| |
| |
| |
I
De vroege avonturen op het eiland
De ontzaggelijke berggroep, steilte der onderzeesche keten die van het Indische vasteland naar den uitersten Archipel van het Oosten loopt, staat als eiland omhoog uit de vurig-blauwe vlakte van de zee. De branding davert op het rotsige strand. Langs alle hellingen schieten schuimende beken omlaag. Uit het ravijn stijgt gegrom van in diepte en donkerte onzichtbaren stroom, en het geboomte langs de steile wanden omhooggeschoten, palmen en wolkig bamboebosch, staat met gebukten en druipenden kruin onder de vliegende schuimvlagen van den waterval. Stortbui en wolkbreuk van veler eeuwen Westmoessons hebben den zwartgeblaakten krater van den vulkaan herschapen in een meer.
Strakke rots en gudsend water eenmaal, is het eiland nu akker, van strand tot steilte. De lucht rondom is zoet van geur, - geur van bloesem en geur van rijpe vrucht dooreen; zoo wèl hebben de eilanders, de kundige rijst-bouwers, geweten hoe al dat gudsende, bruisende, stuivende water te vangen en vast te houden als vermurwer en vermalscher van den rotsigen eiland-berg. Zij leven gerust op den oogst van hun vloeiende velden. En op hun vele feesten, den milddadigen goden en den geesten, den goeden en den boozen gelijkelijk, ter eere gevierd, laten zij welgeluid opstijgen uit wijd weergalmende houten klok,
| |
| |
uit koperen bekkens die dreunen en schallen, uit fluiten vlijmend zoet en uit zachtjes zingende viool. Van levende wateren blinkt en bruist, van klare muziek weerklinkt het Eiland.
Het geboortehuis van den Muzikant aan het Water, waar zijn jonge moeder, de rozen van den meisjestijd nog op de wangen, de liedjes van den meisjestijd zong terwijl zij haar eersteling onder het hart droeg, staat aan de laatste helling der strandheuvels, daar, waar uit donkere kloof te voorschijn brekend, de bergbeek nederstort in de vlakte, en over de toppen van het dorpsbosch henen wijd de blauwe zee opblinkt.
Gerucht en glans, glijdend ijlen, zuivere adem en reuk van water omvangt en vervult het huis. Tot in het binnenste der witte koele vertrekken is het gedruisch en geklok te hooren van den waterval. De tuin met zijn vele rozen uit het gebergte staat tot laat in den morgen toe sprankelend bedauwd van sproeisel.
De jonge vrouw in het huis mocht gaarne al dat watergeluid hooren; zulk klokken en murmelen hoorde zij bij haar ouders thuis als, in de tuinkamer, wachtend op het uur van muziekmaken met vader, zij zat te luisteren naar het beekje door den tuin. Hij trok de deur van zijn notaris-kantoor vooraan in den langen marmeren gang achter zich dicht. Zijn stap klonk zoo vlug en vroolijk; licht streelde hij haar die al aan den vleugel zat, over het haar. ‘Mozart vandaag, mijn meisje?’
Hem gedenkend, zong zij die melodieën als haar man, dien muziek licht stoorde bij zijn werk, van huis was.
Met het aanlichten van den dag placht zij den tuin in te gaan om naar den waterval te luisteren en te kijken naar de rozen, of er veel knoppen waren opengegaan in den nacht. Het gras dat kil langs haar enkels streek was breed en ruig van dauw, als welwater zoo koel de dunne lucht waarin haar adem als een wolkje stond. Al klaarder kwam uit het blanke boven de oostelijke bergen kleurloos licht
| |
| |
aangeweld, dat allereerst de witte bloesemsterretjes aan de jasmijnstruiken en de groote witte maanorchideeën tegen den ouden regenboom glorig vingen. Het was zoo stil, geen vogel was nog wakker. De wind ademde niet. Alleen de waterval gaf geluid.
Wachtend op het morgenrood stond zij verloren in luisteren. Als de ijle morgenlucht dronk zij het geluid van het water in. Haar hart ging rustig op die effen maat; een milde loutere kracht vloeide haar binnen, die het wordende leven in haar schoot teeder voedde.
Het eene leven werd twee.
Toen opende watergerucht met milde laving den jonggeborene het gehoor voor de duizend geluiden der wereld. Het kirrende wichtje op moeders arm kraaide tegen de verschietende flonkeringen van de beek. De stoute kleine jongen had voor eersten speelnoot den waterval. De geduldige baboe riep hem te vergeefs met haar lijzige stem om te komen baden. Half klom half gleed hij de helling af naar den ronden plas onder den straal. Als een zilverige visch spartelde en sprong hij in het klare water, tusschen de gladgespoelde steenen.
Toen hij grooter werd ging hij baden en zwemmen in zee. Er is aan het strand een ondiepe baai tusschen rotsen waarover een groote laurierboom zijn schaduw breidt, en lichtelijk bitteren geur, zuiverste van alle geuren, dien in te ademen is als zich van binnen te baden. Daar ging hij heen. Een wijle bleef hij onder den laurier zitten luisteren naar de branding, een blaadje tusschen de tanden waar hij den wrangen welsmaak uit beet, de oogen in de verte, op den gekartelden horizon en de hoog aanrollende golvenrijen, verblindend blauw in zonnevuur. Een wolkje streek langs de kim, dat de rook was van een groot schip, onzichtbaar daarachter. Een visschersprauw scheerde voorbij op haar schuin driekant zeil. De meeuwen zwierden, plotseling omlaagschietend soms en omhoog weer met een zilverigen visch die spartelde. Over het gesteente aan
| |
| |
den ingang der baai brak met een luid nadaverend gedruisch de branding. De jongen liep tot aan de uiterste rots-spits; hief de saamgelegde handen boven het hoofd en schoot duikend het diepe in. Als een meeuw dreef hij op deinende en tuimelende schuimtoppen. En soms klom hij aan boord van een zeilende prauw, zoo behendig-vlug dat hij al zat tusschen het vischtuig voor het vaartuigje water kon scheppen. Geen jongen in het dorp kon zoo diep en zoo lang duiken als hij.
De kleuters van zes en zeven jaar gingen de buffels hoeden op de ruige weide, en de groote ploegstieren den plas in drijven waar zij het zweet van den arbeid van zich afspoelen en tevreden ademend blijven staan, tot aan de neusgaten toe in het koele.
Allard liep met de buffelherdertjes mee. Zij wezen hem de diep ingegraven gaten van de krabben in den overhangenden rivieroever en leerden hem tusschen steenen een vuurtje bouwen van dor blad en twijgen om ze in hun schaal te roosteren daarboven. Even als zij sprong hij op den rug van de breede buffels als zij den plas in plonsden. En hij zat tusschen hen aan den oever en sneed fluitjes van de holle stengels der bamboestoelen, waarin 's avonds de vogels zoo luid zaten te kwetteren tegen den rooden gloed uit het Westen. Zoo helder als de vogels zelven floten zij hem wijsjes voor. Hij kon het spoedig het best van allen, de anderen luisterden naar hem.
Achter het huis tegen den heuvel aan stonden oude koffietuinen van de eilanders, half verwilderd. Allards vader, die de controleur was van de streek, spoorde de mannen aan tot betere verzorging opdat zij opnieuw konden oogsten. Hij had schaduwboomen doen planten, dadaps die met hun lichten gesprenkelden lommer den nieuwen aanplant beschutten tegen de blakende zon, en daar, waar de helling te steil was, de aarde laten vastleggen tegen de sleurende regenbuien. Als in bescherming van zijn eigen bezit, zoo verbitterd ijverig zocht hij het schadelijke gedierte
| |
| |
te verdelgen, de wilde varkens die den grond omwroeten en de stammetjes knakken, de apen die uit de boomen het planten begluren en nieuwsgierig, zoo haast de mannen heen zijn, omlaag schieten en met hun kleine, sterke, rappe handen de zaailingen uitrukken om ze te bekijken. Hij liet met strychnine vergiftigde ballen lokkend voedsel neerleggen voor de varkens en loofde een premie uit voor een bos apestaarten als bewijs voor het dooden van zooveel dieren. Altijd ook nam hij zijn geweer mee als hij door de koffietuinen ging. En hoe zat hij te wachten, den barometer te betikken, naar de lucht boven de bergen in het Westen te kijken, als het tijd werd voor den regen die den bloei aanbrengt!
Allard voelde dien lang van te voren al aankomen. Hij wist er van zooals de muggen, de bijen, de vliegende mieren er van weten, de vogels die laag over den grond scheren en de visschen die opspringen uit het water, de eekhorens en de reeën in het bosch, de vlugge moesangs in de koffietuinen, die de rijpe zoete bessen wegsnoepen. Een stilte in de lucht, een reuk uit den grond, een zachtheid in het licht. Dan kwam verdichtend donker, een grijsheid over alle dingen, een lichte huiverkoelte, die de bleeke onderzij van gebladerte oplichtte, en, ineens, over het in damp donker staande bergwoud aangestreken, een geruizel, fijn tikkelend, licht, haastig, metéen een al versnellende ratelslag en, in hetzelfde oogenblik stortte de regen daverend neer op het dak, dat roffelde als honderden tegelijk geslagen trommen, terwijl van de hoeken gulpen water wijd uitsprongen naar het bobbelende grintpad, en het grasperk, dat een stroomende vijver was. Een grijsstralige wand van water stond rondom het huis, de hooge kenarieboomen van den oprit schenen daar flauw doorheen, wolkig.
Allard wierp zijn kleeren af, glimmend danste hij tusschen de bellen en blazen van den grasveldvijver. Het sluikgeregende blonde haar hing hem in de oogen. Knip- | |
| |
pend met zijn natte vingers, zong hij tegen het ruischen, kletteren, dreunen op, tegen het vallende stroomende gulpende water; die éene stem die zong voor alle die zwegen in loover, gras en grond, klonk zoo helder heel alleen.
Zijn moeder was bang voor koorts, zij riep; maar hij danste en zong tot, barsch, zijn vader hem beval in huis te komen voor de les.
Hij, die een hoofd had voor wiskunde, had willen studeeren voor ingenieur. Maar zijn ouders verloren, bij het falen van een bank, hun weinigje geld. Tegen heug en meug werd hij toen ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur. Maar zijn zoon zou worden wat hij zelf niet geworden was. Opdat Allard in niets zou achterstaan bij jongens in Holland, onderwees hij hem in dezelfde dingen, uit dezelfde boeken, volgens dezelfde methode als jongens op Hollandsche scholen leerden. Hij was in geregelde briefwisseling daarover met een leeraar in de wiskunde, zijn schoolkameraad vroeger, die in datzelfde oude, stille stadje aan de rivier, waar zij beiden waren geboren en getogen, les gaf aan de Hoogere Burgerschool. Bij hem ook wilde hij Allard aan huis doen, zoo spoedig hij genoeg gespaard zou hebben. Hij leerde hem wiskunde, rekenen, aardrijkskunde, natuurkunde, en zat 's avonds als zijn kantoorwerk was afgedaan, urenlang in de boeken, om zich voor te bereiden op de les aan Allard; want de jongen, die begaafd was en snel dacht, vroeg veel, waarop hij niet dadelijk een antwoord had, wat hem beschaamde en kregel maakte.
