de lucht te schudden of het donderde. En de donder brulde:
‘Ha! Ha! Ha! ik ruik verschen speelman! Wat een lekker ontbijt!’
‘Dat is de stem van den Reus!’ riep de Schoone Danseres. ‘O speelman! als je nú niet loopt wat je loopen kunt, dan ben je verloren!’
Maar Joris schudde weer van Neen! En nu speelde hij de wijze van de moeder met het zieke kind, de wijze van den man die den zwaren last moest dragen, de wijze van de twee doodsvijanden in gevecht.
Daar werd het zoo donker of de zon uitging. En boven de boomen, als een donderkop zoo zwart en vaal, ging een hoofd op met gele oogen, en een open muil daar staken slagtanden uit. Een vreeselijke klauw sloeg het bosch opzij en een hoef waar de speelman tegen op moest kijken schopte den eikeboom in tweeën waaronder hij stond.
De Schoone Danseres sloeg de handen voor het gezicht om niet te zien wat er nu ging gebeuren.
Maar Joris dacht:
‘En al sterf ik, zij zal vrij zijn!’
En hij speelde voort.
| |
| |
Hij keek niet naar den Reus, anders was hij misschien toch wel bang geworden voor die tijgers van oogen die hem al vast verslonden, en voor dien klauw die daar op hem toekwam met alle nagels uit, en voor dien hoef op den geknakten eikestam; hij keek naar de Schoone Danseres die schreide achter haar handen dat de tranen haar tusschen de vingers door drupten. En hij speelde zooals hij nog van zijn leven niet had gespeeld. Daar was in de wijze al wat hij maar voor liefs en moois in de wereld wist, en dan nog iets nog lievers en nog mooiers, waarvan hij niet had geweten tot op dat oogenblik toe. En dat was nu de ware wijze van het Tooverwoud, dat voelde hij aan zijn hart terwijl hij speelde. Zelf werd hij er moedig en vroolijk van, of er geen Reus op de wereld was.
Daar voer een orkaan over het woud, het leek wel, nu moest zon en hemel en aarde wegwaaien en vergaan. En toen, opeens, was alles stil.
De Schoone Danseres nam haar handen van haar gezicht. Zij lachte van blijdschap.
‘Dat was de adem van den Reus! Hij heeft den laatsten uitgeblazen.’
De tredmolen stond stil met een knarsen en gekraak, en kraakte heelemaal uiteen.
En de Schoone Danseres kwam op Joris toegeloopen en viel hem om den hals.
‘O liefste Speelman! je hebt mij verlost! Blijf toch altijd bij mij met je mooie fluitje!’
En Joris gaf haar een zoen en zei.
‘Mijn leven lang!’
Uit ordentelijkheid wilden zij den Reus gaan begraven. Maar waar was hij? Geen tand, geen klauw, geen hoef, geen niets meer vonden zij van hem. In het bosch was enkel de zonneschijn.
‘Hij is weg uit de wereld’, zei de Schoone Danseres. ‘Niemand hoeft meer om hem te denken. Kom Joris!’
Zij nam hem bij de hand.
| |
| |
‘Kom mee naar mijn kristallen koepel in het Tooverwoud. Want daar gaan wij nu wonen. Zie mijn lieve Speelman! Zie eens omhoog!’
Joris zag omhoog. En daar op een berg, zoo hoog als de hemel, aan de overzijde der rivier, daar zag hij het Tooverwoud, dat blonk in de zon als zomerwolken.
Hij zag naar het Woud in de hoogte, hij zag naar de rivier in de diepte, en hij dacht:
‘Ik zie het wel, maar hoe daar ooit te komen?’
En met dat hij het dacht, daar stond de Bedelaar voor hem.
‘Joris, gebruik je fluitje!’
Joris nam zijn fluit en floot er op, zoo helder als hij kon.
Daar sprong uit den grond voor zijn voeten een straal op, zoo rood als vuur, en vloog door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud.
Joris floot voor de tweede maal. Daar vloog uit den grond voor zijn voeten een straal op, oranje als een vlam, en vloog door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud, naast den vuurrooden, en was er aan vastgegloeid.
Joris floot voor de derde maal, daar sprong uit den grond voor zijn voeten een straal op, zoo geel als de zonneschijn, en vloog door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud, naast den oranje straal en was er aan vastgegloeid.
En zoo blies Joris nog viermaal op de fluit, en blies den groenen straal, zoo groen als de lente, den lichtblauwen, blauw als de hemel, den donkerblauwen, blauw als de zee, den paarsen, paars als de nacht; en daar stond de Regenboogbrug van de Wereld naar het Tooverwoud.
En hand in hand gingen Joris en de Schoone Danseres er over.
En toen zij den voet zetten aan den rand van het Tooverwoud, toen stond daar een jonge man in een mantel van zonnestralen en sterren, die zei:
| |
| |
‘Welkom thuis, Bruidspaar!’
En dat was de Bedelaar.
En daar gingen voor het Bruidspaar de struiken op zij, daar gingen de boomen op zij, daar blonk als de klare zonneschijn de Waterval.
En uit den waterval, en de rivier die uit den waterval de wereld instroomt, en uit het mos, en het gras, en uit de struiken en de boomen, en uit de hooge lucht kwamen gezwommen en gekropen, en geloopen en gevlogen, alle de dieren van het Tooverwoud, de visschen, de kikkers, de waterslangen, de kevers en krekels, en arme, nakende pieren, de stekelvarkens en vossen en met hun gestippelde jonkjes de reeën, het hert met zijn groot gewei, dat de takken buigt uiteen, de boschduiven, de leeuwerik, de nachtegaal, de korhaan, die verstand van muziek heeft, want zijn staart lijkt op een lier, en op zijn geweldige wieken kwam de adelaar er aangezeild tusschen twee wilde zwanen met het winterkoninkje tusschen de pluimen van zijn kraag. Al de dieren glansden, huppelden en zongen van blijdschap om het Bruidspaar.
En de elfen kwamen, de nikkers, als forellen en goudvisschen zoo schitterbont geschubd, de aardmannetjes op hun schoenen van zaadhulzen en in buisjes van paddestoelenvel, de boschmeisjes die viooltjes en lelietjes der dalen, egelantier en kamperfoelie voor jurk dragen, de wolkenruiters in hun vliegenden mantel met het weerlicht in de plooien.
Al de elfen glansden, zweefden en zongen van blijdschap om het Bruidspaar.
‘Zulk een heerlijkheid,’ zei Joris, ‘heb ik zelfs in mijn heerlijksten droom niet gezien! Och! als nu toch vader en moeder maar hier waren!’
De schoone jonge man in den mantel van zon en sterren, die de Bedelaar was, zei:
‘Joris! gebruik je fluitje!’
En toen Joris begon te spelen, daar bewoog iets op
| |
| |
den steilen weg langs de rivier, en dat werd al grooter, en dat was een menigte menschen, geen honderd of geen duizend, maar tienduizend wel, wat zeg ik? wel honderdduizend, niet te tellen!
Vooraan was Joris' moeder, die strekte de armen naar hem uit, en achter haar aan liep zijn vader te wuiven; en daar was de moeder met het kindje, en de man met het pak, en de twee met smidshamer en slachtersmes, en daar wandelden de gasten van het kasteel, naast den kroegbaas en zoowaar! de koster met zijn grooten sleutel. En achter hen aan kwamen al Joris dertien bazen met hun knechts en hun leerjongens en hun vrouwen en hun kinderen, en alle menschen die Joris ooit op straat had gezien, en alle die hij nooit had gezien ook, en alles kwam aan op de Regenboogbrug.
Joris' moeder zette den voet er op, en liep er over zoo vlug als de wind en had Joris in haar lieve armen.
De vader haar achterna! maar hij brak met zijn eenen voet door den blauwen straal heen en toen gooide hij zijn laarzen uit, die nog wel zijn Zondagsche waren en glimmend gepoetst en liep op zijn kousevoeten, waar stoppen in waren als kraaiennesten, en of het mal stond of niet kon hem geen zier schelen. Hij sloeg Joris op den schouder, en schudde hem haast de hand af.
