| |
| |
| |
II.
1.
Mijn jeugd was vrijwel zonder geschiedenis. Misschien ten onrechte benijd ik soms hen die vroegtijdig wees werden of wier vader een libertijns loslever was. Een dergelijke situatie zou mij misschien veel tijdverlies hebben bespaard en mij vranker en rechtlijniger tegenover het leven hebben geplaatst.
Mijn vader was een plichtsbewust ambtenaar met een kleine, zorgvuldig gekozen bibliotheek van standaardwerken over geschiedenis en encyclopedieën. Romans of gedichten las hij niet, hij wantrouwde ontboezemingen en fictie, stond afkerig tegenover iedere buiteling van de geest, sprak op tijd en stond sierlijk Frans en ging in zijn vrije tijd hengelen. Mijn moeder heeft haar dagelijks huwelijksleven gesleten in woonkamer en salon, bordurend of koffiekletsend, genietend van haar betrekkelijke maar toch veilige weelde. Samen hebben ze hun bestaan verdeeld tussen hun plichten van staat en hun rechtmatige ontspanning: een bridge-avond, de maandagse bioskoop.
In het middelpunt van hun toewijding heb ik de opvoeding genoten die geheel met hun levens- | |
| |
inzichten overeenkwam. Op het college moest ik de leerschool door van de harde tucht en het zorgvuldig besnoeiingsproces van de uitbottende persoonlijkheid. Wat mijn ouders in dit pedagogisch stelsel blijkbaar het meest beviel, was het beginsel van de klassieke via media aurea. Deze leuze was vooral voordelig krachtens de behendige dubbelzinnigheid van haar interpretatie. Ze betekende: middelmaat in de ambitie, in de lektuur, in het persoonlijk denkleven, in het risico, en opende tegelijk de mogelijkheid tot een extreme beoefening van de kristelijke deugden en een onvoorwaardelijke onderworpenheid aan het klerikaal en vaderlands gezag. Ze was het geëffend pad naar een voorzichtig en veilig burgerschap.
Hoe ik mijn herinnering ook afspeur, ik vind in dit milieu geen enkele verklaarbare reden waarom ik reeds op mijn dertiende jaar besloot schrijver te worden. Dit begrip hield voor mij zozeer de verloochening in van de voorzichtigheid die mijn leermeesters mij voorhielden en het welde zo krachtig uit mijn onderbewustzijn op, dat ik er thans van overtuigd ben dat een of ander duistere voorvader zich in mij heeft willen wreken.
Toen ik onder de avondstudie mijn eerste gedicht schreef, griste de surveillant het onverhoeds van over mijn schouder weg. 's Anderendaags riep de leraar mij vooraan op de trede, las ten aanschijn van de hele klas het gedicht voor en brandmerkte mij als een vroegrijp en bedorven kereltje. Als een reeks geselslagen stortte het lachsalvo op mij neer. Nooit heb ik mij brutaler verongelijkt en vernederd gevoeld als toen en het voorval heeft een heimelijke eerzucht in mij aangevuurd.
Die eerzucht zette zich als een zuignap in mij vast. Hij voedde zich aan mijn beste bloed en zwol buiten verhouding op. Ik werd onklopbaar de eerste
| |
| |
van mijn klas. Mijn ouders moedigden deze voorbeeldige ijver met allerlei beloningen aan. Ze wisten niet dat ik in het geniep een verhaal aan 't schrijven was waarin ik als een anarchistische held roekeloos vandalenwerk pleegde.
Aldus ontwikkelde mijn schrijverschap zich niet organisch en spontaan vanuit het daadwerkelijk leven, maar nam dit omgekeerd als een katalysator in zich op. Het leven werd voor mij iets opzettelijks, iets verkrachts. Alles speelde zich af in het vooruitzicht van op papier te worden gezet. Terwijl ik zelf eigendunkelijk buiten het dagelijks gedoe in de marge liep, ervoer ik het bestaan nog slechts in dienst van het verhaal.