De moeder leerde hem geschiedenis en Hollandsch. Zij had hem wel heel graag muziek geleerd; maar zij had geen piano.
De vader was daar niet rouwig om. Hij hield niet van muziek. En hij dacht wel eens, dat zijn schoonvaders liefhebberen in muziek oorzaak was, dat zijn zaken niet beter gingen in het welvarende provinciestadje, in den omtrek
| |
| |
waarvan veel rijk boerenvolk zat. Bezorgd zag hij dien aanleg voor muziek herleven in zijn zoon.
Allard hoorde uit alles muziek.
Hij hoorde muziek in huis.
Muziek maakte een kokende ketel, waaruit de stoom ontsnapte met bobbelen en gefluit. Een schijnbaar eindeloos opstijgende klankenreeks kwam uit de groote aarden koelkannen, die volliepen onder den straal. Uit en ter na zat hij te luisteren naar het geklok en gegorgel der tridacna-schelpen op de hoeken der galerij, wanneer in Westmoessonbui het gulpende water van den dakhoek er in sprong.
Hij hoorde muziek in den tuin.
Alle vogelstemmen kende hij en bootste fluitend die na. In de eerste vroegte met zijn moeder in den tuin - zoo licht kon zij niet langs zijn kamerdeur gaan, of hij hoorde haar - liep hij met zijn arm om haar heen, als een vogel te fluiten langs de rozen. In de donkere nesten sliep alles nog. Glimlachend vroeg de moeder:
‘Wat voor een vroolijke vogel is dat, dien ik hier bij zijn kuif heb, dat hij zoo vroeg al begint te zingen, voor de zon nog boven de bergen is en het rood nog niet aan den hemel?’
En met zonsondergang, als uit het rijstveld en van de beek gevoed en gedrenkt alles terug komt gevlogen en op uiterste twijgen wiegend een wijle kwinkeleert, floot hij de klaardere klanken, boven het getjilp uit, zoo zuiver na, dat een medeminnaar argwanend bij het nest, overal vogelstemmen driftig begonnen te antwoorden. De Piet-van-Vliet, de regenvoorspeller (maar de eilanders gelooven, dat hij onheil voorspelt en verjagen hem met steenworp uit het geboomte bij hun huis) hield met zijn roep van drieën en snel omlaag glijdenden chromatischen val niet op, tot die verborgen fluiter zweeg.
Hij hoorde muziek op den heuvel en aan de rivier. Het water, de wind, de ruischende boomen waren zangers voor hem.
| |
| |
Die vele en velerlei muziek was het die zijn fluitedeuntjes zoo liefelijk maakte, als hij pijpte tusschen de buffel-herdertjes aan het water.
Pan-Benkol hoorde hem pijpen, de blinde speelman, die met zijn rebab - zoo noemen de eilanders de Perzische viool die sedert onheugelijke tijden al de hunne is - de gamelan-muziek leidde op de feesten. Opgetogen stond hij over Allards spel. Hij schonk hem zijn eigen fluit-met-zeven gaten die hij zelf had gemaakt, toen hij, een jonkman nog, en een van de wakers des nachts bij de rijstschoven in den oogsttijd, zijn meisje wilde lokken met een minnedeuntje. Verrukt over de klaar-klinkende fluit riep Allard, daarop wilde hij spelen bij den optocht dien juist de dorpelingen voorbereidden. De ommegang was dat ter eere van Saraswati, de Godin van het Bevloeiïngswater en van de Muziek. Alle speeltuig van het eiland en alle schrift van muziek en verzen, dat zoo sierlijk staat ingekerfd op reepen gedroogd lontarpalm-blad, wordt dan in den muziekenden stoet medegedragen, opdat de Godin het zegene en beziele met nieuwe kracht van welgeluid. Voor Allard was het feest van Saraswati het verheugelijkste in het geheele jaar.
Maar verheugelijk zijn de feesten alle, zoo vele als de eilanders er vieren, alle de feesten van den arbeid, van het ploegen der akkers tot het bergen van den oogst; alle de feesten van het leven, van geboorte tot dood; alle de feesten van de Goden, die arbeid en leven zegenend beschermen.
De dagen van het jaar zijn te weinige voor al de muziekende feesten!
De dorpelingen versieren zichzelven daarvoor en het dorp en den dorpstempel, schoon gelegen, daar waar over de rijstvelden wijd het uitzicht is. Het gild der Tempelmuzikanten brengt uit de bewaarplaatsen de instrumenten van den gamelan te voorschijn, en stelt in den tempelhof het op gebeeldhouwd voetstuk gedragen speeltuig op.
| |
| |
De twee luchtige op gebeeldhouwde stijlen rustende paviljoenen, waarin ook de raadsvergaderingen worden gehouden, omkransen zij met festoenen van op elke lichtste koelte wuivend palmblad.
De vrouwen in het dorp zijn doende met het bereiden der offers voor den maaltijd der Goden. Zorgvuldig hebben zij het beste uitgezocht op het erf rondom het vensterlooze leemen huis, dat een stolp over hun slaap in den nacht is, niet hun woning bij dage. Zij nemen het malsche speenvarkentje, den vetten jongen haan, de zoetste vrucht aan den sinaasappelstruik, den pisang gouden al in den nog bronzen ‘kam’, den manga die oranje wordt door het groen van zijn gladde schil heen, zwartige mangistans, honigkleurigen doekoe, djamboebol die als de rozen zoo blos en blank is.
IJverig wakkeren zij met den waaier van gevlochten palmblad reepen het vuur aan in de keukenloods, en roepen hun kinderen, die daar loopen te spelen tusschen de zwarte varkens, als het wilde zwijn gewelfd van rug en hoog op de beenen, toe, dat zij met een stok komen om de magere hongerig snuffelende honden weg te jagen.
In den grooten steenen vijzel stampen en wrijven zij allerlei kruid fijn, dat geur zal geven aan het gebraad, zij maken veel zoetigheid van rijstemeel en palmsuiker met geraspte kokosnoot overstrooid. De groote offerkorven zoo hoog als zij zelven zijn, die zij in den optocht ten tempel op het hoofd zullen dragen, versieren zij met wimpels en vaandeltjes, verguld papier en wit doek. Uit de naar akar wangi geurende kist nemen zij het tempelgewaad van fel-kleurige zijde, scharlaken, schittergroen of purper, met bloemen van bladgoud beprijkt, dat zij zelven geweven hebben op het weefraam daarginder, in de koele schaduwplek tusschen de stijlen der hoog-gedragen rijst-schuur, waar het gezin zijn luchtige dag-woon heeft. De mannen versieren den muur van het erf aan den weg waarlangs de stoet zal gaan. Zij hangen er het doek over,
| |
| |
waarop zij, met kleuren uit plantensap bereid, tafreelen hebben geschilderd uit de oude gezangen van goden en helden, die, des avonds, de dalang met zijn hoog-neurende stem voorleest en die op het wayang-tooneel worden vertoond. Hier is de Opperste Hemelgod te zien in zijn strijdwagen aan het hoofd van zijn leger van goden en goede geesten, de rauwe Reuzenbende, die het wagen dorst het Godenpaleis te belegeren, verjagend met een vliegende wolk van speeren. Hier ligt de Vorstin, die Hanuman, de Koning der Apen, schaakte, met biddend opgeheven handen geknield tusschen twee krijgers, van wie de eene de kris heeft gegrepen, de andere, in zware beschuldiging, de hand naar hem uitstrekt met rechten wijsvinger en pink. Hier dansen glimlachende hemelnimfen, op stilstaande en gesloten voeten, lenig als hooge lotus-stengel in den wind der meeren. Zij dragen gevleugelde gouden spangen aan armen en polsen, prachtige juweelen aan de handen, waarmede zij wuiven in sierlijk en veel-beduidend gebaar. Doorzichtig drijft de sluier langs hun boezem, de zuiver gespitste tepels schijnen er doorheen ‘rood als de jonge spruiten van den kaneelboom.’
De Verjaardag der Godheid breekt aan. Uit het klokkenhuisje naast de groote poort van den tempel, roept dreunend de houten klok. Nu schikt de purperen en gouden stoet zich ten ommegang.
De vrouwen die de hooge offerkorven op het rechtgehouden hoofd dragen, de mannen in plechtgewaad, het gilde der tempelkinderen bekranst en bekroond met bloemen, de muzikanten met hun speeltuig treden een elk op de hem toebeschikte plaats achter den gouden draagstoel waarin de Godin onzichtbaar troont. Langs de vloeiende rijstvelden gaat muziekend de stoet, tot waar, rood en schittergeel uit wolkig groen van bamboe, de tempelpoort gloort, met zijn prachtig beeldhouwwerk.
En als de goden, biddend genood, zich verzaad hebben
| |
| |
aan den geur der offerspijzen, die de priester met wijwater uit zilveren schenkkan besprenkelt, terwijl op het gamelangeklank de kinderrei liefelijk beweegt rondom den tempelhof, wordt de aardsche stof van het offer der offeraars eigen maaltijd. Den geheelen nacht door klinkt de gamelan.
Pan Benkol, de blinde vedelaar werd in den optocht geleid door zijn zoon Benkol, Allards speelkameraad. Allard, zei, hij met zijn fluit zou aan zijn andere zijde gaan. Maar toen hij dat hoorde, verbood zijn vader het ten strengste.
‘De jongen mocht niet verinlandschen.’
Uit de verte enkel hoorde, van toen af, Allard den gamelan. Hij bleef wakker liggen 's nachts om te luisteren.
Hij ging zwerven naar muziek.
Soms kwam er van over zee. De eilanders, gerust op den altijd hernieuwden overvloed van hun velden levend, verlaten niet den vruchtbaren en veiligen grond. Zij vreezen de zee. Om den machtigen Zeegod Varoena te verzoenen, wiens toorn zij in de donderende springvloeden van de kentering duchten en aan gestrand vaartuig aanschouwen en aangespoeld lijk, aan wien, als oppersten Beul, eertijds zij hen overleverden, die met onvergefelijke schennis de heilige wetten hadden geschonden, hebben zij hem een tempel opgericht aan het strand, op de ver in zee vooruitspringende rotskaap, waar zoo woest de branding brult. Niet uit zicht van het strand werpen de visschers hun netten.
Maar van andere eilanden, waar de grond armer is of trager de menschen, komt allerlei varend volk hierheen om met het rijke eiland handel te drijven. Dikwijls maakt het muziek.
