| |
| |
| |
I.
1.
Om acht uur, heeft Anita gezegd. Misschien laat ze me zo lang wachten tot de herinnering mij onuitstaanbaar wordt.
Ik heb anders een knusse hoekplaats uitgekozen. De ramen staan open, een geur van gras en water waait over de kozijnen. De barvrouw leunt voorover, laat haar borsten op de toog rusten. Ze veegt met een vod de biervlekken weg en poetst de polychroomtegeltjes van de tapkast op. Opeens zegt ze wat en ons gesprek wordt een voorzichtig tasten naar wederzijdse bedoelingen. Een haak werpen, proberen te verschalken.
- U wacht op juffrouw Renak?
Ik glimlach alleen.
- Ik heb een schilderij van haar gekocht, zegt ze. Of liever, ik heb me met een schilderij laten betalen.
Ik steun op de ellebogen, de schouders wat opgetrokken, en verschuif met de rechterhand voortdurend mijn pale-ale. Heen en weer en in een kringetje.
- Zenuwachtig?
| |
| |
- Zij intrigeert me, zeg ik.
Ik kan het niet helpen dat Anita opeens van heel uit de verte op mij toetreedt. Ze draagt een spannende zwarte broek en een kanariegele jumper. Ze rookt onophoudelijk sigaretten, slonzige die ze behoedzaam uit een slordig pakje schuift. Ze is harde kleur en vloeiende beweging, vlinderende oogopslag, open- en toeschuivend waaierhaar.
- Het is tien jaar geleden dat ik haar kende, zeg ik.
Ik weet niet waarom ik die barvrouw in vertrouwen neem. Misschien alleen omdat ik iets moet zeggen om rustig te kunnen blijven. Of om mezelf om de tuin te leiden. Maar kan ik haar beginnen uitleggen dat ik reeds zolang zwerver en huisduif ben, dilettantisch en plichtsbewust, religieus piekeraar en dromer van een heidens paradijs? Dat ik nooit heb kunnen afstand doen van al de levens die een behoorlijk burgerschap moet smoren?
Toen ik hier gisteren onverwacht Anita terugzag, sprongen alle verhalen stuk waarin ik reeds tien jaar mezelf ontloop. Een ogenblik staarde ik haar weifelend aan en wist dan feilloos zeker dat zij het was. Met de benen gekruist zat ze op een hoge kruk naast iemand aan de tapkast. Ze richtte het hoofd op. Ja, dit was onloochenbaar hààr beweging: met een rukje, terwijl haar wenkbrauwen in een boog schoten en zij met een hand over haar slapen streek. Haar kapsel was gestileerder, haar gezicht was voller geworden en nadrukkelijker geschminkt. Ze droeg een topaasgele jurk met splitjes waar wit doorschemerde. Ze gleed van de taboeret af, behendig maar niet meer zo lenig, een tikje zwaarder maar nog slank. Anita. Ze doemde op uit de mist van tien lange jaren, hoe oud was ze nu precies? Hoogstens achtentwintig. En hoe was ze hier verzeild geraakt?
Glimlachend kwam ze op mij toe. Ze legde haar
| |
| |
handen op mijn schouders en uit het zwart haar sloeg mij het aroom tegen dat me deed huiveren van herkenning: parfum van gardenia's.
- Tien jaar is een hele tijd, zegt de barvrouw nu weer, alsof ze over mijn woorden had gemediteerd. Juffrouw Renak komt hier al lang. Wij nemen elkaar in vertrouwen. Ik vind haar heel zonderling maar sympathiek.
- Tja, zeg ik. Het is vreemd.
Ik krijg de indruk dat ik door die tien jaar heen terug kan stappen als door een dunne nevel. Alsof daarin niets gebeurd was. Ik heb nochtans al die tijd samengeleefd met Betty en we gaan nu ons eerste kind krijgen. Ik heb een huishouden helpen opbouwen en een behoorlijke carrière gemaakt. Maar deze waarheid is te simpel en te ongekunsteld. Ze is niet van mij, ze is gegroeid buiten mij om, eigenmachtig als een koppige plant. Ontelbare keren loop ik op weg naar de bank een verhaaltje te verzinnen als dit: ‘Ik heb een verrukkelijke vrouw, ik heb het recht om een gelukkig en trots man te zijn. En morgen is het zondag en dan nemen we eerst samen ons bad. We laten ons zo diep mogelijk onder glijden, we liggen zalig te verlomen in het water dat dampt. Kijk, hij klimt als een kleine vis naar de oppervlakte, wijst Betty giechelend. En we zepen elkaar in en gniffelen van de pret. Geurend naar palmolive stappen we daarna uit het bad en drogen elkaar af met roze handdoeken. En lopen eerst nog wat naakt rond en trekken alle ramen open en hollen de trappen op en af, het hele huis staat doorstroomd van zomerlucht. Na de middag trekken we een sportpak aan en rijden naar zee. Als een kind rent Betty over het strand achter de rode gummibal. En we lopen behoedzaam over de glibberige golfbreker, tussen de staakjes die vettig zijn van wier
| |
| |
en zeemos. Dan staan we midden in zee als op de voorplecht van een lage boot. In de warme zoute wind worden we wat duizelig en ik wil Betty hier naakt zien staan als een najade. En 's avonds voelen we ons sterk en bruingebrand in ons burgerpak en we gaan mosselen eten met een pikante saus en op de dijk werpen ze met confetti, we hangen de clown uit zoals iedereen en we drinken een glas koel bier, hijgend van genot.’
