De avonturen van den muzikant
(1927)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Overal verheugden zich minnaars der muziek, toen zij hoorden: - Er komt een nieuwe sinfonie van den Muzikant aan het Water. Zoo noemden zij hem, omdat liefelijk, klaar en diep een klank van water ging door zijn muziek; tusschen de stemmen der menschen een stem van de Aarde. Velerlei tonen had die stem. Zij klonk jolig in zijn dansen en volksliedjes die het onbezorgde jonkvolk zoo gaarne hoorde. Daar was het water, het beekje tusschen de biezen, de kabbelige vliet in het heuvelland, de luide waterval en de bergstroom die bruist, de speelnoot van den mensch. Het vlugge luchtige water was de zanger door de stilten, de danser tusschen strakke dingen, de glans langs het donkere, de speelman van de wereld. Maar zacht was de stem van het water en dikwijls droevig in die Liederen van een Varensgezel waarin minnaars, gelukkige en ongelukkige, de stem herkenden van hun eigen hart. Daar was zij klacht en verlangen, de droom bij dage, de onrust in den nacht, het zoeken en niet vinden. In de groote stad, de steenen sterkte, die met steenen straten onder hun voeten, steenen muren om hun leden, steenen daken boven hun hoofd de menschen om hun wezen en werk hebben gebouwd tegen de onverschillige overmacht van de krachten der Aarde, daar is van het water niet veel geluid of glans. Maar de muzikant had het vernomen en zachtkens gevangen: het murmelde in | |
[pagina 8]
| |
de Stadsgezichten. Daar was het getikkel van lenteregen op de daken en op het nog kleine gebladerte van de smalle tuintjes; een zoldervenster gaat open, en een arm vrouwtje zet haar balsaminen in de dakgoot, en terwijl zij een oogenblik blijft staan ademen in de zoele lucht, wordt haar afgetobd gezicht zoo lief en jong; op straat dansen havelooze kinders hand aan hand door de plassen. In het stadspark zijn breede glanzen van water, waar zwanen drijven, wit boven hun wit spiegelbeeld. Tusschen de hooge huizen maakt de gracht allerlei zachte kleur, blauw en blank van de lucht, boomengroen, rood en bruin van gevels rimpelt daarin te samen, en op marktdagen heerlijk pralend de pracht van de bloemenschuiten. Maar die klank van blijheid, moedwil, stille overpeinzing en zachte droefheid was alleen in de vroege muziek van den Muzikant aan het Water louter en ongerept. In al de latere rolde als de groote golven van de zee over de uitmonding van een kabbelend riviertje, een zware diepe toon van rouw, smart en toorn over de jeugdige vreugde heen. In Oberon en Titania al was die te vernemen geweest: onder lach van dansende elfen, kaboutergeschater en den zang der meermin die met volkomene liefelijkheid sterren uit hun banen lokt, kreunde klank van klacht. En die zwol aan, als opstekend noodweer zoo zwaar-dreigend in Christophorus Columbus. De zee is in die muziek: de zee als de hemel zoo blauw langs de kustgebergten van het Zuiden, het welige water, waarlangs het zilver blinkt van omkransende olijvenbosschen en de geur drijft van oranje bloesem en vrucht, dat klokt tegen den opgang van marmeren paleizen, en samenstemt met lachen en feestelijke muziek, met het gitaar-getokkel van minnaars onder een venster, het van zonnelaaie blakende water dat met zijn schittering altijd verdere verten in lokt. Maar in zijn diepten liggen verdronken schepen. En verbitterd staart de bende van havelooze landverhuizers en van | |
[pagina 9]
| |