Als een sterke storm uit het Zuiden hen uit hun westwaartschen koers heeft gedreven, komen met hun prauwen vol halfwilde paarden, mannen van Timor, paardenherders en woudloopers. De schuwe dieren springen over boord en zwemmen door de branding naar het strand.
| |
| |
De herders zetten hen na op een ijlings gegrepen dier, de eene vuist in de manen, in de andere den strik dien zij met onfeilbaren worp naar dat brieschende, zwart omfladderde hoofd slingeren. De woudloopers gaan de Chineesche Kamp in. Zij hebben sandelhout, zooals de Chineezen op het huisaltaar branden voor de beeltenis der Verdienstelijke Voorouders. De ranke mannen met het somberstaande gezicht, wien voor kleedij een bruine sjerp van de schouders hangt, met zwart beteekend als een slangenhuid of de besprenkelde vacht van een ree, dat in ijle schaduwen van woudrand weidt, tokkelen onder het gaan hun sesandoek, den met koperen snaren bespannen bamboeschalm, waaromheen een waaierpalmblad, tot schaal gebonden, het klankbord is. Als hij die tinkelende muziek hoorde liep Allard naar de Chineesche kamp. En hij probeerde den wilden muzikanten hun speeltuig af te koopen. Maar hoewel zij keken naar de zilverstukjes die zoo mooi zouden staan in de ketting van koperen duiten om hun hals, wilden zij toch hun sesandoek daarvoor niet ruilen.
De klerk op het controleurs-kantoor hielp Allard er een maken. Dat was een halfbloed uit Ambon, die zijn naam Floris, van onbekenden Portugeeschen voorvader geërfd, uitsprak als Ploris. Ploris zat vol liedjes waarin iets als een nagalm van madrigaal en serenade klonk, die floot en zong hij als de controleur weg was.
Geen grooter pleizier had Allard hem kunnen doen dan met zijn verzoek om een sesandoek, verinlandscht als de afstammelingen der Portugeezen zelven, een nakomeling zeker van hun mandoline een herinnering aan hun heroïschen tijd, als de gebarsten waterleidingen van Timor, en de oeroude wijngaarden die daar langs vervallende muren nog hangen, bijna bladerloos; geen vogel pikt aan de schrompelige trosjes hier en ginder aan de naakte wrongen hangend. Met zijn dunne bruine vingers, geel aan de toppen van het gedurige sigaretten draaien, had hij fluks een sesandoek gefatsoeneerd van een bamboeschalm dien
| |
| |
hij met snaren van koperdraad bespande, en een groot lontarpalm-blad waarvan hij de rond uitspreidende spitsen te samen bond zóo als aan den voet van het blad de sterke ribben gevouwen en vlak opéen gedrongen staan. Zoo werd de waaier een holle halfbol. Daarin zette hij den besnaarden bamboeschalm vast en verschoof de ingekerfde driehoekjes waarop de snaren rustten, tot die, getokkeld, de tonen lieten hooren der Westersche schaal. Toen met den sesandoek op de knieën, die zoo hoekig mager uitstaken in de witte broekspijpen, begon hij te spelen, de snaren oplichtend met zijn lange gele nagels. Met een zuiveren tenor zong hij een lied van Ambon:
‘Och! hoe beklaag ik U die Ambon gaat verlaten!
Ongelukkig leeft wie ver van Ambon is.’
Allard had dadelijk begrepen hoe hij de snaren moest stemmen. Hij ging met den sesandoek naar de voorgalerij, waar zijn ouders aan de thee zaten en zette zich op een trede om te spelen. Hij tokkelde een melodie, die hij zijn moeder had hooren neuriën dien ochtend, het liedje van den Ambonees, een fluitedeuntje, toen wat hem op het oogenblik in het hoofd kwam. Verwonderd luisterde de moeder. Maar zijn vader zeide, nu had hij genoeg gespeeld: hoe stond het met de sommen?
De kapitein van de Molukkenboot, die om Paradijsvogels, de kleine, rood als robijnen en vlammen, en de groote wier uitgespreide pronkpluimen geel als zonnestralen schitteren, naar de Eilanden der Viervorsten voer, naar Ansoes en de kust van Nieuw-Guinea langs tot voorbij Kaap d'Urville, had hem een Tritonschelp meegebracht. De groote hoorn, prachtig gewonden en gewrongen en van spits tot mond omwikkeld met op pareltjes gelijkende snoeren, was bruin, grijs en geel geplekt als een visch of als de borst van den zeearend; en de monding met haar stout gekartelden rand, wijduit gezwaaid, en haar zoom van
| |
| |
strakke strepen aan den binnenkant toonde schemerige tinten tusschen geel en rood. Allard beurde met beide handen den hoorn omhoog. De welving werd doorschijnend tegen het licht. Een gloed vlamde op van oranje en purper, waarop bruine schaduwen dreven, als wolken tegen den brand van een stormachtigen zonsondergang-hemel. Een gat was ruw weg in den oppersten wrong gebroken; daarop, verhaalde de kapitein, blazen de mannen van de eilandenreeks tegenover de kust, als over heuvels en zeestraten heen zij elkander roepen. Allard zette de lippen aan de opening en blies uit alle macht. Een galm barstte dreunend uit die echode langs de helling en de meeuwen van de strandrotsen krijschend deed opzwieren. Hij juichte. Met zulk hoorngeschal wilde hij den schepen welkom en vaarwel toeroepen aan de eilandkust.
Dikwijls kwamen daar Makassaarsche handelaars in lage smalle schepen, rank van bouw. Als zij het anker uitgeworpen hadden, rolden zij het gevlochten zeil op onder een langzaam maatgezang; als op den golfslag een drijvende meeuw zoo bewogen zij daarop:
‘Wikkelt het zeil, wikkelt het zeil!
Wikkelt het zeil als een sigaret!’
Allard tokkelde de deinende wijze op zijn sesandoek, haar omspelend met gefluit.
De Chineesche jonken waren breed en plomp, laag in het midden en naar voor- en achterstreven oploopend als de daken in de Chineesche kamp. Met hun drie zeilen zeilden zij log voor den wind.
Zij hadden groote, bonte, ronde oogen als visschenoogen op den boeg, daarmee moest de jonk haar weg zien over zee. De halfnaakte gele mannen hadden een ruigen haarstaart langs den rug en op de beenen vuilwitte plekken en kringen of het scherpe zeewater die uitgebeten had in hun huid.
De Boegi kwamen in schepen hoog van boeg, als heu- | |
| |
vels op de zee. Dat waren trotsche kerels, die neerkeken op het akkerbouwersvolk van het Eiland. De Chineezen en Arabieren van de handelswijk wachtten op hen. Zij hadden hertevachten te koop, en gewei wèl bereid in gloeiend zand, waarvan de Chineezen de medicijn mengen die een oud man weder jong maakt; kostbaar hout ook, knobbelig en gestippeld uitwas van stammen in de oerwouden, dat op Europa varende schepen medenemen voor sieraad van der rijksten huizen. Op de glimlachende woorden van overreding der Armeniërs en het schrille, hokkende schreeuwen der Chineezen die om weinig geld de kostelijke waar begeerden, gaven zij geen antwoord. De kooplieden tastten zuchtend in hun gordel op het eind en gaven den Boegi wat zij vorderden. Als zij weer het anker lichtten hieven zij een dreunende muziek aan van bronzen bekkens, van trommen dof rommelend en schelle fluiten; zoo riepen zij den wind naar hun zeil, hem bezwerend met eentonig gezang.
‘Kom, Heer Noordewind! geleid deze prinselijke prauw! Spijs en drank als de Sultan niet kostelijker zou wenschen, hebben wij in overvloed aan boord. Kom en wees onze gast, Heer! Wat slaapt gij op de bergen van het Noorden? Is het U geen schande, zoo vadsig te zijn? Van den steven naar den boeg loopend, kom, Heer! met een sterke vaart!’
Allard blies op den Tritonhoorn om met hen te samen te roepen naar den wind, dat daarhenen het trotsche schip mocht varen tusschen wolken en golven, de onafzienbare verten in.
Hij had mede gewild daarheen.
En, eens, had hij zich verborgen aan boord achter een stapel hertevachten. Van vlakbij hoorde hij toen de heerlijk daverende muziek. Hij kwam niet te voorschijn voor de Boegi ver in zee waren.
De kommandant van een kruisenden opiumjager, die met zijn verrekijker een Westerling ontdekte tusschen het Oostersche volk, loste een schot voorbij den boeg van
| |
| |
het Boegischip. Het lag stil. Hij bracht Allard terug naar het Eiland. Zijn geluk dat alleen de moeder thuis was! Maar zij trachtte hem te doen begrijpen, dat het iets heel ergs was wat hij had gedaan; als de Boegi hem nu eens mee hadden genomen en voor slaaf verkocht ergens op een afgelegen eiland, waar nooit een Hollander kwam? Zij werd angstig omtrent hem daarna, zij wilde hem thuis houden onder haar oogen.
Maar daarvoor wist zij één middel maar: muziek. Had zij nu toch maar den vleugel van thuis, die verkocht stond te worden! Haar vader was gestorven. In haar groot verdriet troostte haar de gedachte dat hij, zóo, gespaard was gebleven voor een leed, zwaarder dan hij had kunnen dragen. Zijn zaken bleken niet in orde, het bankroet onvermijdelijk, had zuster Suzanne geschreven. Van zoo vlakbij dreigde het al, dat de oude man in zijn angst heimelijk zijn viool had verkocht, zijn welbeminde Jakob Stainer. De schoonzoon redde nu zijn nagedachtenis met de voldoening van alle schulden waarvoor de verkoop van den boedel te kort schoot.
‘Konden wij den Erard niet koopen?’ vroeg Cecile.
Maar de controleur antwoordde op stelligen toon, daar kon geen sprake van zijn. Toen wilde hij de al te barsche weigering verzachten; hij gaf redenen op, sprak van de kans dat het kostbare instrument bedierf in het tropische klimaat, van den tijd dien studie en spel haar zou kosten en dien zij immers niet af mocht nemen van het huishouden en de les aan Allard, van de groote uitgave die zij zich niet mochten veroorloven, nu zij spaarden voor Allards opvoeding in Holland.
Eindelijk, ontviel hem de ware reden. Veel te veel al was het kind met zijn gedachten bij de muziek! Dat diende hem niet! En voor hij het wist of wilde had hij gezegd, dat de muziek het ongeluk van haar vader was geweest, en berouwde tevergeefs zijn woord, toen hij zag hoe bleek zij werd.
Geen van beiden had er meer over gesproken na dien
| |
| |
avond. Maar weer kwam een brief van Suzanne over de Jakob Stainer en ook over den Erard. De viool die zij Allard, vaders petekind en erfgenaam van zijn muzikalen aanleg, had toegedacht, was helaas voor hem verloren. Vaders beschermeling, Sture Trygyvason, die het telkens verder verkochte instrument met onvermoeibaren ijver had gezocht, had het weliswaar eindelijk gevonden bij een verzamelaar van oude Duitsche violen; maar die hield het als een unicum vast. Niet om den schoonen klank, maar om een bijzonderheid in den bouw, van het bekende type afwijkend, was de Stainer hem meer waard dan haar gewicht in goud. Met die boodschap en een krachtige verwensching van alle verzamelende maniakken was de getrouwe Sture teruggekomen. Suzanne beloofde Allard in stee de schoonste viool die voor geld en goede woorden te krijg zou zijn. Den vleugel echter kon zij haar lieve Cecile schenken. En Cecile moest dien aannemen als een herinnering aan Vader en aan ‘thuis’.