Maar dat is allemaal gekheid. Toen ik het tien jaar geleden met Anita beleefde, maakte het me radeloos en bang. Ik was er niet tegen opgewassen.
| |
2.
- Laat me je eens rustiger aankijken, Anita. Je bent eigenlijk niet ouder geworden in die tijd. Alleen meer vrouw.
Ze steekt een lange, paarse sigaret tussen haar lippen. Ik herken het gebaar. De tijd kantelt erin achteruit.
- Mag ik eerlijk zijn? Je haar is fel achteruitgeschoven, Michel. En ik mis iets in je. Misschien je lenigheid die me zo bekoorde. Ik zie nog voor me hoe je te Sestri Levante over de rotsen liep.
Anita draagt een nauwsluitende hardblauwe jurk. Mijn blik zoekt haar smalle El Greco-handen. Haar halsuitsnijding. De lijn van haar kapsel langs de oorschelp. Broksgewijze haal ik haar uit het verleden terug. Of zink ik er zelf in weg? Er is inderdaad niets anders dat ons bindt.
Ik kan alleen glimlachen. Het gesprek stokt een beetje. Om me een houding te geven sluit ik het raam want het wordt koel, en bestel een fles wijn.
- Waarom moesten wij elkaar eigenlijk weer ontmoeten, Anita?
- Probeer niet er iets achter te zoeken. Het is
| |
| |
louter toeval. Het had ook vroeger kunnen gebeuren. Of nooit.
- Neen, zeg ik. Het komt net op tijd. Ik heb je nodig.
Ze glimlacht me aan met de onberispelijke schmink op haar lippen, met het schaduwblauw dat haar ogen langwerpiger maakt. Ik moet me hard inspannen om Anita van vroeger in haar te kunnen terugvinden. Haar scherts werpt een barricade op.
- Je hebt me tien jaar lang misbruikt in je verhalen, Michel. Is je dat niet genoeg? Ze grinnikt: Ik zou je nooit kunnen geven wat je allemaal op papier van mij hebt genomen.
- Het is natuurlijk idioot je te vragen of je boos op me bent.
- Inderdaad. Ik had gisteren kunnen doen of ik je niet herkende, je gewoon negeren. Maar ik was verrast. Het is vreemd. Het lijkt me allemaal zo lang geleden dat ik betwijfel of het ooit echt is gebeurd. Toen je als een echte schoolknaap van Sestri Levante wegliep was ik de wanhoop nabij. Ik heb je werkelijk verwenst en gehoopt je nooit meer te ontmoeten.
Anita weet alles van mij. Voor haar kan ik niets verbergen. Ik kan hier niet uitpakken met mijn geniepige problemen, niet voor martelaar beginnen spelen. Geen pathos opbrengen, geen valse stemming proberen te scheppen.
- Mijn leven had anders kunnen verlopen, zeg ik bedachtzaam.
Ze glimlacht om die bekentenis die haar misschien kinderachtig voorkomt.
- Je hebt het vrijwillig zo gekozen.
- Niet vrijwillig. Ik heb nooit iets vrijwillig kunnen kiezen. Ik heb mezelf nooit helemaal toebehoord.
Ze fronst de wenkbrauwen.
| |
| |
- Schei er mee uit, Michel. Het enige wat we nog kunnen doen is eens flink eten en drinken. Je hebt wijn besteld maar ik heb nog niet gesoupeerd. Ik dacht dat je me wel iets lekkers zou aanbieden. Ik heb trek in een kip, jij niet?
Het meisje brengt eerst soep en opeens wordt Anita vrolijk. Ik herinner me haar bekoorlijke gewoonte om onverwachts van de diepste ernst over te gaan naar de uitbundigste luim. Een lang ogenblik ziet ze er blij uit, stoot me aan onder de tafel en vraagt waarom ik nu een vlindertje draag in plaats van een das zoals vroeger. Ik vind het hinderlijk.