‘Had ik geen gelijk, dat ik je op reis zond! Ik wist wel dat je het een eind ver in de wereld zoudt brengen, als je maar eerst goed en wel weg waart van moeders pappot.’
En achter die twee kwamen nu al de anderen, zoo velen dat er van de heele Regenboogbrug geen glansje meer te zien was. De meesten wel is waar waren te zwaar voor de Brug en zij braken er door heen, als wie op klompen gaat door het ijs breekt. Maar zij wierpen vlug weg wat hen zoo bezwaarde, al het malle gemaal uit den Reus zijn molen dat zij zich zelven op den hals hadden gehaald. En dat werd een wonderlijke hagelbui, die daar neerdwar- | |
| |
relde in de rivier - valsche vlechten en krullen, japonnen met een hofsleep, veel te dikke portemonnaies, professorentogaas, processen waar het eind van afgeknipt was, domineesbefjes, stamboomen, principes, lauwerkransen, suikertantes-met-kuren, alles vloog in het water. Twintig jaar jonger zagen zij er uit toen zij zònder aankwamen in het Tooverwoud.
Daar danste bij den Waterval de Schoone Danseres naar het pijpen van Joris, de dieren huppelden mee in een kring, en om den kring van de dieren zweefde de kring van de elfen, die strooiden bloemen en stralen, en om den kring van de elfen danste de kring van de menschen, die namen elkander bij de hand en zongen:
‘Lang zullen zij leven, lang zullen zij leven, lang zullen zij leven in de gloria, in de gloria, in de gloria!’
Iets heerlijkers was niet te verlangen of te verzinnen.
De zon keek door de boomen en de maan kwam naast haar staan met al de sterren, om dat te hooren en te zien.
Al wie er nu mee wil doen, die kome! die kome! De Regenboogbrug die staat. En Joris en de Schoone Danseres in den Waterval heeten alle gasten welkom.
Ik voor mij, ik ben van plan te gaan, dezer dagen.
Wat gij?
Lachend of zijn moeder het hem vroeg riep Allard:
‘Ik ook!’
Van de deel kwamen de geluiden van het dagelijksche leven op de boerderij. De boerin hanteerde met de melkemmers, de tredmolen van de karnton piepte en knerpte, de groote hond hijgde. De boerin klopte hem op den rug en gaf hem goede woorden terwijl zij hem uitspande; ‘Brave Kees! best beest! heeft hij dan gekarnd ‘tot de melk terug praatte?’
Daarop kloste zij de steenen treden af naar den melkkelder, met de groote vlakke tobben, gele rondten room, en de rijen kazen op de planken langs den muur.
| |
| |
In het kleine vertrek naast de deel, waar het rook naar versche melk, naar hooi en naar de honingzoete Provincierozen langs het open venster, zat Allard in gepeinzen. Hij zag zijn moeders glimlach, hij hoorde zichzelven met zijn kinderstem vragen:
‘Moeder! zulk een waterval als deze, woont daarin de Schoone Danseres?
En haar antwoord;
‘O! in een nog veel, veel mooieren!’
De waterval druischte, de beek klokte in het ravijn, maar nu was het de beek niet meer, het was een rivier breed en statig met zeilende schepen die een stad weerspiegelde en een hoogen toren, een rivier die uit ongeziene hoogten kwam en ging naar ongeziene verten, altijd dezelfde, altijd een andere, onophoudelijk komend, onophoudelijk gaand, in het vaste van de velden, het bosch en de stad het éene bewegende, in het doffe het éene glanzende, in het stille het éene geluid. Een melodie begon in hem, vloeiend als de rivier, als de rivier veranderlijk en verten in gaande.
En toen kwam een andere kleinere, die vaster van omtrek was, en hooger van geluid, een kleine vroolijke phrase, die hij straks herkende voor den spelenden jongen aan het water (of was hijzelf dat soms met zijn bamboefluitje aan de beek op het eiland?) een spelende jongen tusschen het riet, dat zoo dicht en hoog staat bij het boothuisje, wie daar tusschen zit is niet te zien, van den weg af niet, niet van de rivier. Hij zit daar zoo blij, zoo argeloos, open als een bloem. De zon schijnt hem binnen, de rivier kabbelt door hem heen, pas nog aan den stengel zat het fluitje dat nu aan zijn lippen is, en het fluitedeuntje is niet zijn bedenksel en maaksel, maar hij zelf in muziek, zooals de geur van een bloem de bloem zelve is, haar innerlijk luchtig wezen. Hij weet het niet, terwijl hij dat fluitje snijdt, dat zóo hij zichzelven fatsoeneert, van zichzelven een gereed speeltuig maakt voor de aarderegeerende machten, wier lichte aanraking hij als een liefkozing voelt in geluid
| |
| |
van wind en water en suizelend gewas, in warmte van zon op zijn wang, en golfjesgeglinster aan zijn oogen, in getjuik van vogels en zoemen van driftige bijen om bloemen.
De vroolijke kleine zin zegt niet anders dan:
‘De wereld is schoon! ik ben gelukkig!’
Maar nu klonk een andere wijze op, die ging een anderen gang, zij was ernstig, een weinig streng, maar toch zacht in strengheid, en er omheen zweefde een spel van luchtige zacht lachende klanken, een scherts die met dat al meer was dan scherts, en schijn als die grauwe bedelaarslompen, die kleedij der vermomming, die de Wijze heeft aangelegd om, arm in schijn, tusschen de armen in waarheid, de armen van hart die de vreugde niet kennen, ongehinderd om te gaan, wanneer hij, strompelend aan een kruk, door hun straten hinkt, de breede en de smalle, zoekend of niet ergens toch uit al dat tusschen steenen opgegroeide, schrale, kleurlooze gewas een bloemetje te voorschijn bloeit van levensvreugd. En de Bedelaar zag hem aan met de oogen van Compenius, terwijl tegen den dwalenden knaap hij zei:
‘Houd je aan de rivier, en gebruik je fluitje!’
Toen, plotseling, in een verblinding en een overstelping sloeg de muziek van het Tooverwoud triomfantelijk over hem heen, de blijheid, niet van een kind, maar van een dichter in de natuur, wiens blijheid voor alle menschen een weg tot blijheid is.
Nu begon een gelukkige tijd.
Als hij wakker werd in het vroege licht, dat langs de vensterlijst, waar de spitse rozenbladers doorschijnend goud waren, hem op zijn kussen bescheen, voelde hij zich als lag hij aan den oever van een zonnig water, waaruit hij juist was opgedoken, druipend van frischheid. En dat water was zijn muziek.
De eerste ontroering was verstild, het ongedurig gedrang van gezichten, stemmen, gewaarwordingen, heftigheden en mijmerijen dat in zijn warreling streefde naar een
| |
| |
orde om daarin tot rust te komen. Het gewoel had zich verdeeld, zich geschikt tot groepen, zelfstandig en onderling verbonden, als bloemen in een krans, als handenreikende dansers in een rei. De gebeurtenissen van het verhaaltje hadden naar een nieuwen trant zich geschikt, naar den trant der muziek, waarin de aandoening de gebeurtenis is. Zooals een ronde appel rood in de zon het blos en blank van den bloesem, voorjaarsbuien, geuren, honing, vlindervlucht en gebrom van driftige bijen, wrange wording, hardigheid rondom het teederste, het toekomstige leven binnen in de zwarte zaadjes, de samengroeiing van zoo veel verscheidens voedend met zijn sappig vleesch omhult, zoo omhulde, vereende, voedde, de evenredige vorm het velerlei der muzikale gedachten.
Zij hing daar te gloren in het vroege licht, voor zijn vroege gedachte, die vrucht van zijn hart, zij zweefde, een vuurbol, fel en dof, vol gloed en duisternis, vol leven, dat uit den vloeienden kern naar het oppervlak steeg, in teedere kleuren spelend. Zijn geluk genietend zag hij er naar. Welgemoed begon hij den werkdag, welvoldaan besloot hij den werkdag.