Rozerood van vreugde en met oogen die glansden door tranen heen reikte Cecile haar man den brief. Hij las zwijgend: stond op: ging naar zijn kantoor.
En wederom zwegen beiden. Maar Cecile liet het haar man zien hoe zij al de meubels van de binnengalerij verschikte om ruimte te maken voor den grooten vleugel. En in zijn bijzijn bestelde zij bij den Chineeschen timmerman een boekenrek volgens haar eigen teekening voor de muziekboeken, die Suzanne mede zond.
Allard wilde weten hoe een piano klonk en er uitzag. Zoo als de gamelan?
En in de krant volgde hij met haar te samen de scheepsberichten om te zien hoe dichtbij het schip al was dat de piano bracht.
Nu zou hij blazen op den Tritonhoorn!
De boot was over tijd. Met roode plekken op de wangen stond Cecile uit te zien. Visscherszeilen blonken. De Molukkenboot voer aan en weder heen. Een rookpluim
| |
| |
aan den horizont deed haar juichend naar Allard roepen. Maar de stoomboot verdween het Oosten in. De controleur, die de reis had uitgesteld, reed uit op tournée.
Den derden dag na dien, dien zij met een ster had aangeteekend op den kalender in haar sleutelmandje, zat zij Allard zijn geschiedenis-les te overhooren, trachtend haar gedachte te houden bij de Graven uit het Hollandsche Huis, die hij al tweemaal verkeerd had opgenoemd, toen het schot viel van de mail.
Zij vloog naar de achtergalerij. Daar kwam het schip aangestreefd. Allard zette den Tritonhoorn aan den mond en blies dat het weergalmde van de rotsen.
Toen op zijn bloote voeten, rende hij naar het strand.
Wat duurde dat, wat duurde dat, dat zij den vleugel brachten!
De geheele middag ging met wachten heen.
Zij had al voor de derde maal de meubels verschikt en de muziekboeken-kast telkens weer op een andere plek laten schuiven, toen zij Allards hoornroep vernam aan den voet van den heuvel. En daar kwam hij aan, als een heraut trompettend voor de buffelkar waarop de twee kisten stonden, de geweldig groote van den vleugel, de kleine van de boeken.
Een lachwekkende optocht; maar zij zag er naar door tranen heen.
Zij dacht:
‘Als Vader het kind toch nog had mogen zien!’
En herinnering, en hoop, kindergevoelens en moedergevoelens vloeiden te samen in die tranen.
De zwoegende koelies torschten de kist de treden op van de voorgalerij en de binnengalerij in. De huisjongen brak handig den deksel open, sloeg de zijwanden uiteen; daar stond de vleugel! Nieuw opgepolitoerd glansde het palissanderhout, de kandelabers blonken uit het papier te voorschijn, zij vond een zorgvuldig ingepakte stemvork en schroef, aan alles had Suzanne gedacht.
| |
| |
Of zij haar met oogen zag, had Cecile haar zusters lief gezicht voor zich, zóo als het stond toen zij toezag bij dit inpakken.
Toen de kist met de boeken. Daar waren al de dierbare dingen van thuis. De stukjes van Spindler, die zij met de muziekjuffrouw had ingestudeerd voor moeders en voor vaders verjaardag, de sonatines van Clementi en Diabelli met de vingerzetting in potlood er bij gezet, de ineens veel grootere zwaardere boeken van den tijd toen zij van kostschool terug ‘thuis’ was, sinfoniën van Haydn voor vier handen gezet, sonates van Mozart en het boek Beethoven, dat zij op haar achttienden verjaardag had gekregen en altijd met eerbied had opgeslagen, nadat haar vader haar gezegd had wat mensch Beethoven was geweest en hoedanig zijn leven en welke hoogten, ongenaakbaar voor de gedachte van zijn tijd de eenzaam-gaande had bestegen, toen hij zijn vroegen stijl, die ‘galante muziek’ die de wereld had toegejuicht, verzaakte, en van zich wierp als verachtelijken opschik, en zijn gedachte daarhenen liet schrijden, naakt als een god.
En hier was vaders vioolmuziek, de oude Italiaansche componisten, die hij zoo liefhad, en, herzet uit het concert der begeleidende instrumenten, de piano-partij die zij speelde. Trio's kwamen voor den dag, die waren uit den tijd toen Sture Trygyvason, dien zijn rijke beschermer aan zijn lot had overgelaten nadat hij met den eersten prijs van het Conservatorium was gekomen - ‘nu immers stond de wereld voor hem open, en hulp behoefde hij niet langer’, - toen Sture Trygyvason hun huisgenoot was. En dit hier was weer haar eigen muziek: Rameau's Marche du Roy, waarvan vader placht te zeggen, zoo goed speelde zij het, dat uit dien sterken rhythmus en droevige harmonie het voorbij marcheeren was te hooren van den troep door de straten van Parijs, en de klacht, en onder tranen gefluisterde afscheidswoorden van vrouwen achter hun raam verscholen. Dit waren de Pièces pour Clavecin;
| |
| |
Les Sylvains, les Papillons, Tic, Toc, Choc van François Couperin. En, hier, Schumanns Kinderszenen.
Zij was begonnen te spelen. Haar vingers voelden onbeholpen stijf. En toch ging het en toch vonden vanzelf zij de gewende bewegingen terug en hun greep had het accoord aangeslagen voor zij de noten gelezen had nog.
Zij speelde het eene na het andere, oude muziek en nieuwe, klassieke, romantische, muziek van gisteren. Was het de muziek alléén die zij speelde? waren het haar eigen dagen en vreugden van vroeger?
Allard stond naast haar met gloeiende wangen. Hij had het geheim geraden van die zwarte teekens op het papier, hij begreep dat moeder muziek las zooals hij een boek, die ronde koppen waren de letters en woorden van de muziek. De volle klank van de accoorden verrukte hem.
En nu die schetterende trompetten!
‘Moeder nog eens! nog eens die woeste muziek!’
Het waren de eerste maten der Eroica. Juichend zong hij mee.
De huisjongen die vergeefs had staan wachten op het bevel om den avondmaaltijd op te dragen, hurkte neder achter de deur en bleef in halfdonker luisteren. Een voor een slopen de andere bedienden naderbij.
En op het erf, daar waar het lamplicht verging in duister zat een roerlooze menigte gehurkt: mannen, vrouwen, kleine kinderen. Het werd nacht. Maar niet een ging heen tot de laatste toon had uitgeklonken, en de lichten uitgingen in het huis.
Toen den volgenden morgen Cecile, een korf vol rozen aan den arm, den tuin doorging of daar wel alles sierlijk in orde was gebracht voor de thuiskomst van haar man, zag zij er drie vreemde mannen aan het werk. De tuinjongen zei, zijn vrienden uit het dorp waren dat, die hem hadden geholpen bij den arbeid.
| |
| |
Zij zocht naar geld. Maar de oudste van de drie, die voor zijn makkers sprak, hief de hand op in afwering. Loon, zeide hij, konden zij niet aannemen: zij hadden dien nacht geluisterd op het erf, naar dien allerschoonsten gamelan. En met den waardigen en tegelijk bevalligen groet der eilanders, een glimlachende hoofdneiging over te saam gelegde en opgeheven handen, gingen de drie halfnaakte mannen heen.
Dien avond, toen Allard naar bed was, zij en haar man te samen alleen, ging Cecile aan den vleugel zitten.
Schroomvallig eerst, maar allengs met vasteren aanslag speelde zij dat als een vogel omhoog zwevende adagio van Beethovens C dur sonate.
Het was een lievelingsstuk van haar vader geweest. Zoo dikwijls vroeg hij er om dat zij het uit het hoofd had leeren spelen. En zoo had zij het gespeeld in de schemering, dien avond toen hij, die nu Allards vader was, haar had gevraagd zijn vrouw te worden.
Zij wist dat ook hij daaraan dacht, toen zij hem hoorde opstaan. Hij kwam achter haar en, heel zacht, zoende hij haar op het haar. Zij hief haar wang naar hem op.
Nog lang zaten zij samen, hand in hand. Zij legden hun hart open voor elkander, daarin was enkel liefde voor het kind, zorg voor zijn toekomst. Maar elk van de twee vreesde een ander gevaar, hoopte een ander geluk voor hem.
Eindelijk kwamen zij overeen dat Allard 's avonds een half uur muziekles zou hebben, als al zijn werk af was, en wezenlijk goed gedaan.
Hoe ongeduldig wachtte hij nu, elken achtermiddag als er thee werd gedronken in de voorgalerij, op den slag van zessen!
Hij had de sommen en de wiskunde-vraagstukken op de tafel gelegd voor vaders plaats, het kaartje dat hij zoo mooi had gekleurd, het overgeschreven opstel.
Vader zag alles na; knikte eens, dronk zijn thee uit en ging weer naar het kantoor.
| |
| |
Allard liep naar de piano.
Wat hem aan het nieuwe speeltuig zoo verrukte was de wèlklank van vele tonen te samen: met twee handen tegelijk sloeg hij de toetsen aan van een accoord en luisterde, glanzend van vreugde. Zijn moeder leerde hem, dat was de harmonie die de melodie draagt als de zuilen van het huis het dak. Hij zocht en vond al spoedig zulke dragende klankengroepen voor allerlei deuntjes die hij helder floot. Als hij aan de piano zat kwamen ze hem vanzelf in het hoofd.
Hij wilde ze opschrijven met de nieuwe teekens die hij nu kende.
Hij nam zijn gelinieerd opstellenschrift en trok met potlood en lineaal vijf regels na; toen, met twee regels overslaan, nog eens vijf regels; en aan den rand van de bladzij teekende hij een gekrulde golf van de eene vijf naar de andere. Nu had hij twee notenbalken zooals zij in het muziekboek stonden. En, met de punt van zijn tong tusschen de tanden van oplettendheid en inspanning, begon hij op den bovensten, met zwarte bollen, waar véel inkt aan moest, de wijs op te schrijven: toen, op de piano, zocht hij met de linkerhand de noten die goed klonken, daarbij, die schreef hij op den ondersten balk, elke precies onder de noot van den bovensten waarbij zij behoorde. Hij had zooveel inkt aan de noten gedaan om ze mooi rond te krijgen, dat alles vol vlekken zat voor hij klaar was, zijn kleeren zijn vingers en zijn papier. Maar het was toch heel goed te lezen.
Hij zette het schrift op den lezenaar en wachtte tot moeder aan de piano kwam zitten.
O! wat keek zij!
Zij kon het niet gelooven haast dat hij dat geschreven had. En wat was dat voor een stukje? Toen hij zei, dat had hij zelf gemaakt, was het of zij schrok, zóo zag zij hem aan.
Maar den volgenden middag bekeek vader de bladzijde.
| |
| |
Streng, zei hij, in een opstellenschrift mocht niet geknoeid worden. En met zijn zakmes sneed hij het besmeurde blad er uit.