- Zie, zegt ze. Als ik je trots alles misschien nog sympathiek kan vinden, dan is het omdat je mij een soort spiegel bent waarin ik iets van mezelf herken.
Het verheugt me dat haar gesprek die richting weer uitgaat. Ik kan niet verdragen dat ze schertst, ik ben hier gekomen om sentimenteel te zijn.
- Maar in een ander opzicht zijn wij volkomen vreemden voor elkaar, zegt ze weer. En kunnen alleen nog langs elkaar heen wandelen zoals langs duizend anderen in een drukke straat. De heer Michel Frémont, ambtenaar te Brugge, is een onbekende voor mij.
Verweer is nutteloos, ze doorziet mij, ik ben glas voor haar.
- En de schrijver Alex Mara? glimlach ik.
Aarzelend verschijnt een glans op haar gezicht, ze geeft zich gewonnen:
- Zal ik je voor vanavond terug Alex noemen?
Ze heft het glas en we proeven van de zware wijn. Met onze ogen in mekaar binnendringend. We zouden van beker kunnen wisselen, het zou geen verschil maken. We drinken in mekaar. We drinken op gevaarlijke wijze een verhouding los die bijna verstard was, maar nooit aan een datum gebonden,
| |
| |
nooit op de glijbaan naar gewoontevorming en verveling geschoven.
- Ik ben laf geweest, Anita.
- Eigenlijk wel. Maar begin niet opnieuw te piekeren. Ik wil met Michel geen uitstaans hebben. En Alex was alleen maar te verwaand.
Ze zegt het met gefronste wenkbrauwen, koppig, onverzettelijk. Meedogenloos dringt ze mij het spel der verbeelding op. Ze wil me niet gesplitst zien, maar volkomen gaaf in een fictieve enkelvoudigheid. Het is nutteloos en het heeft geen zin, denk ik nog. Maar in de zuiverste ogenblikken van ons bestaan verliezen deze begrippen hun waarde.
De barvrouw steekt de wandluchtertjes aan. Zij glimlacht mij veelbetekenend toe. Ze schuift de gordijnen dicht. Ze schuift de wereld buiten. Ze schuift mij in twee stukken. Het ene stuk is met roze overtogen. Anita en het tafelblad en de kristallen roemers. En het geel tapijt dat naar de bar loopt als naar de halfronde achtersteven van een schip. Het is om te grinniken: een schip. Laten we aan boord klauteren, Anita, laten we wegvaren. Maar welke richting uit? Er is geen richting, we zitten ingesloten, we kunnen alleen terug naar de diepte van waaruit we hier samen opgestegen zijn.
- Schilder je nog, Anita?
- Natuurlijk, al is het me al die jaren niet voor de wind gegaan. Volgende week heb ik een tentoonstelling. Marhorst patroneert me nu. Ken je Marhorst, de criticus?
Zij plet een sigarettenpeukje in de asbak.
- Nee, zeg ik.
- Heb je dan geen eetlust, vraagt Anita opeens. Je hebt nog niets bijgeleerd, ook niet van de eenvoudigste zaken behoorlijk te genieten. Wees lief en bestel nog wat sla.
Bij de volgende gang eten we zwijgend door en
| |
| |
heimelijk zit ik te bezien welk een verrukkelijke vrouw zij is. De kip en de sla en dan de taart en de likeur worden nu de enige werkelijke belevenis. Zij, de enige die tot in mijn diepste wezen blikt, roept het vergankelijk genot van het ogenblik op met een kunstigheid die ik haar benijd. En het verlangen overvalt mij om onbevangen met haar te kunnen fuiven en te vergeten dat ik ambtenaar ben en een eerbaar burger moet zijn en binnenkort misschien directeur word van de bank.
Na het eten stappen we op.
Ik breng haar thuis ergens in een buitenwijk. In een rotondehall vol groene planten laat ze mij geen kans om de etiquette toe te passen maar loopt me voor op de trap. Twee hoog. Ze stoot deuren open: hier werk ik zegt ze, en daarachter is de keuken en hier zit en slaap ik. In de studio doet ze haar jasje uit en schuift de rood en goudgestreepte gordijnen dicht. Ze steekt een kleine elektrische radiator aan.