Bij mijn eerste ontmoeting met de vrouw kreeg dan ook Betty haar plaats in deze fabel. Ik ontmoette haar op een studentenbal waarheen ondernemender vriendinnen haar hadden meegetroond en onmiddellijk vatte mijn verbeelding haar tot prooi. Ze was immers regelmatig van gezicht en flink van vormen en toen ik haar van aan de bar gadesloeg voorzag ik dat een moderner kapsel en een passender jurk haar tot een benijdenswaardige verschijning konden maken. Slechts aarzelend ging zij op mijn aanzoek in, mijn onbezonnen optreden verontrustte haar. Maar geleidelijk bloeide onze vrijage open. Betty werd losser in de omgang en vertrouwde zich weldra met dankbare bewondering volkomen aan mij toe. Ik zelf benaderde haar meer vanuit mijn verbeelding dan vanuit mijn gevoel. Ik schiep haar, zij was mijn creatie. Het waren mijn woorden, gearticuleerd of niet, die haar boetseerden en het vuur deden oplaaien in haar nog sluimerende ziel. Bestond zij dan eigenlijk wel echt buiten mijn geheim verhaal? Ik bracht haar het hoofd op hol met de voorspiegeling van een prachtige carrière. Terwijl ik haar allerlei toekomstbeelden opdiste,
| |
| |
overtuigde ik letterlijk mezelf en besmette haar met mijn eigen eerzucht. Ik zag mij als een zwierige directeur die een legertje ambtenaren als pionnen op een schaakbord beheerst. En zij leerde verbazend vlug. Wij moesten voorzichtig zijn, we mochten ons gezond verstand niet verliezen, we moesten sparen. Haar ouders hadden het altijd lastig gehad en zij kwam liever niet bedrogen uit. We moesten steen na steen een veilige burcht rond ons optrekken en elk de illusie kweken van een volkomen doorzichtig, afgerond ‘ik’. Ze liet zich inschrijven voor een cursus in de huishoudkunde op een dure nonnenschool. Ze leerde hoe je schotels moet opdienen voor oversten of ondergeschikten en welk soort glimlach past bij elke sociale rang en wanneer je cognac moet schenken en wanneer whisky beter past. Mijn moeder was opgetogen over deze snelle vooruitgang en mijn vader voelde een soort van verplichting haar altijd aan te spreken in het Frans.
Neen, Betty beseft niet hoezeer haar bestaan afhankelijk is geweest van de schrijver in mij, die haar niet interesseert. Ze weet niet dat ik haar heb geschapen voor rekening van het boek en dat, toen we eindelijk trouwden, ik reeds een heel ander boek wilde schrijven.
| |
2.
Voor dat boek had ik een nieuwe heldin: Anita Renak. Ik ontmoette haar tijdens mijn laatste studiejaar aan de handelshogeschool te Antwerpen in het pension waar ik toen mijn intrek genomen had. Haar moeder had zij nooit gekend, haar vader was een uitgeweken Hongaar die tegen het eind van de oorlog bij de ontploffing van een vliegende bom omgekomen was. Zij schilderde en had een atelier op het Hoger Instituut.
| |
| |
Reeds bij onze eerste kennismaking sloeg mijn verbeelding op hol. Zij droeg zwarte jeans en een rode sweater waarin ze zich soepel en gracieus bewoog. Wat mij het meest trof was de afstand die zij glimlachend schiep, de drempel van waarop ze je aansprak. Ik had het gevoel dat ik haar zelfs had kunnen zoenen zonder haar eigenlijk te benaderen. Misschien kwam het door het volmaakte evenwicht van haar gestalte waarin geen enkel detail brutaal de aandacht trok. Haar kapsel hing los en ze was heel jong en mooi. Ze sprak een keurige taal, traag en onverstoord met af en toe een schampere glimlach. Gereserveerd, maakte ze toch eigenlijk geen bescheiden indruk alhoewel zij stil praatte en ik mij af en toe aan tafel naar haar moest overbuigen om haar goed te begrijpen. Integendeel, ik kreeg vaak de onaangename indruk dat ze mij daardoor opzettelijk wat vernederde.