Allard vroeg bedrukt, waar hij dàn muziek in mocht schrijven? Hij had geen muziek te schrijven, antwoordde de vader. Hoe kreeg hij het in zijn hoofd?
Maar waarom dan toch niet?
Toen hij het aan moeder vroeg, zeide zij, vader vond, dat hij liever sommen moest schrijven en opstellen. En dat was toch ook zoo heel noodig! daarvan moest hij knap worden, zoo als vader.
Maar het verlangen werd onweerstaanbaar. En toen hij, den volgenden middag, vader zag uitrijden, ging Allard naar het kantoor en vroeg Ploris om papier.
Dat mocht hij hem niet geven, antwoordde de klerk; de Toewan Controleur had het verboden.
Dien nacht, toen zijn ouders sliepen klom hij door zijn raam naar buiten. De maan scheen helder. Door de schaduwplekken van den tuin sloop hij naar het kantoor, morrelde de deur open, en nam van den witblinkenden stapel papier zooveel als hij begreep dat niet dadelijk vermist zou worden. En voor het wijd open raam in zijn kamer ging hij zitten schrijven. Den geheelen dag lang had die melodie hem gekweld. Hij behoefde de piano niet om haar te hooren nu. Zóo schreef hij op, zonder aarzelen of veranderen.
Toen hij het papier zorgvuldig verborgen had waar niemand er aan zou denken te zoeken, sliep hij dadelijk in.
Zoolang de heldere maneschijn duurde schreef hij zoo in den nacht.
En daarna vond hij tot den volgenden maneschijn telkens weer verborgen uren en plaatsen voor zijn muziek.
| |
| |
| |
[I]
Het nieuwe akkerjaar was begonnen. De grauwe harde grond wachtte op het water.
Uit het hart van het eiland komt het water, uit het afgrondig-diepe kratermeer, aan den oever waarvan de eilanders een prachtigen tempel hebben gebouwd, om met offer en gamelan-muziek, met rei van bekranste knapen en meisjes, en met spiegelgevecht van lansen dragende mannen op het wijde tempelplein, waarboven de zwarte vulkaanspits oprijst, de Godin van het Meer te smeeken dat zij, goedgunstig, vruchtbaarheid nederzende in het water, dat langs verborgen scheuren en spelonken in den kraterwand afdaalt naar de heuvels en de glooiende vlakten van het eiland.
Langs naakte steilten, door nauwe kloven, storten donderend de bergstroomen omlaag. Strakke steen en vliegende waterval is hier als in de tijden toen geen menschen nog er leefden, het eiland, de breede vulkaankruin van onder zeediepten gegrondvest gebergte.
Maar waar op tragere helling het woeste geweld verstilt, daar hebben de eilanders het gevangen en getemd, het vasthoudend in een net van kanalen, tunnels door de rots geboord, sluizen en duikers, leidingen over het vlakke veld. In de dalen hebben zij diepe vergaarkommen gegraven er voor, veelbevattende; den muur daaromheen versieren zij met een rand als het aanstroomende water golvend en kruivend gekarteld.
Maandenlang sedert zij het weerden van de opschietende rijst op de velden, is het daar gestadig gestegen, tot,
| |
| |
dicht onder den rand, het de gebeeldhouwde golving weerspiegelend verdubbelt. Bruin en zwaar van rotsgruis kwam het er aangeschoten, ruig van mede gesleurd gewas, een tuimelende bruine wervelvloed van strepen gelig schuim overzwierd. Maar in de vergaarkom is het bezonken, is het geklaard tot doorzichtigen glans. Steenen rooster houdt het drijfhout geweerd, diepte bergt het rotsgruis. Het is al zuiverheid en bevruchting die, klaar als in beker kostelijkste drank, uit den schoon omranden vijver den dorstenden velden toe zal vloeien.
De akkerman ziet in de nachten op naar den hemel, of het Zevengesternte, het schoone beeld, de verzaming der gemalinnen van Boeddha's zeven zonen, in den stand staat die de toelating beduidt van het bevloeiïngswater op de uitgedorde akkers.
De kolenbrander, de tapper van palmsuiker in het woud, zien den neushoornvogel met zijn luiden roep na. Komt hij nog niet aangevlogen met den snavel vol klei om zijn wijfje in den hollen boom in te metselen op haar eieren? De groote vogel begint den voorzorgelijken arbeid voor zijn jonkjes; gunstig glimlacht het Zevengesternte; de akkerman laat het opgestuwde water vrij, dat het den grond weeke dien de vurige zon tot steen heeft geblaakt, gebarsten en gescheurd als het vuur in te fellen oven de kommen en kannen die de pottebakker spijtig verwerpt. Gul komt het er aan gegudst. Van den morgen op den avond is de dorre grauwe vlakte herschapen in meer en langzamen vloed, de heuvels zijn hellingen van blinkende vijvertjes.
De akkerman spant zijn ploegstieren in. Tot aan de knie- en toe door het bruin opgewoelde nat plonst hij achter de plonzende beesten aan, met vasten greep stuurt hij de ploegschaar door den grond, die taai is van wortelweefsel. Al wijder rimpelen over weerspiegeld luchteblauw en wolkenblank de bruine kringen, die met den bruinen mensch en de twee goudgele beesten mede bewegen.
Met de egge dan keeren ploeger en span terug om de
| |
| |
klonters te breken in de schol die de ploeg heeft opgeworpen.
Ten laatste moet de slede het brokkelige glad vlijen, dat niets hards de teedere wortelvezeltjes kwetse van de zaailingen, als zij van het kweekbed op de heuvels worden overgeplant op de sawah.
Zwaar is de arbeid in den zuigenden grond. Den man en den stieren gudsen krinkelende zweetstroomen langs het lijf.
Maar dan komt een tijd van rusten. De sluizen worden gesloten, het water loopt af. In zon en wind zal de wademende aarde verzuiverend drogen als de naakte bader na het bad. De akkerman drijft zijn span naar den buffelplas en naar de weide, naar koelte en voedsel, hij gaat naar huis en strekt zich uit op de rustbank in de schaduw van het rijst-schuurtje. De sigarette smaakt hem, die hij rolt in het droge vliesje van den maïskolf. Hij bedenkt pleizierige dingen om te doen. Hij kan van een bamboeschalm een beker maken of een kan, met fijn snijwerk versierd, en met een hanekop voor deksel. Of misschien begint hij aan een kris-gevest, dat de gedaante krijgt van een uitdagend naar voren gebogen krijger. Of hij schildert op wit doek figuren als hij heeft gezien in den wayang - dat zal mooi zijn om er den muur van het erf mee te versieren bij een feest. En zeker gaat hij ook kijken naar een hanengevecht op den pasar; en als hij zelf meedoet krijgt zijn vechthaan bijzondere verzorging met kneden, voeren en baden. Wèl uitgerust, vroolijk tot nieuwen arbeid bereid is de akkerman als de tijd komt voor het tweede toelaten van het water en het tweede ploegen van den grond. En beginnen doet hij met een feest, het Feest van den Ploeg, den wedloop der ploegstieren over het blankstaande veld, als de ploeger, op de slede gezeten, met zijn menners-kunst kan pronken bij het omslaan der hoeken, en het geheele dorp, in dichte rijen op den berm, zijn behendigheid toejuicht en de kracht van zijn dravende dieren.
| |
| |
Voor dag en dauw is hij opgestaan om zijn stierenspan te tooien; daar is hij lang mee doende.
Sieraad gelijkend op den helmtooi van de goden en prinselijke helden van het wayang-drama bindt hij hun aan den rug, vleugels van verguld en als kantwerk open leder, van het breede naar de spits opgolvend en doorzichtig flonkerend, gouden vlammen.
Daartusschen plaatst hij een volle schoof vlaggetjes en wimpels, bonter dan de regenboog; flikkerend zullen die wapperen in den wedloop over het veld!
Om den hals van zijn kameraden hangt hij dan de drieklepelige houten klok, die met muziek hun gang begeleide, als zij de lichte houten slede, zetel van den menner straks, trekken over de wegen.
Dan tooit de ploeger zichzelven. Zijn beste kleederen doet hij aan. Niet morren zal morgen zijn vrouw, hoe lang zij ook te wasschen hebbe in de rivier aan de modderspatten. Feestelijk moet de ploeger verschijnen op zijn feest!
Zij heeft in den vroegen dauw den oleandertros uitgezocht aan den ijlen struik, of in het dichte, breede gebladerte van den kembang sepatoe den vlammend rooden kelk, dien hij straks voor den spiegel in het voorhoofd-driekant van den keurig gevouwen hoofddoek zal steken.
Hij is gereed. Hij neemt de leidsels in de hand. Hij bespuwt de stieren om hun geluk aan te brengen.
En als hij den neveligen weg naar het veld van den wedstrijd betreedt, bij het dubbele gedrieklank der klokken van zijn span, verneemt hij van her en van der, van heinde, van ver, anderen dubbelen drieklank, en weet wie dat zijn, die over de heuvels en over de vlakte er aan komen met hun stierenspan.
De controleur wilde altijd zijn belangstelling toonen in den arbeid van de bevolking, ieder jaar woonde hij het Feest van den Ploeg bij. Allard mocht mee. En het vorige jaar had hij zelfs meegedaan bij den wedstrijd, voór een
| |
| |
ploeger op de slede gezeten. De menner had den draai bij den hoek van het veld te kort genomen, de slede sloeg om, de twee vlogen in het opspattende modderwater, het volk der toeschouwers schaterde het uit. De galoppeerende stieren achterna renden de ploeger en Allard, de man verlegen, het kind in dolle pret.
Dit jaar wou hij weer mede toen hij vader naar het veld van den wedloop zag gaan. Maar toen vader zei, hij moest wel weten, dat hij niet weer op de slede van een akkerman mocht, hij was te groot nu voor zulke gemeenzaamheden met Inlanders, keerde hij om.
De fijn-doordringende geur van koffie-bloesem was in de lucht, het had geregend in den nacht. Hij klom de tuinen in om te zien naar het bruine bruisen en stroomen in het ravijn. Het was nog in de eerste vroegte, het koele begin van den dag. Hij ging zitten op een steenblok aan den rand van de kloof, met zijn naakte voeten in het ruwe natte gras. Hij zag hangende droppels blinken aan gebladerte, hij ademde den prikkelenden geur in van den koffiebloesem, hoorde den bergstroom bruischen in de diepte; hij voelde zich gelukkig, hij dacht aan niets. Daar vernam hij, langzaam luidend, een dubbelen drieklank van klokken, klokken van een ploegstierenspan. Hij luisterde. De gindsche helling van de heuvels aan de overzij van het ravijn opklimmend, kwam een akkerman er aan met zijn beesten. Straks zou het drietal verschijnen uit den nevel, die wolkend opgestegen uit het ravijn, in waden om de hoogte dreef.
En tegelijk kwam van verder af flauwer, de klokkenklank van een tweede span; en van een derde daarop.