Ik besef hoe Anita deze kamer volkomen met zich vereenzelvigd heeft. Er is geen spoor van symmetrie of verstandelijke ordening: haar schilderijen hangen niet maar schijnen langs de wanden te zwerven in een doelloze vlucht. Er zijn felle en harde kleurcontrasten: een groen plafond, een vuurgeel tapijt, inktblauwe zetels. Er zijn geen schaduwen, er is geen knusheid. De sfeer is als die van een open, onverheelde vlam: zuiver en bijna brutaal van oprechtheid.
Anita loopt heen en weer, in haar spannende jurk geruisloos over het vloerkleed, zij lijkt mij soepel en ongenaakbaar als een pas volwassen kat.
Alles aan haar stort mij dieper in het verleden. Ze haalt glazen en giet sigaretten op het tafeltje uit, ik kan nog blindelings door haar kleed de plek aan- | |
| |
wijzen waar ze onder de heup een ronde moedervlek draagt.
- Anita, sinds gisteravond weet ik dat ik een nieuw verhaal te schrijven heb. Een definitief verhaal. Misschien zal ik er mij kunnen in bevrijden en me losmaken van mezelf.
Ik vraag me af of ze nog in mij gelooft. Of ze mij niet voor een mislukt toneelspeler houdt. Ik ga op mijn hurken zitten bij de platenrekken onder de pick-up.
- Ik ben benieuwd, zegt ze, maar ik denk dat ik de motieven ervan ken.
Ze staat tegen de schouw geleund, de schouders achteruitgetrokken.
- Misleid jeugdidealisme. Het anker van het burgerschap dat losgerukt wordt maar zich telkens weer vasthaakt. Droom en lafheid, schijn en werkelijkheid enzovoort.
Ze glimlacht op mij neer.
- De geschiedenis van een kwal die vis wil zijn, voeg ik er met leedvermaak aan toe.
Terwijl ik rechtkom voel ik dat ik haar aankan.
- Het heeft geen zin dat wij elkaar van op afstand staan te toetsen, Anita.
Ik sta voor haar. Ze beweegt niet, glimlacht. Ik sluit haar hoofd in mijn handen. Ze houdt haar lippen opeengeklemd.
- Doe geen vergeefse moeite, Alex.
We gaan naast elkaar op de sofa zitten. Ik weet met mijn handen geen raad. Als ik ze niet op haar leg, verloochenen ze wat ze tien jaar heimelijk hebben verlangd.
- Heb je nog Debussy-platen, Anita?
- Prélude à l'après-midi d'un faune?
We zitten tegenover elkaar als het begint. De aarzelende, wankele beginarabeske van de fluittoon richt zich langzaam op, Anita laat het hoofd achter- | |
| |
over leunen op de zetelrug. Een wufte, heldere dans van libellen. Gonzen van gedempt zuiders licht, gewiegel van goudrozen. Anita blijft roerloos, ze verliest haar vaste menselijke contouren in het visioen. Een klare vlucht van blauwe vlinders over het water. Hun zang zwelt jubelend aan, te overmoedig. Ze buigen reeds terug, wijken, verstommen. Zal het nooit tot uitbarsting komen van de roes waarop ik trillend wacht? Een zenuwslopend spel van vruchteloze aanloop en weifeling. De avond strijkt neer, glimlachende weemoed. Alles glijdt plotseling weg, even doelloos als het gekomen was.
| |
3.
Als Betty maar weer niet ongerust wordt. Gisteren was ik maar net op tijd terug voor ze een huilkramp kreeg. Sinds ze ons eerste kind verwacht is zij zo prikkelbaar geworden. Ze wil me thuis hebben al kan ze maar niet begrijpen waarom ik dan tot een stuk in de nacht telkens weer aan een nieuw verhaal zit te schrijven of aan een roman peuter die moeilijk opschiet. Ze aanvaardt natuurlijk wel dat ik mijn hobby heb en is al blij dat ik geen twee- of driemaal in de week op café ga. Ze stribbelt nooit tegen wanneer ik na het avondmaal het gesprek kort afbreek, mijn pijp stop en naar mijn werkkamer trek. Maar ze vindt het ongezond dat ik mijn dagelijks uurtje wandelen ook al aan mijn schrijfmanie heb geofferd. Daarenboven beweert ze tegen al wie het horen wil dat ik meer geld uitgeef voor papier, inkt en tijpmachine dan mijn schamele honoraria mij af en toe opbrengen. Dan wijs ik haar schamper naar mijn vader die ook heel wat meer besteedde aan veredeld graanvoeder dan zijn duiven waard bleken te zijn. Een hobby kost geld en daarmee basta.
| |
| |
Maar daar komt nog iets bij. Betty weet wel dat ik op mijn verhalen zwoeg en niet zelden bij haar in bed kruip met omrande ogen en koortsige wangen. En dat ik de druk van haar dij dan niet beantwoord en haar nachthemd niet opschort maar mij nukkig op mijn buik draai en met mijn gezicht diep in de peluw gedrukt de taferelen bekijk die zo weerbarstig in mijn pen gebleven zijn. Misschien vermoedt ze dit laatste alleen, ze maakt er mij in elk geval nooit openlijk een verwijt van. Is het eigenlijk ooit bij Betty opgekomen dat ik een kunstenaar zou zijn? Eerder houdt ze mij voor een knutselaar vrees ik, en dit woord bestaat toevallig bijna uit dezelfde letters.