Maar niet lang had dat geduurd, toen kwam de keer.
Dat was als na het blauwe vloedgetij de grauwe eb, wanneer het strand afzichtelijk is van doode dingen.
Wat pas nog getinteld had, lag als een slijmerige klomp. Wat was er gebeurd? Neen! wat had hem bezield, dat hij juichte over wat nu hem woedend maakte! Aan de meedoogenlooze kritiek ontkwam enkel hier en daar iets, waarvan hij onwillig toegaf, dat het wel goed was. Maar dat waren heuveltoppen boven verdronken land, al het andere niets, minder dan niets, water, modder, slik. Dàt nu, dàt! hoor toch eens aan! Hij speelde het alsof hij het uitschold, hij schold zichzelven uit, hij kreeg een gevoel van vuistenballen en slaan in de handen. Eindelijk verscheurde hij de bladzijden, sloeg de piano toe, sloeg de kamerdeur achter zich toe, liep naar buiten.
| |
| |
Daar was het ook al niet beter. Ieder ging zijn eigen gang, ieder wist wat hij te doen had, en deed het ook, hij wilde het en kon het. Knelis op de melkkar met de rammelende kannen, de boerin bij haar kazen, de gele hond die voor zijn hok zat te wachten tot hij aan het karnen moest, dat waren niet zulke lorren en vodden van wezens, die den eenen dag boven de wolken waren en den anderen verdronken in een regenput, en nooit voor niets ter wereld nut.
Hij liep er over te denken of misschien zijn vader niet toch gelijk had - of het niet goed zou zijn als hij ingenieur werd. Een brug bouwen, een haven, of zooals de vader van Henk nu in China deed, een groote rivier, die met jaarlijksche overstroomingen alles wegsleurde, vernielde, verdronk, temmen tot een milden voeder van velden, een drager van schepen; dat was prachtig werk, waarop een man trotsch kon zijn, en naar niets anders op de wereld verlangen meer. Hij verbeeldde zich zulk een vechter met de elementen, zulk een overwinnaar te zijn, en zulk een voldoening te voelen. Maar hij wist maar al te goed, dat het een spelletje was, en dat het andere, dat diepe verlangen, die drang, die weg was nu, terug zou komen, dat hij, gekweld en gelukkig bij beurten, muziek zou maken en anders niet, zijn leven lang.
En ineens was ‘het’ er weer, even plotseling en zonder reden teruggekomen als het was gegaan. Hij schreef overnieuw wat hij verscheurd had en waarvan geen noot was vergeten; het was niet slecht, het was enkel niet op zijn plaats, niet goed in verband met het andere, niet in zijn eigen fatsoen nog. Van sommige dingen ook, die het allerergst hadden geleken, bleek het leelijke alleen het onvoldragene te zijn geweest; het was monsterlijk zooals een foetus monsterlijk is: daarvan groeit toch een schoon kind. En nu was het volgroeid; het gestamel was melodie geworden. Hoe? Hoe dan toch? Hij gaf het raden op, gelukkig dàt het zoo was, dat buiten hem om, achter zijn rug
| |
| |
om zoo te zeggen, die gedachte, die van hem toch was, zichzelf had voltooid.
En weder was alles wèl, hij werkte rustig, niet in sprongen en vluchten nu, maar gaande met een gestadigen tred, als wanneer hij achter Compenius aan de tweehonderd en vijftig treden van den speeltoren besteeg, langzaam, gerust ademhalend, in een gelijkmatige spanning van wil en spieren en aldoor onder het hooger klimmen wijder en schooner verten ontdekkend.
Zoo leefde hij bij vlagen.
Hij bekende Compenius het slagen en falen, zijn innerlijk avontuur. Die, met een glimlach, raakte eerst zijn borst aan, toen zijn voorhoofd.
‘Hier is alles zooals het wezen moet; maar hièr nog niet.’
En na een wijle:
‘De Ouden gaven Pegasus vleugels; maar zij lieten hem zijn vier beenen.’
Hij nam een muziekboek van den lezenaar; het was Beethovens sonate in Es dur, die waaraan hij zelf een naam gaf: ‘Les Adieux, l'Absence, et le Retour’; en bij die drie dalende noten van het begin, g, f, es, schreef hij: Lebewol!
‘Wij hebben in lang geen analyse gemaakt, geloof ik. Als je het hiermede eens beproefde?’
Allard was nog niet ver gevorderd met de beschouwing van het als een levend wezen zoo vast gevoegde klanken-organisme, of hij had begrepen, wat zijn leermeester meende. Hoe tot in diepte doordacht, hoe tot in het laatste natuurlijke uitvloeisel van zijn aard en wezen vervolgd, hoe subtiel dooreengeweven met het verwante, het anders-geaarde, het tegengestelde, was dat Lebewol! dat zoo ontelbare malen terugkwam en niet éénmaal te vaak! Ingeving; maar daarnaast denken; een denken, als dat van den wiskundige zoo streng; de vlucht door wolken van Pegasus, maar ook zijn gang onder beheerschenden ruiter.
| |
| |
Hij zag, hoe van de eene naar de andere hoogte en helderheid van bezieling kennis van de wetten der muziek en kennis van het eigen vermogen den ervarene dragen over de verwarring en de leegten heen waarin de beginneling afstort. Maar tusschen het begrijpen en het vermogen ontwaarde hij den gapenden afstand. Zoo min als op het Eiland het gezicht van de rijkunst der paardenherders van Timor hem gebaat had toen hij, afgesmeten over het hoofd van den wilden hit, in het zand lag, zoo min baatte voor dit oogenblik van onmacht het opzien naar deze doorluchtige volkomenheid. Het zou hollen en stilstaan blijven, lang nog, vliegen en vallen, en hij moest maar zien hoe hij het hardde zonder den hals te breken, tot hij dat toomelooze paard meester werd, dat hij zelf was.
Het ergst tobde hij met de muziek voor Joris in het stadje. De moeder in haar teederheid en verdriet tusschen man en kind, dat ging nog wel. Maar de vader en de bazen en dat laag-bij-den-grondsche leven van de kleine stad om hen heen, was erger dan onbeduidend, was leeg of valsch.
‘Laffe onzin! het zijn geen menschen, niet eens schimmen van menschen zijn het!’
Compenius vroeg of hij menschen uit den werkenden stand kende, iets wist omtrent hun leven en zijn, het behoef, den nood, en het moeten van hun alledaag, de verlangens en de zeldzame vreugden? Hij bekende van neen. Het had hem nooit aangetrokken, het leek leelijk.
‘Maar hoe wil je hen dan begrijpen, om van weergeven niet eens te spreken?’
Hij ging de geringe wijken in van de stad.
Hij slenterde door smalle straatjes en stegen langs de oude bolwerken die nu plantsoen zijn, zag winkeltjes waar onsmakelijke dingen voor de ruit lagen, werkers in nauwe werkplaatsen met een donkeren inkijk, muren waarachter het dreunde en stampte, rijen smalle huisdeuren, waarvoor morsige kinders joelden en krakeelden, en waaruit bij het opengaan een vunze lucht sloeg, kelders die woningen
| |
| |
waren van menschen met een goor gezicht, kroegen vol getier en stank. Op den hoek van een steeg was schel rumoer. Twee vrouwen vochten, de handen in elkanders gezicht en haren, en de vrouwen die er omheen stonden, lachten en hitsten nog op, tot een zware kerel er bij kwam die, met een vloek, de eene hierheen, de andere daarheen smeet. Van den stomp dien hij haar achterna gaf, viel de eene; en de andere keerde om en schopte haar tegen de borst.
‘Ik ga niet weer, het is al te leelijk.’
Compenius zag hem aan.
‘En wat was er achter het leelijke?’
‘Ik weet het niet, ik kan over het leelijke niet heen.’