Allard luisterde. Wèl kende hij den klank van de stierenklokken! Telkens bij het begin van het jaar der Eilanders dat de helft slechts is van het jaar der Westerlingen, had hij het wel-luidende geklepel vernomen. Maar vandaag kwam het tot hem met een nieuwen klank. Gespannen in ontvankelijkheid, luisterde hij. Hij was als een strakke snaar daar de klank tegen aan sloeg dat hij trilde, hij was als een
| |
| |
klankbodem die den klank in zich opving, dat hij er geheel vol van werd, zijn hart klonk mee met de klokken, van her en der den klokkenklank, van heinde, van ver in schommelende maat de drieklankslag, het klepelspel in de klokken.
De zon kwam over de bergen. De witte nevelwaden die wolkend ontstegen aan het ravijn gloorden. Een zuiver gele stralenbundel schoot er door. Zij verdeelden zich, dreven uiteen.
En daar in het heldere op den heuveltop verrezen de breed gehoornde hoofden van het luidende ploegstierenspan, en achter hen, hoog boven de gouden vleugels en het bonte vlaggegefladder, de ploeger met de dageraadroode bloem op het voorhoofd. Boven maten groot, breed en hoog stonden de man en de dieren tegen den hemel. Zij schitterden in den schuinschen zonneschijn, zij daalden rustig af omluid van klokkenklank, zij verdwenen. Als achter een schip het kielzog is over de zee, als achter de snelle reeën het donkere spoor over wit-bedauwd gras en kruid, zoo, door de stilte, was het al verflauwende geluid van de klokken het spoor van den verdwenen ploeger met zijn span.
En die verre klokken van straks naderden, weken af, verdwenen op hun beurt; maar de samenklank was geweest. Die bleef in Allards binnenste.
Of iemand hem optrok en aan de hand medenam, zóo, willoos was hij opgestaan, zoo, ziende blind, ging hij door de koffielaantjes, de sneeuwen bloesemweelde en de doorschijnende schaduw, waarin de vuurroode dadap-bloemen op den grond gloorden als vonken.
Hij kwam het huis binnen, sloeg den vleugel op, begon te spelen.
Dat was de klokkendrieklank, hier in de lage noten de eene, en de andere een quint hooger.
Wèl klonk het beurtgelui. Daarboven begon een lichte melodie speelsch, lachend, enkel vreugd. En de rhytmus der klokken bleef vast, de langzame maat van twee triolen.
| |
| |
De ploeger op den heuveltop zoo groot tegen den hemel met zijn groote dieren, de zon door den nevel, de koele ochtendlucht, de nieuwe dag, zijn gedachten en gevoelens drijvend als neveldriften, in de zon aldoor veranderend, glorend en verdwenen, waren in de muziek die daar opklonk onder zijn half maar bewuste grepen in de toetsen.
De moeder hoorde hem, waar zij stond tusschen haar rozen.
Zij beefde. Zij waagde zelfs niet de deur te sluiten, die een onbedachtzame binnen kon gaan. Op de treden van het terras waakte zij over Allards muziek.
En wel verweet zij zich de blijdschap om het verre zijn van haar man en de vrees voor zijn thuiskomen op dit oogenblik, maar de vrees en de blijdschap bleven.
| |
| |
| |
[II]
Bij wijze van voorbereiding op het leven in Holland - de tijd daarvoor naderde nu, oordeelde hij - had de vader Allard weekgeld gegeven, en een groen aarden spaarvarkentje er bij, waar hij telkens de helft in moest doen. Met zijn verjaardag nu gaf hij hem een horloge, dat hij zou leeren begrijpen: tijd is geld. Het was een gouden horloge, een erfstuk van zijn vader en veel te kostbaar, als de moeder waarschuwend zeide, voor een kind. Maar hij antwoordde, dat juist de kostbaarheid den zorgeloozen Allard tot zorgzaamheid nopen moest. En schertsend, zooals hij niet dikwijls deed, zei hij, als Allard nu maar vlijtig op zijn horloge keek, zou hij nooit het uur voor de piano verzuimen.
Hij was zoo ongerust niet meer over Allards aanleg voor muziek, nu hij zag hoe sterk zijn aanleg voor wiskunde zich ontwikkelde.
Voor een goed teeken ook nam hij het op, dat de jongen zoo gaarne aan het water was. Een bouwer van bruggen, sluizen, havenwerken groeide in hem op. Hij kweekte dien wasdom aan door hem in de aardrijkskunde les te verhalen van de groote waterbouwkundigen, die het lage Holland aan het water hebben afgewonnen, aan rivier en zee. En in de geïllustreerde tijdschriften die de mail aanbracht, liet hij hem altijd het ingenieurswerk zien en verklaarde hem wat een haven, een groote spoorbrug, een tunnel, beteekenden voor den rijkdom van een land. Dikwijls ook wees hij hem de waterleidingen op de velden en hoe kundig de eilanders, door geen Hollander
| |
| |
geleerd, toch, waren in dat werk, dat een onstuimige en verderfelijke kracht verandert in dienaar van den mensch.
Voor die tochten door de afdeeling had hij hem een Timoreesch hitje gegeven, een kittig dier, dat meedraafde met zijn groot paard. Het onderhoud van den Swanriver vos was de eenige weelde die hij zich veroorloofde nu hij spaarde voor Allard's opvoeding bij zijn vriend, den leeraar in de wiskunde; de aanschaffing had niet veel gekost - hij had het paard als veulen uit de boot gekocht, waar het ziek lag, het vervoer niet meer waard, naar de handelaar dacht. Het was gedijd onder de goede zorgen. Gouden glansde het in den zonneschijn, reusachtig naast het ruige hitje.
Diep keek de man neer, hoog keek het kind op, bij de gesprekken onderweegs over het water.
De rijstoogst van het dorp was te karig geworden, gaandeweg, voor het al vermeerderende volk; de dorpelingen gingen water brengen op nieuw ontgonnen grond, dat rijstakker werd wat wildernis was geweest.
De vader liet Allard zien hoe zij te werk gingen.
Om geen tijd te verliezen met heen en weder gaan naar het dorp hadden de ontginners hutten gebouwd, vlak bij het werk, van bamboe-stammen die zij kapten in het bosch en palmtakken. Een groep wonderlijke vogelnesten op den grond gebouwd, leek het gehucht aan den woudzoom. Rondom velden de houthakkers de boomen, en groeven de groote wortelstronken uit, in het ravijn waren de grondwerkers aan den arbeid.
In den wand van de steile kloof waarin de waterval donderend neerstortte, groeven zij een kanaal dat de nieuwe bedding zou worden van den stroom, honderden voet diep beneden de ontginning voortbruisend nu naar zee; langs de geleidelijke glooiïng, die uitmondde aan den rand van het ravijn, zou het water gul en effen over de velden vloeien. In de diepte der kloof werd een stuw ge- | |
| |
bouwd van steenen, in taai rottanvlechtwerk bijeengehouden, die zou de kolken van den sleurenden stroom veranderen in vijver; als mieren op hun hoop zoo klein en ijverig wemelden daar beneden de bruine menschen. En naar velden aan gene zij van de slingerende heuvelkling werd een tunnel geboord voor het water. Dien arbeid deden niet de dorpelingen. Volk van de rotsige Zuid-Oostkust, waar allen geboren steenhouwers zijn was daarvoor gekomen. De haast naakte mannen hieuwen met kracht hun houweel in den steenigen grond. Voor zijn vuur dat bleek in den fellen zonneschijn krinkelde, hurkte de smid; hij maakte de stomp gewerkte spitsen gloeiend in de vlam, en smeedde ze weer scherp op zijn hoog-weerklinkend aambeeld. De leider van het werk legde den controleur uit, hoe de tunnelbouwers den weg voor het water maten met de maat van hun eigen leden, en rekenend naar lengten van handspan, arm, voet en been zoo nauwkeurig hoogte, breedte en weg van den tunnel bepaalden, dat juist voldoende de ruimte was voor het water, en geen handbreed naast de bepaalde plek de monding uitkwam. De vader wilde Allard dat laten zien en hooren: hij was verdwenen. Maar toen de jongen eindelijk gescheurd en geschramd kwam opgeklouterd uit het ravijn, dacht hij het was toch beter, dat het kind zijn eigen weg ging naar wat het meest hem aantrok. En geheel en al tevreden was hij toen thuis, Allard zijn moeder verhaalde hoe de stuw werd gebouwd, en zelfs op de groote kaart van de afdeeling die in het kantoor aan den muur hing, kon wijzen waar de ontginning lag en hoe, door de heuvelkling heen, de leiding
verder kon loopen.
Hij streek eens over het korte kroezelhaar.
‘Als je groot bent zul je zelf zulk werk doen, maar dan veel beter, en in het groot.’
Maar Allard riep:
‘Als ik groot ben zal ik den heelen dag muziek maken!’
De goede luim van den vader was vervlogen.
| |
| |
‘Muziek maken! dat is goed voor een vogel in de takken. Een mensch heeft wel wat beters te doen.’
Allard zei:
‘De menschen hier maken ook muziek.’
‘De menschen hier zijn Inlanders. Wij zijn Hollanders. Zij hebben van ons te leeren en ons na te volgen en te gehoorzamen. Wij leeren niet van hen.’
De moeder zag dat Allard iets wilde antwoorden. Maar hij bedacht zich en zweeg.
Den volgenden morgen reed hij dadelijk na het ontbijt uit. Het was de tijd voor de wiskundeles. Cecile zag verbaasd hoe haar man hem tevreden nakeek zooals hij daar met een grooten zonnehoed op, bloots voets en als een eilander zonder stijgbeugel of zadel zijn hitje berijdend, de groote kenarielaan uitdraafde en den weg op naar de heuvels. Hij knikte haar toe met een glimlach.
‘Aanschouwings-onderwijs: hij gaat naar de waterleiding. Ik zou het niet beter kunnen wenschen! Uit eigen beweging vroeg hij er om.’
Allard reed de kloof langs naar het gehucht van groene hutten aan den zoom van het woud. In de schaduw zat Pan Benkol, de blinde speelman, te tokkelen op zijn rebab.
‘Ik groet u, Toewan Alit! ik hoorde den hoefslag van uw hitje langs het ravijn. Ik dacht, zóo vroeg al komt de Toewan Alit! Groot is zijn verlangen naar muziek!’
Allard haalde de fluit-met-zeven gaten te voorschijn. - ‘Ik heb uw fluit medegebracht, Pan Benkol. Nu zullen wij samen spelen. Tijd genoeg is er nog om te gaan zien naar de stuw, daarna.’
Tot de middaghitte kwam zat hij bij Pan Benkol. Hij verhaalde hem van de piano; de blinde ook had ‘den allerschoonsten gamelan’ gehoord dien avond. Hij moest weer komen, zei Allard, dan zou hij hem voorspelen hoe de klokken klinken op het Feest van den Ploeg. Op den sesandoek verklaarde hij, was zoo iets niet te spelen; ook op de fluit niet; noch op de rebab. Dan vroeg hij den blinde hoe hij
| |
| |
hier leefde aan den zoom van het bergwoud bij het wilde water. En Pan Benkol verhaalde.