Op een avond zei ze:
- Drie jaar geleden heeft een dronken Duits officier mij verkracht. Het was afschuwelijk. Ik raak het nooit meer kwijt.
Ze zei het zonder stemverheffing, maar ijskoud en het deed mij huiveren. Nadien zaten we op haar kamer. De wanden hingen vol vreemde schilderijen zoals ik er toen nog nooit gezien had. Het waren bijna naïef getekende voorstellingen waarin vissen en vogels en planten dooreenwemelden in een ontstellend verband. De scherp omlijnde vlakken waren opgevuld met klare, primitieve kleur.
- Het lijkt me de droomwereld van een kind, zei ik glimlachend.
- Elk schilderij is mij een vluchtheuvel, zei ze.
Zij haalde mappen te voorschijn met tekeningen en olieschetsen, liet mij keramiek bewonderen, streelde liefkozend over gladde ivoren beeldjes. We stonden voor haar boekenrek en ze gaf mij beurte- | |
| |
lings romans en gedichten in handen en betastte de ruggen en wees mij op een keurig lettertype of een aantrekkelijke bladspiegel. Ik kende bijna geen enkel auteur en knikte maar bij haar vervoerende woorden die mij grenzeloos naar een ander soort leven deden verlangen.
Nadien beluisterden wij muziek. Anita had mij het sprookje van Strawinsky's Vuurvogel verteld. De trage wiegeling van de bassen hing nog in de kamer. Ze presenteerde mij een sigaret maar ik stopte liever nog een pijp. De tabak geurde. Het boeiend spel begon. Anita ging achter het tochtscherm in de hoek van de kamer thee zetten op een oud komfoor. Zij had het liever met melk en ik met citroen. Wij praatten verder over muziek en af en toe keek Anita mij vragend aan alsof ze voelde dat ik verontrust was.
Opeens zei ze:
- De werkelijkheid is nooit zuiver, Michel, maar altijd vertroebeld door geniepige stoornissen die ieder ogenblik een voorgenomen daad zinloos kunnen maken.
Wij hadden toen samen kunnen rechtstaan en door de straten gaan lopen. De stad was als een wandeltuin met dansende lichten en koude droge trottoirs waarover de schoenen schuurden. We hadden opgetogen voor de uitstalramen van speelgoedwinkels en reisagentschappen kunnen staan. Nooit zou ik Anita nog kunnen aankijken zonder dat verontrustend mengsel te voelen van pijn en vervoering dat haar aanwezigheid in mij had opgewekt. Ik wist dat zij geschonden was en naar een leven zocht waarin zij zich bestendig zou kunnen zuiveren. Niet zonder verbittering had zij mij een anachronisme genoemd, iemand voor wie het geen oorlog was geweest, voor wie de wereld een burgerlijk tuintje zonder gruwelen was gebleven. Waarin ik was opgekweekt met veilige oogkleppen aan. Met de leuzen
| |
| |
‘Excelsior’ en ‘Kunst adelt’, zonder precies te beseffen waar het eigenlijk om ging. Met zalige stemmingen waarin de Voorzienigheid alles verklaart als een deus ex machina uit de slechte toneelspelen. Maar zij bleef zich aan mij vastklampen en mijn omgang met haar werkte als een zuurdesem op mij in. Terwijl ik vast besloten was gans mijn verleden om haar te verloochenen, beeldde ik mij in dat ik haar beschermer was, haar page, en werd ik ongemerkt de geestdriftige held van een nieuw en opwindend verhaal.