‘Als je het leelijke begrepen zult hebben, zal het niet leelijk meer zijn. Ook dit is weten, al is het een heel ander weten dan waarvan wij verleden spraken.’
‘Ik kan niet, het stoot mij af.’
Hij maakte die muziek zoo goed en zoo kwaad als het ging. Ongeduldig wilde hij weg uit het suffe stadje. Hij vermeide zich in Joris' reis langs de rivier. Veel muziek was daarin van het Eiland. En hij kreeg allerlei motieven uit het leven op de boerderij, en in het dorp, van wandelingen langs de rivier, van zijn roeitochten elken avond naar Compenius.
Zooals de reuk van de zoete melk, en het zoete hooi, en de honinggeur van de Provincierozen langs het venster dat smalle kamertje naast de deel in kwamen, zoo kwam een adem van landelijk leven zijn muziek binnen.
Hij was goede maats geworden met het boerengezin, geloofde hij.
Hij ging mee, soms, met Knelis, den zestienjarigen knecht, wanneer hij om drie uur 's ochtends met het melkjuk over de schouders de dampige weide langs de rivier in ging. Dat was als waden door een ijlen, wittig deinenden plas. Het licht was nog flauw aan de lucht, de donkere hoopen in het witte waren de koeien. Knelis schopte een
| |
| |
beest tegen de ribben, het kwam schokkend overeind, hij zette zich er naast met zijn hoofd onderduikend in het ijle witte. De melkstraal maakte een hoog geluid in den emmer. Tevreden onder de nijpende trekkende vingers die haar zwaren uier verlichtten, stond de koe te herkauwen, een wolkje zoeten reuk van gras en bloemen dreef uit den malenden muil. De nevel werd ijler, zweefde in flarden, de gele zon ging op, plotseling stonden al de groote, zwartbonte en roode beesten geheel gouden boven fijntintelig groen. De knecht droeg de volle emmers naar de deel, goot de melk in de hooge gedeukte rammelende tinnen kannen, spande het dikke bruine paard voor de kar, en reed naar stad waar de menschen nog sliepen in hun donker gemaakte kamers. Knelis sliep als de middagzon gloeide op de wei, en de koeien, langzaam opgestaan uit de schaduw der knotwilgenrij, gingen drinken aan de sloot, en tot aan de schenkels in het koele, bleven staan, met den gekwasten staart slaande naar de vliegen. Tusschen het riet blonk de buigende witte hals van den ooievaar, aan het visschen voor zijn nest vol jongen op het dak van de hofstee, die haast al zouden uitvliegen. Glimmend blauwzwarte zwaluwen scheerden over de wei.
Om drie uur ging Knelis weer het pad af met het melkjuk; de koeien kwamen hem tegemoet.
Het hooi werd geöogst, de knerpende schommelende kar, die in de vroegte was uitgereden, kwam pas terug als het donker begon te worden. De groote deuren van de deel waar de gewone ingangsdeur klein in zit, stonden wijd open, de lantaren op den grond bescheen alles van onder op, de paarden die naar stal klosten, den boer en zijn jongens; reusachtig bewogen hun schaduwen tegen den muur.
Op een dag dat het met den Droom niet vlotte reed Allard mede naar het land, en hielp de zwaden keeren in den laaien zonneschijn, en bossen hooi opreiken naar den langzaam langs waggelenden wagen.
| |
| |
Hij weerde zich, het zweet liep hem tappelings langs gezicht en borst. Uit het hooi dat hij keerde en ophief sloeg geur hem tegen, fijne lichte geur van gras, zwaarzoete geur van klaverbloesem. Bij stooten droeg de warme wind allerlei anderen geur nog aan, reuk van aarde, reuk van water waar de zon op schijnt. Als hij uitrustend op zijn riek, om zich heen keek, zag hij in het land aan gene zijde van de vaart een rij maaiers met golvende en zwenkende bewegingen gaan als op de maat van muziek. Hij vernam den slag van de zeis door het schurende gras, den héel hoogen toon die opsprong uit een scherpgeklopte snede, het pieuwiewen van opgejaagde vogels in kringen vliegend boven het blootgekomen en vernielde nest, stemmen die riepen en antwoordden over verten henen; schoon klonk dat alles.
Bij den rit naar huis des avonds, lag hij naast Krelis op den hooggeladen hotsenden wagen. De wegen waren ledig en stil, het donker al dicht onder de boomen, die plukken hooi vasthielden aan hun lange langsstrijkende takken. Met veel lichtjes laag bij den grond scheen het dorp hem tegen.
Hij vroeg Knelis of er geen liedjes gezongen werden als de korenoogst binnen was? Hij dacht aan de wijzen van het Eiland, de fluitedeuntjes van de wakers bij de schoven in den nacht, de muziek van den gamelan bij het oogstfeest in den tempel. Zijn oogstgezang had toch zeker het volk ook hier. Maar Knelis wist van geen liedjes.
‘In de herberg, daar zingen zij wel! Anders is het er niet naar.’
Maar wat met den stank van drank en tabak naar buiten sloeg uit de kroegdeur, was wanklank uit de stad.
Om er aan te ontkomen ging Allard de schemerige velden in. Uit een afgelegen hofstee hoorde op een avond hij den zevenslag van dorschers, dat was als had de zwijgende arbeid van het geheele jaar een stem gekregen. Het vloeide te samen met de gewaarwordingen, vluchtige ge- | |
| |
dachten, stemmingen van den dag in het hooiland. Later werd dat alles muziek, de reis van Joris langs de rivier.
Ook van de rivier kwam muziek.
Toen hij de piano ging huren in de havenstad, had hij de reis heen en weer gemaakt met de Pieternella Klaziena. Als altijd wanneer hij aan boord kwam, had hij zijn sesandoek bij zich, die wou hij laten samenklinken met Schipper Berends harmonica en de occarina van Kobus, den dekjongen. Maar die, zei de schipper gemelijk, was ziek. En toen hij door een openstaand luik in het dek omlaag keek, zag hij in het donker van het vooronder het bleeke gezicht van den onherkenbaar veranderden jongen, die akelig hoestte. Het was vanzelf gekomen, dat hij het werk aanvatte dat Kobus uit de handen was gevallen. Ernstig onder de oogen van het lachende schipperspaar krabde hij roest af en schoot touw op, hielp met het meeren en het lossen aan de woelige kade der havenstad, en voer in de vlet rondom het boven water komende schip, om met een krachtig gehanteerden bezem vuil en afval te schrobben van den romp.
Tesamen met den schipper draaide hij aan de lier om het anker te lichten; en toen, voor een stijve Westerbries het goedgebouwde schip andere schepen voorbijliep, hief hij zulk een triomfmuziek aan, luidkeels zingend bij sesandoek-getokkel, dat de schipper de glimlachende vrouw er bij haalde om te getuigen, dat het bij den dit en dat wel leek of Meneer Allard de eigenaar-schipper was van de Pieternella Klaziena in plaats van Baas Pieter Berends. En zelfs het schipperke was hem nu welgezind, dat toen hij aan boord klom hem naar de beenen was gevlogen, en daarvoor een schop had gekregen van den baas, waarom het kleine beest, verongelijkt, op zijn staartlooze achterhand ging zitten, vol wrok en achterdocht. En het had hem lang in het oog gehouden, dien man die zoo raar rook, heel anders dan een schipper of een dekjongen behoort te ruiken. Maar toen die, voor zijn oogen, het dek
| |
| |
begon te schrobben, met kratten en kisten te sjouwen, touw te pluizen en te splitsen, van allerlei te doen dat Kobus altijd deed, en toen hij den baas met zijn gewone stem tegen hem hoorde spreken, en zoowaar zag hoe de vrouw hem het kindje op den arm gaf waarmee hij begon te dansen over het dek dat het kraaide, toen liet het achterdocht en ergernis varen, en aanvaardde den nieuweling als toebehoor van zijn schip: zoozeer dat het zich zelfs door hem op den rug liet kloppen zonder méer te doen dan éven, scheef de lip op te trekken, bij het afscheid. De schipper herhaalde de gewone grap: Als meneer soms eens mee wou de rivier op - hij kon scheep komen voor dekjongen! En nu, verklaarde hij, was het méenens!