avonturiers wier gezichten als gieren-snavels zoo scherp staan, op dien lachenden blauwen glans. Dat geel en rood in de verten achter de Zuilen van Hercules, is dat gloed van zonsondergang, of het goud dat Columbus beloofde en het bloed dat hij vergoot? Hoe was dat gekomen, dat zoo somber de klank was geworden die zoo blijde begon? Sommigen dachten, van harde ervaring, van miskenning en eenzaamheid. De stilte had lang geduurd om de muziek van den Muzikant aan het Water. Jarenlang had zij gelegen als van den akker geweerd zaad waarbij de zaaier hongerend staat, jaren lang gewacht op wording daarbuiten in klinkende lucht en hoorende harten. Van zulk wachten, in hoop en teleurstelling altijd weer vergeefsch, zou een hart wel ziek worden! Maar hen die zoo dachten vroegen anderen waarom dan, toen Christophorus Columbus werd toegejuicht in de groote steden van twee werelddeelen, diezelfde sombere toon wederom was opgestegen uit De Alpenstroom? Immers die muziek begint met geklater van beken naast zangerige herders-schalmei; maar zij eindigt op het doffe gegrom van den stroom waar hij gevangen is tusschen muren en sluizen en met honderden haastende golvenhanden de zware raderen rondwentelt der fabrieken. Zwart en stinkend tusschen oevers, die hoopen van afval zijn en van steenkolengruis, sleept hij de tot zinkens toe geladen aken; hij wasemt rioolgas uit en vunzen adem van kroegen. En sedert, had de Muzikant aan het Water gezwegen, als wie niets meer heeft te zeggen of enkel wat te droevig om te zeggen is. Te grooter was daarom het verlangen nu naar eindelijk! zijn nieuwe muziek. Hoe zou dáárin het water klinken? Want waterklank zeker! zou daarin zijn. De Muzikant, de man in wien de wereld en 's werelds bewegen, zoo als hij het aan zijn hart ervoer, welgeluid werd, had te goed, te lang, te diep voor ooit vergeten die ééne stem | |
[pagina 10]
| |
vernomen. Was niet om zijn geboorte al glans en geluid van water geweest? En zijn geheele kindertijd doorgespeeld op dat eiland in een altijd blauwe zee, dat blinkt en bruist van het water? En weder aan het water leefde hij nu. Zijn gelukkig tehuis, waar een vrouw glimlachte en een kind luidruchtig speelde, stond aan den oever van het blanke bergtoppen weerspiegelende meer, dat den geweldig daverenden gletscherstroom ontvangt in verstillende diepten en, statig stuwend, de rivier uitzendt op haar gang door vele landen. Terwijl dus, overal, minnaars der muziek, gisten en hoopten omtrent de nieuwe muziek van den Muzikant aan het Water, was er één die wist. In het stille oude stadje aan de rivier waaraan op de vaart tusschen de nijvere steden van het stroomgebied en de zee-haven aan de monding, van de vlaggen zoo veler volkeren bont, de zwaar-bevrachte schepen voorbijhaasten, maar minnaars van de muziek komen van overal her hierheen om de overschoone beiaardmuziek uit den toren, las de beiaardier, die de eerste leermeester was geweest van den Muzikant aan het Water, en zijn leerling noemde die zich nog altijd, de geschreven bladzijden van Het Feest van Saraswati. Hij las met glanzende oogen. Toen schreef hij: ‘Wat gelukkig avontuur is u overkomen, schooner dan alle vorige, dat deze nieuwe stem van het water gij hebt verstaan?’ De muzikant las de vraag in Het Zingende Huis aan het Meer, waar hij zijn koren van landvolk, studenten, arbeiders en burgerij uit de groote fabriekstad oefende voor de muziek, die de opening zou wijden van die herberg der broederlijkheid, door werkers voor werkers gebouwd als toevlucht voor in hoofd of hart of handen vermoeiden, die daar genezen zouden tot hernieuwden arbeidslust. De groote rivier, die in haar bruisend nederstorten van | |
[pagina 11]
| |
de bergen zoovele molens, machines, fabrieken, werkplaatsen en menschen rusteloos aandrijft, bruiste; het Meer blonk door de open ramen der pas voltooide muziekzaal. Bij geluid en geglans van water herdacht de Muzikant aan het Water de ervaringen die zijn leermeester avonturen had genoemd, belevingen des harten waardoor een mensch van binnen anders wordt. Op het Eiland waren die begonnen. |
|