Anita was trots en hardnekkig, ze voerde mij binnen in een wereld van kleuren en muziek en poëzie waarin ik niets van mijn vroegere omgeving terugvond. Ze rukte mij los. Ze eiste mij voor zich op. Ze maakte mij roekeloos van vermeende durf. Mijn opgezweepte zekerheid wankelde niet toen ik uit het droomnest van haar bed stapte en op ongewone wijze een nieuwe dag begon: een kop lauwe koffie slurpen tussen haastige happen in een boterham, mijn boeken bijeenrapen, bij de barbier met mijn hoofd achterovergesteund op de scheerstoel onder de vlokken schuim verbaasd zitten bedenken dat ik een vrij man geworden was en dat de comedie met Betty en mijn ouderlijk huis niet langer meer kon duren, 's Avonds liep ik gejaagd naar mijn kamer om het verleden geen enkele kans meer te laten. Ik haakte al die zeemzoete interieurs van de muur, zei traag en luid: godverdomme, terwijl ik ze in een hoek schopte. Betty, je foto stond nog op de schouw, ik rukte ze ervan en keek de snippers na die over de binnentuin dwarrelden. Ik klom op het bed, haakte het kruisbeeld af, keek de Man recht in de ogen en zei: Gij weet ook wat de burgers van uw Kerk hebben gemaakt en dat Anita dichter bij u staat dan alle farizeeërs samen. Even draalde ik en stopte de gipsen karikatuur in een lade.
| |
| |
Maar juist dan, - toen ik met alles meende klaar te zijn, zag ik het portret van mijn moeder op de schrijftafel staan. En een rotte weemoed overviel mij, een nostalgie die ik schuwde als de pest, die als een mispel in mijn ziel te rijpen lag.
In de voorbarig warme voorzomer van dit jaar zaten Anita en ik op de dijk aan een zoemend terras. Toen de negertrompetten begonnen te gillen, dansten we. Ze was een uitstekende partner, ze was vlinderlicht en vleesgeworden ritme tegen mij. Daarna liepen we over het strand dat okergeel naar zee helde. We zwommen en lieten ons drogen tegen een golfbreker aan. Opeens zei ze terwijl ze haar ogen dichtgeknepen hield:
- Het is alles goud en rood en oranje wat ik zie, het is hartstochtelijke overdaad van licht.
Ik antwoordde niet want toen juist doorstak mij weer de twijfel of ik het avontuur zou kunnen volhouden. Ik wentelde me om en met de ellebogen vast in het zand geboord was het of ik de aarde onder mij voelde duizelen.
We lieten onze spullen in de tent en gingen eten in een kleurig restaurant. We mochten platen kiezen en Anita legde de Cubaanse Ouverture van Gershwin op. De wanden waren versierd met pastelkleurige fresco's die allerlei taferelen voorstelden uit een gekke, fabelachtige wereld. Er was een jongen en een meisje die naakt op de rug van een vluchtend hert zaten, naar elkaar toegekeerd, ze zwaaiden met bossen gladiolen naar een schrale meneer die in smoking en met een bolhoed op tevergeefs achter hen aanrende.
- Het burgerdom dat de vrije, gekscherende poëzie nooit zal inhalen, gniffelde Anita.
We fantaseerden er nog wat verder op los en bij iedere nieuwe grap zag ik mezelf beurtelings op het
| |
| |
schichtig hert en in de knellende smoking. Na het eten fluisterde Anita mij in het oor: ‘Als we willen, kunnen we een lange nacht ontsnappen aan een geheel leger van heertjes in smoking’. Op de wandeling naar de golf-link schoten mij brokstukken te binnen van het nieuw verhaal van Anita en mij en ik wapende mij voldoende met een opwindende verbeelding om alle twijfel en inzinking op afstand te houden. We speelden een partij approach. Telkens weer genoten we van een korte ren over het glooiend gras en af en toe probeerde ik een eind te lopen met de club in evenwicht op mijn neus.
Op de terugweg gingen de lampen reeds aan. Het was te plotseling deemsterig geworden en teleurgesteld zagen we de hemel betrekken. We stapten haastig door naar de tent en daarbinnen was het nog broeierig warm en Anita vroeg: ‘Zullen we het warm genoeg hebben onder onze trench-coats?’