Sedert zag en hoorde Allard andere dingen op de rivier, dan hij vroeger in het droomerige langsslenteren gehoord had en gezien. Op den roeitocht naar stad elken avond, als hij Compenius ging voorspelen wat hij dien dag had gecomponeerd, of luisteren naar hem die werk van oude, soms weinig bekende meesters voordroeg, en sprak over wat zij bestreefd hadden in de kunst, hield hij stil aan de brug, om op de schaal den waterstand af te lezen. 's Nachts, als hij, slapeloos door het zoeken naar een oplossing voor een of andere moeilijkheid, lag te staren naar de lichten op de rivier, de glijdende midden op den stroom, de even schommelende op de stille plekken buiten het vaarwater, las hij die als namen van schepen, namen van steden, stroomaf en stroomop, rivierhavens, pleisterplaatsen aan den veel-bevaren weg van een zee in het Westen naar een binnenzee in het Oosten. Hij luisterde des ochtends of hij dat eigenaardige geluid niet ving, ver henenklinkend over het water in stil weer, van de tikkelende pal aan de lier, op een schip dat het anker licht. Van zijn nacht op de Petronella Klaziena kwam de nacht van Joris aan de rivier.
Het werk vlotte weer. Hij vergat den tijd, hij wist er niet meer van. Als hij de boerin het ‘straatje’ rondom het huis zag schrobben, wist hij dat het Zaterdag was, en al- | |
| |
weer een week om van de negen of tien die het wachten op zijn vaders antwoord moest duren. Andere brieven kwamen, die geschreven waren vóor zijn telegram over het examen: de stellige verwachting die uit elk woord van zijn vader klonk, het beschroomde raden en bemiddelen, half uitgesproken maar, van zijn moeder, deed pijn.
Hij ging roeien op de rivier om het te vergeten. Op het eind legde hij aan bij de Waterpoort en ging naar Compenius.
Die vroeg naar den Speelman.
‘Wat pijpt onze pijper?’
En Allard zette zich aan den vleugel, en liet het hooren.
Hij roeide terug op een avond, - het was al nacht, eigenlijk, daar zag hij bij het weifelige licht van de wassende maan tusschen wolken iets zonderlings.
Langs den rivier-kant van Reigersbergen dat hier de geheele breedte beslaat van het schiereiland tusschen stroom en moeras, loopt een eikenlaantje, hakhout en jong geboomte. Het hakhout bewoog; en nu neeg een stammetje, bleef een wijle gebukt staan, en sprong weer op, schuddend met al zijn twijgen. Allard hield zijn boot tegen. Een volgend boompje boog, bleef gebukt staan, veerde omhoog; en een derde, het laatste in de rij langs de rivier. Toen kwam iets groots en donkers uit het kreupelhout gekropen, en uit het verbergende riet langs den kant schoof een schuit het water in, die stroomaf gleed en verdween. Allard stak de stal-lantaren aan die hij had meegenomen voor het landen, en wrong zich door het hakhout.
Daar hingen, fel oranje in het lantarenschijnsel, overal rijpe lijsterbessen-trossen aan de eiken-twijgen; goed verborgen tusschen het gebladerte zat voor elk een strik van paardehaar gespannen.
Allard had geen mes; (hij had er nooit een: zoo vaak hij er een kocht verloor hij het weer). De strik dien hij uiteen trachtte te scheuren sneed hem door de vingers. Al die groene twijgen afrukken kon toch niet. Hij zag in
| |
| |
gedachte al rissen geworgde lijsters hangen in het morgenlicht.
Maar toen, meesmuilend om lijster-plezier en stroopersteleurstelling, stak hij zijn wijsvinger in een gapende lus en trok die behoedzaam dicht.
Het geheele laantje ging hij langs, beide rijen boompjes en het hakhout. Een ontelbare menigte strikken ontdekte hij met zijn lantaren. Hij hoorde het twaalf slaan van den toren, half een, een, voor hij den laatsten had gevonden en onschadelijk gemaakt. Wat een festijn nu voor de lijsters bij zonsopgang!
Hij ging kijken den volgenden morgen.
De wolken van den nacht waren in stroomen regen neergekomen. De grond van het laantje was doorweekt. Daar stonden, diep ingedrukt, breede klompen-stappen, die liepen het geheele laantje af, langs de eene rij boomen, en terug langs de andere, en hier en daar en ginder weer en nog eens verderop stonden zij stil voor het hakhout; daar had de gefopte strikkenzetter in gewoeld naar buit. En aan de bengelende trossen zaten al geheel en al rond geschrokte lijsters te pikken.
Allard zwaaide met zijn hoed.
‘Wél bekome het jelui, vriendjes!’
Hij ging weer terug naar zijn boot, toen hij naast de breede klompensporen andere ontdekte, lichter, gezet toen de aarde al haast weer droog was, in de morgenzon. Hij bezag ze: dat waren stappen van naakte kindervoeten, smal van hiel, slank van teenen, zoo hol, dat tusschen hiel en voetbal de indruk van den buitenkant niet dan flauw te zien was, een in het midden onderbroken streep: ‘een voet waaronder het water door vloeit’. En die slanke hooggewelfde voetjes die eerst geloopen hadden, waren beginnen te huppelen en opeens, hiér, te dansen. Enkel de indruk van den voetbal was hier te zien, op het zand krachtiger ingedrukt als bij een veerenden sprong, met den boog er boven der teenen, de rechte lengte van den grooten
| |
| |
teen, dan, daar voorbij, de toppen der langere twee volgende, en naar den voetbal afloopend weer, de stippels der twee laatste - een boog als die langs de vingertoppen loopt, van duim tot pink. Vroolijk gezwierd hadden de dansende voetjes, met sprongen en luchtige draaien. En om hun spoor heen slingerde een ander kort en breed, met sterke nagels. Of hij haar met oogen aanschouwde zag Allard Lucie met Wakker dansen door den zonneschijn. Het fonkelende kind lachte, de groote hond blafte uit volle keel. Zij dachten:
‘Niemand ziet ons!’
Het aardige gezicht scheen weer op terwijl hij aan zijn werk ging. En op eens hoorde hij, waar hij twee dagen lang al vergeefs naar had geluisterd, de wijze waarop de Schoone Danseres in den Waterval, ontkomen aan haar tredmolen, danste. Verheugd schreef hij op.
Een hinde huppelde om de fee henen: daarin was Wakker wonderlijk veranderd. Allard herinnerde zich wat Compenius hem had gezegd, omtrent de hinde naast een in nadenken verzonken man in het beeldwerk van Sint Bavo; de hinde beduidt de bewegelijkheid der gedachte. Wèl op haar plaats dan, deze, naast de bevrijde Schoonheid!
Van de vele stemmen die Joris tegenkwamen uit het sprookje was voor hem de verheugelijkste de stem van het water. En hij wist ook wel wat zijn moeder had gemeend met dat geluid dat haar als hemzelven, die van haar het luisteren daarnaar had, zoo lief was, en dat zij met de rivier het leven-zelf bedoelde. En die zelfde stem wilde hij dat boven alle de vele andere uit als heerscher, naast alle de vele andere als metgezel, onder alle de vele anderen als helper die getrouwelijk draagt, zou klinken uit zijn muziek. En als hij haar beproefde ‘voor zijn geweten’, dan scheen het hem, dat deed zij ook. Maar nu wachtte hij op het oordeel van Compenius, als hij de geheele reeks der dansen zou hooren met de drie wijzen voor de moeder en het zieke kind, voor den man met den zwaren
| |
| |
last, voor de twee vijanden in gevecht, en op het einde, de wijze voor de Danseres in den tredmolen van den Reus.
Hij ging met een bonzend hart.