Hij, die niet als de anderen kon graven en houwen aan de leiding, kookte voor hen. Zijn zoon, Benkol, bracht hem water uit het ravijn en hout voor het vuur. Rijst met zout was den mannen genoeg. Maar soms bracht de een of ander een boschhaan, een reiger of een wilde eend. En eens had Benkol een ree geschoten. Dikwijls zei die, was de kudde te zien op den bergtop. Als de maan zoo helder scheen blonken de reeën in het licht. Zij daalden de hellingen af naar het ravijn om te drinken.
‘Ik hoor hen wel op hun kleine hoefjes!’ zei de blinde glimlachend.
Vele dieren, vertelde hij, kwamen aan het water des nachts, als de menschen slapen, die hen storen over dag. Hij die geen oogen had, had te scherper oor. Hij hoorde hen het bosch uit komen.
Hij kende den tred van elk, wist dit was een ree, dit een wild varken, dit lichte gerucht in de takken maakten apen en dit andere eekhorens. En die de sporen vonden des ochtends zeiden ja, zoo was het. Eens was een tijger gekomen. Zoo dicht langs de hutten was hij heen geslopen dat zij den afdruk van zijn klauw in de doode asch van het vuur hadden gevonden. Sedert hielden zij het brandende 's nachts. Er waren er die geloofden, geen gewone tijger was dat geweest, maar een weertijger, overdag een mensch. Zeer moest men zich in acht nemen voor hem, die menschenverstand heeft!
De blinde man kende vele verhalen van toover-dieren. Hij maakte plichtplegingen om die te vertellen, want de eilanders vinden het een ernstig man niet waardig met zulke beuzelarij zich op te houden. Voor een oogenblik echter, ‘terwijl de gast wacht op het gaar worden van de rijst’ mag het wel. En zoo vertelde hij Allard van den aap die eigenlijk een prins was. Een scheepskapitein bracht hem naar het eiland van de Prinses, die om haar
| |
| |
schoonheid door haar jaloersche zusters werd gekweld, en zóo zeer belasterd, dat haar vader haar had verbannen van het hof. Met de eene oude dienares die haar getrouw was gebleven, woonde zij nu in een armzalig wachtershutje tusschen de komkommer-tuinen. Haar sarong was zoo vaal en versleten dat zij zich niet durfde vertoonen op den weg. En den geheelen dag beweende zij haar rampzalig en onverdiend lot. Om haar wat op te vroolijken kocht de goede dienares van haar laatste marktduiten den aap.
Toen die de Prinses aanschouwde, in haar schoonheid en haar leed, ontbrandde hij in liefde. Als een versleten kleed wierp hij het apenvel af. Daar stond hij zoo schoon als de Liefde-God! En zulke liefelijke liederen zong hij de Prinses voor, dat hij dadelijk haar wederliefde won. Toen verklaarde hij wie hij was: de zoon van een machtig vorst! Van spijt weenden de booze zusters op het bruiloftsfeest.
Allard vroeg om het lied van den Aap-Prins. Pan Benkol zong een vers, bij de rebab. Toen viel Allard in met zijn fluit, de melodie omspelend. Den geheelen dag bleef hij haar hooren, binnen in zijn hoofd. Bij den maneschijn van dien nacht schreef hij haar op aan zijn venster, waar het gedruisch binnen kwam van den waterval.
En den volgenden morgen speelde hij, zoo goed het ging op de sesandoek Pan Benkol de verrijkte wijze voor.
De controleur moest voor dienstzaken op reis. Langer dan hij gedacht had bleef hij weg.
Allard reed iederen dag naar de ontginning.
De moeder zag aan zijn glanzende oogen als hij thuis kwam dat hij iets gelukkigs met zich omdroeg. Maar zij vroeg niet.
Hij had het haar gaarne gezegd. En dikwijls als zij samen aan de piano zaten, of wanneer zij hem goeden nacht kwam zeggen, en nog eens een zoen gaf voor zij de gor- | |
| |
dijnen goed dicht deed tegen de muggen, voelde hij zijn geheim op zijn lippen branden, in die dagen dat zij alleen waren te samen.
Maar er was iets dat hem tegenhield.
En nu kwam vader terug.
Toen hij weer naar de leiding ging, dien morgen, - te voet want het hitje hinkte, en hoewel de staljongen zei, zoo erg was het niet, had hij medelijden met hem - riep moeder hem na vooral te zorgen intijds voor vaders aankomst thuis te wezen; hij keerde om, en deed zijn horloge aan.
Er was een boot aangekomen, den vorigen avond. Hij zag haar wit blinken op de reede, toen hij langs de Chineesche kamp ging. En, meteén, hoorde hij van daar een muziek als hij nog nooit had gehoord, lange, langzaam-deinende, zoet-vlijmende tonen, als gezang zoo teeder en vol. Zijn hart begon te bonzen. Zonder dat hij het wilde of wist bewoog hij op de heerlijke muziek toe. Zij kwam uit het huis van Karakachian den Armenischen geldschieter. In de deur stond een andere Armeniër, die speelde op wat een rebab leek, als die van Pan Benkol. Maar de klank was zooveel schooner als gezang vergeleken bij krekel gekriek.
In nalatige houding tegen den deurpost geleund, speelde de vreemde Armeniër of hij Allard niet bemerkte, die met brandende oogen naar hem opzag. De laatste toon steeg op, en vloog henen als een klapwiekende duif zoo schel-zoet.
Allard vroeg, stamelend van opwinding, wat voor een prachtige rebab dat was?
En op onverschilligen toon antwoordde de vreemde Armeniër, geen rebab maar een viool, die had hij medegebracht van den overwal. En hij begon overnieuw te spelen. Allard verging van vreugd en van verlangen. Beschroomd vroeg hij, of het moeilijk was viool te leeren spelen? O neen, in het geheel niet, antwoordde de
| |
| |
Armeniër achteloos. Hij zelf had het geleerd alleen van het zien. En hij reikte Allard de viool. Wilde de jongeheer het soms eens beproeven?
Met twee handen greep Allard de viool. De Armeniër gaf hem den strijkstok aan. Hij streek over een snaar zoo als Pan Benkol het hem had gewezen op de rebab: een volle toon klonk op. De Armeniër zei:
‘De jongeheer heeft al een mooien streek!’
Allard voelde zijn hart in zijn keel kloppen.
‘Zoudt U de viool willen verkoopen?’
De Armeniër antwoordde niet dadelijk: hij keek naar Allards horloge-ketting. Toen zei hij, als weifelend:
‘Het is een buitengewoon mooie viool. Iemand die er verstand van heeft kan er alles op spelen wat hij maar wil, dansen, marschen zooals de soldaten blazen, liedjes, wijzen op de fluit, gamelan-muziek, alles! Zij is veel waard!’
Hij strekte er de hand naar uit. Allard klemde de viool tegen zich aan.
‘Mijn groene spaarvarken is heelemaal vol, er kan geen dubbeltje meer in, ik ga het halen!’
Maar de Armeniër schudde het hoofd.
‘Daarop kan ik niet wachten, ik moet weer terug naar mijn schip; zoo aanstonds gaat het onder stoom, zie maar hoe de rook uit den schoorsteen wolkt! Maar om den jongenheer plezier te doen wil ik zijn horloge wel in ruil nemen voor de viool - als het tenminste een gouden is.’
Allard rukte zijn horloge af.
Hij rende heen met de viool, naar Pan Benkol.
Op de open plek voor het gehucht van hutten bij de waterleiding was de blindeman doende met het vuurtje, waarboven op drie groote steenen de rijstpot al stond. Hij hief het hoofd op met een glimlach:
‘Eh! zoo zeer vroeg al de Toewan Alit!’
‘Pan Benkol, Pan Benkol, luister eens! Hebt ge wel ooit zoo iets gehoord?
Hij streek krachtig over de E-snaar. Zijn hart hief zich
| |
| |
op bij het aanzwellen van den schoonen sterken toon. Toen beproefde hij de drie andere snaren: hooger en lager naarmate hij de vingers van de linkerhand er op plaatste, luider en zachter naarmate hij den strijkstok in zijn rechter er op drukte, zongen zij.
‘Pan Benkol, nu zullen wij pas mooi te samen spelen!’
Met schromende vingertoppen, eerbiedig, betastte Pan Benkol de viool.
‘Wat God is het die in dit speeltuig leeft?’
Schooner dan oogenglans verlichtte blijdschap het blinde gelaat.
Hoefslag klonk den heuvel op.
‘De Heer Controleur komt er aangereden, op zijn groot paard.’
Allard was zoo geheel en al vervuld van zijn nieuwe vreugde dat hij aan niets anders meer kon denken. Hij hield zijn viool omhoog.
‘Vader! een viool! een viool van den overwal!’
Het woord bekoorde hem.
Een streng gezicht zag op hem neer.
‘Wat doe je hier? En hoe kom je aan dat ding?’
De barsche toon verschrikte het kind. Hij begon te stotteren toen hij zei dat hij het bij den Armeniër had geruild voor zijn horloge.
‘Je gouden horloge? dat ik je gegeven heb op je verjaardag? Mijn vaders horloge?’
Allard begreep plotseling, dat hij iets heel ergs gedaan had. Hij liet het hoofd zakken.
‘Geef hier!’ beval de vader.
Bevend reikte hij de viool toe aan die van het hooge paard omlaag gestrekte hand.
Zonder eén woord meer te zeggen reed de vader weg.
Angstig liep Allard hem na. De tranen drupten hem langs de wangen.
Aan de ruw vastgehouden viool sprong een snaar: het gaf een schrillen toon.
| |
| |
‘Vader! och vader! u breekt de viool!’
De vader antwoordde niet. Al sneller daalde het groote paard den heuvel af, al sneller achter hem aan draafde en sprong het kind, struikelde, viel, sprong weer op. Aan den voet van den heuvel haalde hij het paard in. Hij greep zich vast aan den stijgbeugel.
‘Vader! Vader!! waar gaat u heen met de viool?!’
De oogen die op het hijgende betraande kind neerzagen waren donker van gramschap.
‘Blijf achter mij. Ik wil je niet zien vandaag.’
Zijn tranen verbijtend gehoorzaamde Allard.
Stapvoets ging het groote paard de richting in van de Chineesche Kamp. Om die lange schreden bij te houden moest het kind telkens draven. Het zweet liep hem in de oogen. Hij had geen besef om het af te vegen. Half in den blinde liep hij achter die hooge glimmende beenen aan waar telkens de staart langs sloeg.
De vos stond stil, zijn vader steeg af. Zij waren voor de deur van den geldschieter.
Zijn vader reikte hem de viool.
‘Geef Karakachian de viool terug, en vraag om je horloge.’
Allard struikelde de twee treden naar de deur op. Toornige stemmen klonken daaruit. Drie mannen in hevigen twist stonden bij de tafel, waarop het horloge lag. Een westerling in vuile verslonsde kleeren met naakte voeten in sandalen en voor zonnehoed een Inlander-hoofddoek over een stuk pisangblad gebonden op het hoofd, schudde zijn beide gebalde vuisten in het gezicht van den vreemden Armeniër.