Ze hielp mij met het opblazen van de rubbermatras en dan lagen we eerst wat te wiegelen op het onvast bed en gichelden van pret omdat wij ons telkens weer aan elkaar moesten vastgrijpen om het evenwicht te bewaren. We hoorden de wind over het strand scheren en de zee begon zwaar te dreunen. Het werd volslagen donker in de tent en we lagen veilig als op een eiland. De dunne houten wanden stonden opgesteld als beschotten tussen ons en de wereld waarvan we zelfs de herinnering uit ons hadden weggewist en toen we niets meer deden dan zwijgend naast elkaar te liggen, voelde ik voor het eerst de mogelijkheid in mijn bereik om herboren te worden in Anita's roekeloos bestaan. Uren lang was ik de zuivere en onbewogen spanning die slechts in schilderijen bestaat: roerloze vis tussen twee volmaakte kurven gevangen op een vlak van het puurste parelgrijs. De kleinste gebaren volstonden omdat ze zo gedachtenloos volledig en
| |
| |
eerlijk waren. Niets dan mijn wang over glad, koel haar schuiven, mijn hand op haar leggen als op een harde, zuivere schelp. Misschien was ik toen ver genoeg van mijn vroeger bestaan om er nooit meer te moeten terugkeren. Er was geen enkele vertroebelende ervaring, geen warmte, geen koelte, geen zweet, geen licht, geen geur, geen begeerte. Er was geen huid, geen God. Geen herinnering zelfs aan de sfeer van mijn burgerleven: geen berekening, geen verveling, geen wroeging, geen kamerlucht, geen stappen over mollige lopers, geen lafheid, geen angst. Ik benaderde Anita tot in haar meest tijd- en ruimteloze ziel waar de inhoud niets anders meer was dan een absolute vorm.
Zij had wat geslapen en toen ze wakker werd fluisterde ik:
- Anita, ben je gelukkig?
Ik kon haar gezicht niet onderscheiden maar voelde erover met mijn wijsvinger en het gaf me een veel vreemder gevoel van herkenning dan overdag. Ze antwoordde niet maar schoof haar arm over mijn borst. En meteen rees weer de onrust in mij op, als troebel water in een kristallen vorm.
- Anita, fluisterde ik, spijt het je niet?
Had ze op dit ogenblik maar even geweifeld. Het zou mij gerustgesteld hebben en mij ontslagen hebben van mijn verantwoordelijkheid. Ik moest onherroepelijk beslissen en voor haar bleek het helemaal geen verhaal te zijn. Weer stak de laffe schrijver, de onverantwoordelijke experimenteerder de kop in mij op.
- Anita, zullen we het kunnen volhouden? drong ik aan.
Ze wachtte nog even en voelde misschien voor het eerst dat ik bang was.
In het duister kreeg elke beweging, elke aanraking een overspannen betekenis. Ik beeldde mij een
| |
| |
ogenblik in hoe onrustig en gejaagd blinden elkaar moeten zoeken.
- Het zal van jou afhangen, zei ze.
En zij begon mij met zoveel aandrang te zoenen dat ik begreep dat de zekerheid uit haar wegliep. Onze verhouding was ineens bittere ernst geworden, nam een dramatische wending.
- Michel, zei ze met aandrang.
- Ja?
- Als je nog verhalen over mij schrijft, doe het dan onder een nieuwe naam, je moet eraan gewoon worden en misschien zal het je helpen met het verleden te breken.
Dit voorstel vervulde mij met dankbaarheid. Het had voor mij onmiddellijk de bekoring van een romantisch spel dat aan mijn halfslachtigheid een bedrieglijke waarde schonk.
- Mara, zei ik. Alex Mara. Is dat goed?
- Ja, zei ze.
En toen begon zij onderdrukt te lachen:
- Je zit toch met mij op het hert, je loopt toch niet achter ons aan als het potsierlijk heertje in smoking, hé?