Compenius zette zich tot overwegend luisteren.
Hij speelde.
Speelde van het begin af, het kinderlijke fluitspel van Joris in het riet; dan de geschakeerde reeks der dansen, bonte bloemenslinger die zijn belevingen aan elkander verbond en vasthechtte aan het gestadige bestaan dier gezeten burgers van het land, van die eerste dansen af bij den klompenmaker, den kuiper, den blomzoeten koekebakker, tot dien laatsten op het kerkhof toe, den doodendans-voor-de-grap, gerikketik van botten en holle schedels door eigengerechte kosters-voorstellingen van dood en verdoemenis heen, nachtmerries van een vereenzaamd gemoed.
Hij speelde den nacht van Joris aan de rivier, de melodie die in hem opgekomen was, terwijl hij van de Petronella Klaziena tuurde op het donkere land, het schemerige water, de lichten van de schepen; en gleed moduleerende over naar een donkerder toonaard, terwijl hij mompelde, dit was de tegenhanger van de dansen, de drie ontmoetingen van Joris met het leed, de zorg en den haat, als hij aan de vlakte der vroege dingen is ontstegen. En het was de stem der moeder, die klaagde en weende om het kreunende kind, de man die zwaarder droeg dan hij kon dragen, de twee vijanden haast elkanders moordenaars, en driemaal het lied van Joris, dat van die vroege blijdschap om zon en wiegelende schaduw aan levend water, veranderde in een bang voorgevoel van dat vreemde en onbegrijpelijke, het leed der menschen op diezelfde schoone wereld; medelij eerst, dan werd het troost, en bemoediging; dan vermanend overreden.
En onder het wisselende spel der stemmingen stuwde gestadig, in een vloeiende veranderlijkheid zichzelven gelijk, de rivier, de uit ongeziene verten komende, naar ongeziene verten stroomende, eeuwiglijk op weg.
| |
| |
Met een innig genoegen luisterde Compenius. Zeker, dat was beginnelingswerk, gebrekkig, ruw soms, en soms zwak, maar als hij al niet goed gezegd had wat hij meende, Allard meende iets en dat was iets moois. En het was echt, het was zijn eigen gevoel dat hij uitte. Niet altijd; wèl bijvoorbeeld in de melodie van de moeder met het zieke kind, en wat Joris haar voorspeelde, maar niet in die van den man met den al te zwaren last. Als hoe zou het ook kunnen? dacht hij met een glimlach en een schouderophalen. Maar, plotseling, deed de strijd der twee vijanden hem ontstellen door een toon van verbeten woede, van wreedheid, van wrok die eindelijk zich botviert. Hoe wist een zoo jong, zoo zacht mensch van zulken haat? Hij herademde toen de snijdende, vlijmende dissonanten, kwellend lang volgehouden, eindelijk verstierven in de mildheid van Joris' wijze, in de gedragen melodie van den stroom.
Toen hij Allard gezegd had hoeveel verheugelijks hij vond in zijn werk, hoeveel meer nog hij hoopte als de ‘groeipijn’, zooals hij het aarzelen en falen hier en ginder noemde, voorbij zou wezen, sloot hij met de oude spreuk van het einde, dat het werk bekroont, en zei, hij wachtte op het Tooverwoud.
Allard riep, daarin was nòg meer muziek van het water, dan in al het vorige en nog meer van het Eiland, want hier in het Tooverwoud welden de bronnen der rivier, en de muziek, waarop de Schoone Danseres in den Waterval danste, was de eindelijke ontplooiing van wat in kiem al was in het eerste deuntje van Joris; hijzelf wist nu pas hoeveel herinnering aan het Eiland daar in klonk.
‘Goed, goed! Het zaadje is bloem geworden. En de regenboogbrug? met al die gewichtige menschen, die plotseling de wereldsche zwarigheden van zich af werpen?’
‘Dat is boven zeven klimmende accoorden een lach die schatert!’
‘Bravo! Ik geloof wel niet aan die pedanten-wijsheid,
| |
| |
die den lach zou willen verklaren als voorrecht van den mensch; die dat zegt heeft nooit een aardigen hond gehad die hem, lachend dat al zijn tanden blonken onder den opgetrokken neus, tegemoet rende bij zijn thuiskomst - of hij heeft den hond en geeft hem geen reden tot lachen, de izegrim. Maar zoo zegevierend als de lach van den mensch is de vreugde van geen ander wezen. Laat dien klinken dan, waar het klaarst hij klinkt, in de muziek! Er is zoo weinig vroolijkheid in de wereld tegenwoordig!’
De woorden van zijn vader, gehoord en niet verstaan, dien laatsten nacht op het Eiland, kwamen Allard in de gedachte: ‘de wereld is niet gemaakt op geluk.’ En wat Knelis had geantwoord op zijn vraag, of er geen jolige liedjes werden gezongen bij het binnenhalen van den oogst? ‘In de herberg zingen zij wel - anders is het er niet naar.’
Hij zei:
‘Op het Eiland was dat anders.’
Compenius antwoordde niet.
Allard was in de vensterbank gaan zitten op de gewone plaats, vanwaar het dak van de kerk te zien komt tusschen de twee huizenrijen der dwarsstraat, een grijze steilte, aan den rand waarvan een spuwer, een fantastisch gedrocht met karteligen gekromden nek en een tronie, half toovenaar, half beest, uitgerekt staat tegen den hemel, met opgesperden muil.
Het was al op het einde van den langen zomeravond, rood van zonsondergang nog flauw aan de lucht, manegloor al blank in het Oosten. In het doffe groen der linde voor het kerkeraam was het doorschijnige goud der gevleugelde zaadtrossen mat geel geworden, de laatste vogel stil.
Allard tuurde naar het middeleeuwsche monster. Een herinnering kwam op aan den drakenkop, die een straal water spuwt over de vervallen vorsten-badplaats op het Eiland. Wonderlijk te bedenken hoe dezelfde gedachte den Oosterling, den rijstbouwer, den dienaar van een al- | |
| |
machtig vorst, en den Westerling, den ambachtsman, den burger van een haar rechten naijverig bewakende stad aan het mijmeren had gebracht, hoe beide zij de vereening hadden gezocht van de fantasie met het element, aan het water, het milde, het overvloedige, een weg bereidend door den strot van een hersenschim.
Verwante voorstellingen zeker speelden Compenius door het hoofd. Want plotseling zeide hij:
‘Is het niet een altijd hernieuwde vreugde te hooren, hoe uit het werk van onze grootsten de stemmen klinken der natuur? Bij Bach de stem vooral van het water. Hoe heeft hij die verstaan! en hoe leert die verstaan al wie naar hem luistert, de onwetende als de wetende! Aan water moet denken wie zijn muziek hoort. ‘Niet Beek maar Zee moest hij heeten!’ zeide Beethoven, en dat was niet maar een woordspelletje met dien naam Bach dat hij speelde. Denkend aan voortreffelijkste muzikanten van vroeger, sprak Schumann van de bronnen der muziek en noemde Bach de ééne bron, waaruit altijd allen schepten en waaruit zijn eigen tijd nog schepte, en de toekomst scheppen zou, onuitputtelijk als die afgrondig diepe wel is. Met een onstuimigen stroom, die de vlammen van een brand weerkaatst, heeft een uitnemend Bach-kenner van onze dagen het C moll Praeludium en Fuga uit das Wohltemperierte Klavier vergeleken. En een ander zegt van die onsterfelijke toongedichten, dat vreugde, smart, weenen, klagen, lachen ons daaruit toeklinken, maar zóó, dat wij door die tonen uit de wereld der onrust ingaan tot de wereld van den vrede, en de werkelijkheid zien als zaten wij aan den oever van een bergmeer, en aanschouwden bergen, wouden, wolken, in het stille, ondoorgrondelijk diepe water; en weder, dat in zijn Cantaten de tekst door de muziek als door een helder stroomend water zoo levendig wordt weerkaatst. Den naïeven hoorder gaat het niet anders. Hij hoort een orgelkoraal van Bach. En het wordt hem te moede als stond hij aan het strand der
| |
| |
zee en de groote vloeden komen daar aangerold uit een onafzienbare verte, rijen achter rijen van steigerende en stortende golven, die straks het strand zullen overstelpen, de grens wegspoelend die het land scheidt van de zee, het kleine, kortstondige, bonte, mededragend in de groote beweging der eeuwigheid.