‘Schurk! oplichter! dief! geef mij mijn viool terug! Verpand heb ik haar, niet verkocht, niet verkocht, niet verkocht! Daar ligt het geld, tel het na! Geef mij mijn viool terug, zeg ik je!’
Zijn stem die heesch was van woede brak op een snikkend geluid. Karakachian had Allard in de deur gezien en
| |
| |
den controleur achter hem. Hij trok den vreemden Armeniër bij zijn mouw. Die bemerkte het niet. Hij zag den verloopen Europeaan met een tergenden glimlach in het gezicht.
‘Als ge de viool niet kwijt wildet hadt ge haar moeten houden. Ik heb haar niet meer. Zoek of je haar vindt.’
Over de tafel heen greep de ander hem in de borst. En hij schudde dat lange lenige lichaam dat de met goud geborduurde rood fluweelen muts van het knikkende hoofd vloog.
‘Je liegt, hond! Hier mijn viool of ik breek je je nek!’
Karakachian schoot zijn gast te hulp.
‘Laat los, laat los! Mijn zusterszoon spreekt de waarheid, de viool is verkocht. O Heer Controleur, hoe sta ik beschaamd, dat de Heer Controleur zoo onvoegzame dingen in mijn huis moet aanschouwen! Ik wist niets van deze zaak, Heer Controleur. Hoe zou ik anders niet mijn zusterszoon gewaarschuwd hebben?’
De controleur wees met zijn karwats naar het horloge.
‘Voor dit horloge heeft uw zusterszoon de viool verkocht, niet waar, Karakachian?’
Op dat woord ‘Controleur’ had de Europeaan zich omgewend.
‘Ik roep Uw hulp in, Controleur, tegen dezen bedrieger.’
Daar zag hij de viool in Allards armen. Een glans van vreugde ging op over het van hartstocht verwrongen gezicht met de fel-blauwe oogen, waarboven die bonte hoofddoek over een groen blad zoo zot en akelig stond. Hij greep naar de viool.
‘Dit is zij, Controleur! dit is mijn viool. Ik heb haar den Armeniër in pand gegeven. Gisteren nacht, ik wist niet meer wat ik deed, de kaptein had mij half gek gemaakt! Hij wou mij dwingen dat ik dien gemeenen Port-Saïd kroegdeun speelde. Daar ben ik te goed voor, al is het me zoo ellendig gegaan in de wereld dat ik voor knecht moet spelen, en een rijk man denkt dat hij wel op mij trappen kan. En daar is mijn viool ook te goed voor. Dat hij
| |
| |
mij niet meer zoo zou kunnen beleedigen en sarren, daarom wou ik de viool weg hebben van het schip. Ik had haar wel teruggehaald, als ik maar eerst zoo veel goud had gegraven in Australië, dat ik nooit meer had hoeven te spelen dan voor mijn eigen pleizier!’
Karachian, die heftig met zijn neef fluisterde, reikte den controleur het horloge.
‘Het was een vergissing, Heer Controleur! Mijn zusterszoon wist niet wie de jongeheer was. Ik vraag den Heer Controleur vergiffenis voor zijn onwetendheid - hij is een vreemdeling hier. En ik, Heer Controleur ik wist niets van deze zaak! God is mijn getuige! ik wist van niets!’ Met diepe buigingen volgde hij den Controleur de deur uit, die wachtte tot hij den man met de viool had zien weggaan en toen, van het paard af, hem recht in de oogen keek.
‘Je hebt al lang te veel op je kerfstok, Karakachian!
Pas op!’
Allard keek van het groenachtig geworden gezicht van den woekeraar naar het dreigende gezicht van zijn vader. Hij begreep niets van wat er gebeurde dan alléen dat hij nu geen viool meer had.
‘Blijf achter mij!’ zeide zijn vader weer. Hij reed weg,
Tusschen de twee kale huizenrijen en den wit-stoffigen weg van de Chineesche Kamp was de zonnelaaie verblindend fel, ondragelijk heet. De vader voelde het bezorgd, zijn drift was bedaard. Maar bij het nadenken werd Allards schuld al erger; dat was niet enkel ondank en lichtzinnigheid, dat was opzettelijk bedrog, want dikwijls al, zeker, was hij naar den speelman gegaan in plaats van, als hij voorgaf, naar de werkers aan de waterleiding. Dat vorderde strenge straf. En al wenschte hij wel, niet zóo daarmede begonnen te zijn, nu hij eenmaal begonnen was moest hij volhouden. Hij verhardde zijn hart om zijn plicht te doen. In die enkele minuten van de Chineesche Kamp naar de schaduw van de groote kenarie-laan voor het
| |
| |
controleurs-huis was hij drie, vier maal op het punt Allard te roepen en voor zich op het paard te beuren. Hij dwong den vos tot een gang zóo langzaam, dat het dier er driftig onder begon te worden.
Waar de weg uit de Kamp ombuigt naar de kenarielaan zag hij tersluiks om. Allard was niet achter hem. En daar zag hij hem op den weg liggen, met zijn blond hoofd waarvan de hoed was afgevallen in het stof. De felle zon brandde er op.
In onuitsprekelijke angst en wroeging naast het bewustelooze kind neergeknield, richtte hij het tegen zich op. Het kleine hoofd viel als geknakt op zij. Als hij nu een zonnesteek had gekregen? Hij droeg hem in zijn armen naar huis.
De moeder die ongerust was geworden, stond in de voorgalerij uit te zien. Met een gil van schrik vloog zij hem te gemoet.
‘O God! wat is er met hem!’
‘Niets, niets! hij heeft te lang in de zon geloopen.’
Behoedzaam legde hij Allard op zijn bed.
De moeder maakte zijn kleeren los, legde hem ijs op het hoofd, bette zijn gezicht, zijn borst, zijn lijdelijke handen, liet hem vlugzout ruiken. Hij zuchtte, zijn oogleden beefden en gingen op. Hij keek verwezen om zich heen.
De moeder boog over hem.
‘Mijn lieveke! hier is moeder.’
Toen glimlachte hij flauwtjes.
De vader reikte naar dat witte wangetje om het te streelen. Maar hij trok zijn hand terug, zoo bang kromp het kind van hem weg. Hij durfde bij het bed niet blijven, hij ging staan waar Allard hem niet kon zien. Als in een spiegel zag hij in het gezicht der moeder naar zijn kind.
En nu glimlachte Cécile. Zij legde haar hand onder Allards hoofd, richtte hem op in de kussens, liet hem drinken, sprak zachtjes tegen hem. En hij hoorde Allard antwoorden.
| |
| |
‘Ja, moeder.’
En Cécile riep hem:
‘Kom maar vader! het is alweer over!’
Hij naderde schoorvoetend. Cécile zat op den kant van het bed. Allard hield zich aan haar vast.
Toen hij het rijtuig hoorde terugkomen, ging hij den dokter tegemoet om, alléen, hem te zeggen wat er was gebeurd en hoe hij voor zonnesteek vreesde. Maar het zorgvuldige onderzoek bracht geruststelling. Daarna echter kwam de raad, onder vier oogen gegeven, den jongen zoo spoedig maar eenigszins mogelijk naar Holland te zenden. En hoewel de dokter alleen sprak van klimaat en omgang met schoolkameraden, begreep de vader wat anders hij als hoofdzaak meende.
De bekentenis aan Cécile was moeilijk; maar hij verzweeg niets. Haar oogen werden geheel en al anders terwijl zij hem aanhoorde. En zij zei geen woord toen hij gedaan had.
De stilte na die laatste woorden werd ondragelijk.
Eindelijk zei hij, stokkend:
‘Ik.... ik dacht niet dat.... dat het zoo erg zou zijn.’
Het leek hem heel lang voor zij antwoordde, en zij zag hem niet aan.
‘Dat begrijp ik wel.’
‘Ik dacht ook dat het - ja, dat het eigenlijk noodig was.’
En het duurde weer een poos voor zij antwoordde:
‘Je hebt zeker willen handelen om zijn best wil.’
En nu zag zij hem aan. Nog niet zóo als anders waren haar oogen, maar weer zacht toch.
Hij nam haar hand, en zij liet hem die.
Toen herhaalde hij wat de dokter had gezegd over een spoedig vertrek naar Holland. Met zijn vriend, den leeraar aan de Hoogere Burgerschool was alles al lang geregeld. De volgende maand al kon Allard gaan, om in de nieuwe omgeving thuis te geraken vóor het begin van het nieuwe schooljaar. Dat zou misschien wel het beste zijn.
| |
| |
De moeder was bleek geworden. Maar zij zei:
‘Ja, dat zou het beste zijn.’
En toen stond zij op en ging weer naar Allard. Hij sliep. Maar in zijn slaap schokte hij telkens op.
Dien geheelen dag bleef zij bij hem, en ook dien nacht. Door het neteldoeken gordijn heen staarde zij op het kindergezicht in den schijn van het nachtlichtje, dat zoozeer op het gezicht van haar vader geleek. Zij dacht aan veel.
Het was maar goed, zij begreep het zelf, dat er nu zoo veel te doen kwam voor Allard en geen tijd voor denken meer overbleef. De kapitein van de Molukkenboot die Allard den Tritonhoorn had meegebracht, kwam; hij maakte de reis naar Holland met hetzelfde schip, hij zou een oog in het zeil houden, als de rakker soms weer een Boegiprauw wou praaien, zei hij, met een slag op Allards schouder. Het ronde roode zeemansgezicht, de grove kommando-stem, luid en jolig, maakten dat zij door haar tranen heen begon te lachen.
Allard wilde den Tritonhoorn volstrekt meenemen evenals den sesandoek: de een was te groot en grof, de andere te groot en teer voor den koffer; met zijn speelkameraad Benkol te samen roeide hij naar het schip om ze, met de fluit van Pan Benkol, te bergen in het net boven zijn kooi. Op den terugtocht deed hij zijn kleeren uit, sprong in zee, liet zich een eind ver dragen, op de groote golven, op en neer, dook. Pas uit de groen-blauwe en gouden glanzen vlak langs het strand kwam hij weer te voorschijn.
Dien laatsten nacht thuis kon hij niet slapen. Honderd gedachten liepen alkander tegen en voorbij en achterna in zijn hoofd.
In de voorgalerij hoorde hij de stemmen van zijn ouders en van den kapitein van de Molukkenboot. Het was al laat, want daar zette de groote tokkeh onder het afdak, die altijd om elf uur begon te roepen, zijn voorafgaand geratel in - Rrrrrrrr! tokkeh! tokkeh! tokkeh!
| |
| |
Allard telde de zeven roepen, die al korter werden en weer in geratel afliepen.
Hij dacht:
‘Dat hoor ik nu nooit meer.’
Een stoel kraste over den vloer van de voorgalerij: de kaptein ging heen.
Hij hoorde de stem van zijn moeder, zoo zacht, dat hij de woorden niet kon verstaan.
En toen zijn vaders antwoord.
‘Je zegt: “Als de muziek nu zijn geluk is.” Maar de wereld is niet op geluk gemaakt.’
Wat wilde dat zeggen?
|
|