Had zij maar geweten hoezeer ik beide tegelijk deed. Peinzend begon ik haar kleine vaste borsten te strelen maar mijn tastzin werkte niet, ik bleef volkomen onbewogen. Maandenlang had ik haar gezocht als de draagster van een origineel en zeldzaam leven, aanlokkelijk en bijna ontoegankelijk. Zij was een nieuwe prooi van mijn fantasie geweest, van mijn eerzuchtig schrijverschap en mijn drang naar geestelijk zelfbehoud. Maar nu zij als vrouw onvoorwaardelijk beroep op mij deed, voelde ik mij niet sterk genoeg om zonder vrees en twijfel het avontuur in te gaan. Het merk van mijn opvoeding had mij bedorven, had te diep de behoefte aan morele en burgerlijke veiligheid in mij gebrand.
| |
| |
- Ik krijg het koud, huiverde Anita opeens.
Ik was haar dankbaar dat ze mij tot een daad verplichtte die me weer een ogenblik onverdeeld en blij kon maken. Met de vlakke hand wreef ik hard tot haar huid begon te gloeien en drukte haar dicht tegen me aan. Zij was als de glanzende kinkhoren waarbij men aan het weekdier niet denkt.
Maar het onweer begon nu pas in hevigheid toe te nemen en Anita werd ongerust. De wind blies door de reet onder de deur, het werd ondraaglijk koud en nadat we ons opnieuw aangekleed hadden waagde ik mij even buiten. Onder de lage wolkgevaarten en het geloei van de zee bood het strand een lugubere aanblik. Enkele passen schoorde ik me wijdbeens in het zand, met de handen diep in de zakken en het hoofd achterover in de nek. Als een element in de storm wist ik met mezelf geen raad. Voelde ik spijt? Neen. Over niets van al het gebeurde voelde ik spijt. Alleen voelde ik me als een bont spektrum van vreugde en droefheid tegelijk en een bijna ondraaglijk verlangen spande zich in mij om wit te zijn: volkomen één en zuiver, ten volle teruggekaatst licht. En omdat het niet ging sloeg ik onmiddellijk om tot verbittering en opstandigheid. Tegen mijn verlafte, mijn buigzame, mijn kiemvrij gemaakte natuur.
De passie zocht dan in mij rond om iets te vernielen: een groot burgerhuis, een school, een kathedraal, om een vandalenwerk te plegen, om op een snelle witte boot te springen, om een schietpartij te ontketenen: brutaal en moorddadig. En om in dit humeur niet bij Anita terug te keren liep ik nog een eind verder door het geraas tot op de golfbreker. Voor het eerst kreeg ik de gedachte dat ik straks Anita zou terugvinden met de knieën omhooggetrokken op de wankele matras als een klein meisje dat bang is en geen ander verlangen kent dan naar een
| |
| |
vlugge, warme mannenhand. Niet als de kleur- en droomscheppende schilderes, niet als de moraalvrije nimf waarmee ik eerloos in mijn verhalen zou koketteren, maar als een jonge vrouw met vragende ogen, met een hart en een huid, met begeerte en vertrouwen. En grimmig bekende ik mezelf dat ik een makke burger zou blijven, dat ik mijn vertrouwde atmosfeer nooit zou prijsgeven, dat ik altijd weer terug zou lopen aan de hand van een geheime, rotte nostalgie. Dat ik slechts met zelfbehoud zou kunnen leven vanuit het weemoedig kompromis tussen beperktheid en verlangen. Tussen de woonkamer met kalmte en orde, de zetel en de krant en mijn werkkamer waar ik de sleutel omdraai en dit alles opeens ophoudt, waar mijn flessen en mijn boeken staan, waar de handschriften en de gedachten verzadigd zijn van eenzaamheid en van verrukkelijk heimwee dat nieuwe zin schenkt aan het vraagteken van mijn bestaan.
|
|