Het is zeker wel te gelooven, dat het bloed van een oud boerengeslacht was, van menschen voor wie het water vruchtbaarheid, loon van zwaren arbeid, gerust leven beteekende, dat daar sprak in Bach. En dat hijzelf wel zoo iets gemeend kan hebben, toen hij verklaarde, dat de begaafdheid voor de muziek in de familie was gekomen van dien ouden Veit Bach, den molenaar, die zijn kleine cither mede placht te nemen naar zijn molen, en speelde op de maat van de raderen, wentelend onder den golfslag. ‘Dat zal wel aardig geklonken hebben,’ zegt hij en het is of wij dat strenge, zwaarmoedige gelaat zien glimlachen. ‘En zeker is hij daardoor toch maatvast geworden.’
Denk eens aan, hoeveel van zijn Cantaten, gewijde en wereldsche, op woorden staan die van het water spreken, van de zee en de schepen, van rivieren, van visschers, van stilte en stormen op de golven, van regen en sneeuw. De bijbelteksten bekoorden hem waarin die klank klonk; Jeremia's: Ziet ik zal zenden tot vele visschers; Jesaya's: Gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt; het verhaal van den storm op het meer dien Christus stilt. De maker van dat huldigingspoeëm dat Bach op muziek zou zetten, wist wel waarom hij de rivieren van Saksen en Polen opriep als verkondigers van des konings glorie; - de onnoozelste rijmelarijen immers verwelkomde hij om een woord als beek of glinsterende golfjes, om een vergelijking als die van het leven met een reis over de zee. De gedachte aan het water deed de bronnen overstroomen van zijn muziek.
Toen hij in Hamburg zich liet hooren voor dien grootmeester van destijdsche organisten, den ouden Reinken,
| |
| |
haast een eeuw oud toen, wat speelde toen Bach? Een fantasie over het koraal: ‘An Wasserflüssen Babylon.’
Maar niet het water alleen, neen! alle machten en krachten der aarde, hoe heerlijk bewegen zij door die ziel en wereld vereenende muziek! licht, duisternis, wind, wolken, de zon en de maan. De klacht om het groote leed, om Adams val en Christus' lijden is gehuld in de stilte en koelte van den avond; lange schaduwen vallen over het pad waarop de getrouwen den Reisgenoot, hun Gast voor een stonde, smeeken niet verder te gaan; wolken drijven boven de klacht om des menschen zonde; rook en schaduw zijn beelden voor de ijdelheid der wereld; Gods toorn doemt op als een onweer aan de verre kim.
De Maan rouwt en gaat onder om Christus' dood, aarde en hemel lachen van vreugd bij zijn herrijzenis. Als de geloovige zijn vertrouwen in Gods liefde wil uitspreken, zegt hij: ‘Ik wil toch wel rozen plukken, al steken mij ook de doornen.’ En in dat jachtlied - zulk een muziek had der Vorstin van den Zomernachtsdroom moeten tegenschallen van de heuvels! - hoe schatert daar de uitbundige wind! In vreugd als in droefheid bewegen de diepten en de hoogten, de afgrond en het gesternte mede met het menschelijke hart.
Dat omvangende en dragende gevoel van een overeenstemming tusschen de natuur en den mensch, dat verzinken in een diepte, waarin zij te samenvloeien tot éen, hebben niet van oudsher menschen met een vroom gemoed dat gevoeld? hebben zij niet gedroomd van een harmonie, waarin de sterren en de menschelijke ziel te samen zingen? Wij willen toch niet vergeten, hoezeer in zijn jonge jaren Bach den man bewonderde en eerde, die de zeven suites schreef, genoemd naar de zeven planeten, regeerders van des menschen inborst en lot. Al is het werk verloren gegaan, uit dien naam alleen kennen wij het geloof dat hij er in uitsprak - dat geloof waarvan de belijdenis dat vreemd-heerlijke oude woord is van de Har- | |
| |
monie der Sfeeren, het donkere bevroeden van een orde in het heelal, waarin het onzienlijke in samenleven met het zichtbare de voorbestemde banen gaat, saamhoorig in het oneindigstroomende leven de vlam, de vloed, de wolk, de wind, met de gedachte en de daad van den mensch, met het langzame omhoog groeien der menschheid uit het oorspronkelijke stof. Die oude Deen Buxtehude, die in de donkere dagen voor Kerstmis, de vijf Zondagen, zijn ‘Abendmusiken’ speelde in de schemerige Mariakerk te Lübeck, heeft geleefd in dat geloof. En zóózeer verlangde de jonge Johann Sebastian naar hem, dat hij uit zijn Thuringsch heuvelstadje te voet de lange reis ondernam door de stormen en regenvlagen van den huilenden October, de wilde Luneburger heide over en langs de drasse oevers der Elbe; niet weer losrukken van Buxtehude kon hij zich, toen de tijd om was dien de raad van zijn stadje hem toe had gestaan, hij bleef, en liet van de ongehoorzaamheid komen wat kwam.
Zal hij niet andere en diepere dingen uit die Abendmusiken hebben verstaan dan die andere groote, dien hij toch zoozeer geëerd heeft later, de jonge Händel, die in den midzomer als gast van een voornaam heer met zijn vriend Mattheson hierheen kwam, verwelkomd en gevierd en op diezelfde toetsen speelde als nu, twee jaar later, Bach? Wat gaven wij er niet om, te weten wat die twee met elkander spraken op het flauw belichte orgel, als de menigte heen was gegaan, en de kerk donker werd, wat zij elkander vroegen, omtrent de dingen der natuur en der ziel, en hoe de oude Buxtehude antwoordde, en hoe de jonge Bach! Wat zij dachten omtrent de muziek als mid delaarster tusschen het Oneindige en den mensch... Maar misschien is het beter voor ons, niet te weten; misschien moeten wij onze eigen waarheid zoeken daaromtrent, die voor ons weder een andere is dan zij was voor hen, daar immers voor elk volk, elk geslacht, ja elken mensch, zij een andere is. Wij hebben hun evenknieën niet in de mu- | |
| |
ziek. Maar omtrent de aarde en de machten die haar regeeren, en omtrent den mensch ook, weten wij dingen die zij niet wisten, en een nieuw gevoel komt daaruit voort, dat aan de muziek, ook van ons zooveel kleineren, een nieuwen schoonen klank geeft. Brave muzikanten laten dien hooren nu! Gij wordt een van hen, Allard.’
Allard voelde zijn hart stilstaan. Toen, een sprong of het hem uit de borst wou springen. Hij had kunnen schreeuwen van geluk. Hij moest zich bedwingen om die hand niet te grijpen en tegen zich aan te drukken die bleek schemerde door het donker van de kamer. Zijn stem klonk hem zelf vreemd bij het afscheid.
Op het marktplein, buiten de groote schaduw van den toren, en de schemering onder de linden, was het wit van maneschijn.
De rivier vloeide zilverig. De droppels die van zijn riemen vielen blonken.
Er lagen schepen gemeerd langs den oever, rood en geel gloorden hun lichten. Hij herkende de Pieternella Klaziena.
‘Brave muzikanten laten dien toon hooren nu. Gij wordt een van hen Allard.’
Zoo stellig had zijn leermeester nog nooit gesproken.
Ruim als de zomernacht zag hij zijn toekomst.
De kracht die hij in zijn greep om de riemen voelde droeg hem het geluk in. Hij maakte mooie muziek.
Toen hij landde was op de boerderij alles donker, de maan al achter de hooge lindekruinen.
Hij klom zijn raam in over de uitgebloeide takken van de Provincieroos, die dropen van den dauw, en vond tastelings de tafel vol papieren, en den blaker daartusschen.
Een brief stond tegen de kaars: hij zag zijn vaders hand.
Hij scheurde de enveloppe open, en zag enkele regels slechts op de bladzij. Tweemaal overnieuw moest hij die
| |
| |
weinige regels lezen voor hij begreep wat zijn vader daar had neergeschreven.
‘Ik laat u de keus tusschen onverwijld begin van de studie aan de Technische Hoogeschool of terugkomst met de eerstvertrekkende boot.’
| |
| |
| |
[VII]
Toen de nieuwe dag hem bescheen was Allard gereed met de toebereidselen voor het nieuwe leven dat hij nu ging beginnen, leven naar eigen aard uit eigen kracht. De boeken waaruit hij les zou geven in de Conservatoriumstad en het volstrekt onontbeerlijke aan kleeren was bijeen in een knapzak; al het overige ingepakt voor verkoop. Hij had den wissel voor de reis naar Zwitserland met ‘In dank terug’ in een enveloppe gedaan, waarop hij zijn vaders adres schreef; den brief van zijn moeder beantwoord, dien hij pas had ontdekt, toen hij uit een stilstand van alle gedachte als na een hevigen val, weer tot zichzelf was gekomen. Meer nog dan smeeken om tijdelijk toegeven en pogen tot overreden met voorspelling van een gelukkigen keer in de toekomst, had hij haar leed om zijnentwil uit de aandoenlijke woorden gelezen.
Toen op de Pieternella Klaziena hij en schipper Berends elkaar handslag hadden gegeven voor zijn reis als dekjongen naar de Conservatoriumstad, ging hij afscheid nemen van Compenius.
Zwijgend hoorde die hem tot het eind toe aan.
De onwrikbare wil die in dat ietwat bleeke zoo plotseling hard geworden gezicht stond, liet tegenwerping toe noch raad.
Hij vroeg alleen:
‘Wanneer vertrek je?’
‘Zaterdag. Om twaalf uur, wanneer de vloed voor de stad komt. Dan lichten wij het anker.’
Compenius stond op.
| |
| |
‘Je hebt alles wèl overlegd, tot in het laatste doordacht voor dat je het besluit naamt: nu kan het niet anders zijn dan goed.’
Hij ging naar de schrijftafel, nam er een brief uit, reikte dien Allard toe.
‘Dit zal je helpen om het uit te voeren.’
De uitgever in de conservatorium-stad bood hem vast werk aan.
Allard werd rood van vreugde.
Maar toen:
‘Ik begrijp er niets van. Die man weet van mijn bestaan niet af.’
‘Hij weet, zooals je ziet, van je bewerking dier oude kamermuziek;’ zei Compenius.
Allard zag hem aan, zag het lichtje in die diepe oogen, begreep.
‘Ik weet niet wat ik zeggen moet om U te danken. En dat U dat alles zelf hebt overgeschreven! Als ik het had kunnen vermoeden!’
Compenius lachte:
‘Daarom heb ik gezorgd dat je het zoomin vermoeden kondt, als zeker beiermeester dien ik ken, de repetities op een eilandje met koor en orkest van de compositie van een jong muzikantje, met welke compositie en koor en orkest hij langs de huizen wilde gaan om geld voor een nieuwen speeltoren.’
Compenius had zijn twee handen op Allards schouder gelegd.
‘Ik wist het tòch wel: maar toen pas goed, wat je over hebt voor de muziek en voor de vriendschap.’
Allard die niet wist hoe zich te houden onder die twee handen op zijn schouders, stamelde:
‘Maar, hoe....
‘O! Lucie niet: gesloten als het graf. De schalk met haar stemmig gezicht! hoe zij roeide om mij maar ver genoeg weg te krijgen van het eilandje - het bootje
| |
| |
sprong als een waterspin, met rukken. Neen, de jongen met de haneveeren; die heeft zijn eigen leed niet kunnen zwijgen. Maar als men ook bedenkt - zulke bossen! vier zulke prachtig zwart-groene bossen op vier roodfluweelen baretten, en waar hooivorken bij te pas gekomen waren, en bijna - dat scheelde geen haar! - een moorddadig doorboorde broek!’
De uitbarstende lach bevrijdde geprangde harten.
‘Ik heb alles verbrand,’ zei Allard.
‘En het is toch niet verbrand, wel? Dat klokkengelui dat Joris hoort van verre, als hij doodmoe en denkend, waar nu heen? door den donker strompelt langs de rivier!’
‘Ja. Ik kon het er niet uit houden.’
‘Natuurlijk niet. Zoo iets heeft een eigen wil en levenskracht. De maker is niet méer dan middel. - Als de tijd er is komt het uit hem, als uit de moeder het voldragen kind. - Maar het klokkenlied was al een verrijzenis, een herboorte. - Niet?’
Hij liet den vleugel weerklinken van een melodie in zware drieklanken, de klokken van de stierenspannen op het Eiland.
‘Dat U dat nog weet!’
‘Dien eersten avond toen je ingebroken zijt in het museum.’
‘Ja! En zoo lang dwaalde tusschen doode dingen. Maar Salvator redde mij en Maria.’
Compenius speelde het klokkengeklank ten einde.
‘Dat was nabootsing. Het gebeier dat de Speelman hoort door den nacht is herschepping. Zie hoe je gegroeid zijt!’
Allard sprak in een hartstocht van dankbaarheid.
‘Door U, door U!’
‘Oók door mij, ja. Ik heb je gegeven wat mijn leermeester mij gaf, en wat hem de zijne. Zoo gaat de gave de lange reeks langs, van leer-vader op leer-zoon, de geslachten door der muzikanten. Als de Ouden bij den wedloop der fakkeldragers - “fakkels hebbende reiken zij
| |
| |
die aan elkander over.” Houd de fakkel brandende mijn zoon! Ik zal naar haar licht zien, hier uit mijn verte.’
Allard had willen antwoorden: Wat? en hij kon ook geen woord zeggen.
Met brandende oogen zag hij Compenius aan.
| |
| |
| |
[VIII]
De Pieternella Klaziena lag zeilree op de rivier. Van het dek zag Allard op naar den toren van Sint Bavo. De wijzers stonden op de twaalf.
Nu klom Compenius met dien langzamen, gestadigen gang van hem, de trap op, voor het beiaardspel onder de markt. Zeker zag hij in het voorbijstijgen langs de lichtgleuven naar de rivier en naar het schip. Dit scheiden was de bitterheid in den tintelenden wijnkelk der vreugde.
Een donkerte, een stuwing van staan en keeren veranderde het aanzien van de rivier: de vloed kwam opzetten uit zee.
De schipper trad op hem toe.
‘Nu gaan wij het anker lichten.’
Te samen met hem draaide Allard aan de lier. Hij dacht, of dat aardige geluid, het getikkel van de pal, waarnaar hij zoo vaak geluisterd had, terwijl hij Joris' reis langs de rivier schreef, te hooren zou zijn op den omgang van den toren?
De Petronella Klaziena voer. Het zeil, dat hij hielp hijschen, bolde van den Westewind.
Daar klonken van den speeltoren de eerste tonen van het carillon.
Hij zag op, verrast en ontroerd.
G, F, Es.
De fantasie over Beethovens Lebewol Sonate riep hem het vaarwel toe, en nogmaals en nogmaals Vaarwel! Als de zegen van zijn welbeminden leermeester daalde de muziek der klokken op hem neer. Hij ontblootte het hoofd.
| |
| |
Zoo, een muzikant naar een stad van muziek en muzikanten, enkeling op zijn plaats in de onafzienbare reeks, onafzienbaar het verleden in, onafzienbaar de toekomst in, van hun verlangen nastrevenden op dezen weg, van alle wegen van verlangenden den vroegsten, voer hij henen op de landendoorwandelende rivier, henen naar zijn harteverlangen.
|
|