Thuis zit Betty in de rieten zetel met haar voeten op een schabel. Zij vormt een geheel met de kamer die van haar is, die ze onverzettelijk haar eigen karakter heeft opgedrongen. De meubelen en de vloer glimmen altijd van boensel. Op de tafel, onmiddellijk na het eten reeds afgeruimd, ligt het laken met zijn gedempte, neutrale kleuren: dofrood en bruin en donkergroen. Nergens zwerft een krant of een kledingstuk. De wanden zijn versierd met een paar rustige landschappen en een kraaknet Renaissance-interieur. Op de schouw staat een groot, smakeloos gipsen Mariabeeld en achter het koperen kruisbeeld steekt een takje gewijde palm. In deze kamer heerst dezelfde orde, middelmaat en traditiegeest die Betty hardnekkig voor zichzelf opeist. Ze duldt geen dubbelzinnigheid, verafschuwt troebele gevoelens en houdt wantrouwig het onbekende op afstand.
- Ik verwachtte je al een hele tijd, zegt ze. Vader heeft opgebeld. Goed nieuws, onze kansen zijn gestegen, waarschijnlijk halen we het wel.
Ze spreekt dus in het meervoud. Ze zegt: ‘onze’
| |
| |
kansen. Alsof ik daarin betrokken was. Háár wil is het dat ik directeur bij de bank zou worden. Met haar gewone onverzettelijkheid heeft ze dat beslist. Ik ben immers de vader van het kind dat ze in haar schoot draagt. Ze legt beslag op mij. En neerzittend tegenover haar begin ik te glimlachen omdat ik er inderdaad in betrokken bèn.
- Ik heb pijn in mijn zij, klaagt Betty.
Haar buik welft reeds. Ik weet wat zij van mij verwacht. Ik neem haar onder de oksel en hef haar uit de zetel recht. Ze stapt uit haar rok en schort haar combinaison op. Ik trek de snoeren van haar korset los. Haar buik puilt onder haar hoge broek. Ze gaat op de sofa liggen, ik schuif een kussen onder haar en begin met gebalde vuist over haar gezwollen lenden te wrijven. Het doet haar goed, ze glimlacht.
- Hoeveel heb je eigenlijk meer als directeur? vraagt ze.
Even houd ik stil en kijk in haar gezicht dat schuin achterover ligt. Er zitten vlekken op haar wangen.
- Misschien drieduizend in de maand, zeg ik.
Betty begint mij te ontgaan. Mijn tastzin werkt niet meer.
- Dan zullen we gauw een nieuwe wagen kunnen kopen, zegt ze.
- Ik moet nog even een kleinigheid afwerken, Betty.
Ik wil enkele ogenblikken alleen zijn. Mij onttrekken aan het net dat rondom mij gespannen wordt. Kunnen vertellen aan mezelf.
In mijn werkkamer hangt mijn portret, het enige doek dat ik van Anita bezit. Uit een onrustige achtergrond van blauwe en zwarte schemer staart het smal, langwerpig gezicht. Van de grove borstelstrepen der haren springt het karmijn over naar de
| |
| |
schuine mond om nogmaals hernomen te worden, maar steenrood nu in het vlak van de jas. De lange rechte neus snijdt het gelaat in scherp contrasterende helften: een schaduwkant, verglijdend in de fond, en een flakkering van oranje en geel, doorschemerd van een bijna onmerkbaar groen.
- Hier steh' ich nun, ich armer Tor... begin ik halfluid te deklameren. Maar schertsend, bijna cynisch, uit nijdig verweer.
Ik schuif in mijn werkstoel, maar de beelden zetten nu nadrukkelijk op, naakt en scherp als etsen zonder schaduw...
Anita en ik fietsen over een harde wegel naast mulle karresporen. Langs elzenstruiken, langs hoge canada's met hun schuine schaduwstam dwars over de zandweg. Anita houdt stil, stapt van haar fiets. We staan opeens midden in de wind die opsteekt. Anita omklemt mijn arm. De bomen beginnen te zwiepen, het rommelt in de lucht die opeens laag hangt. We gaan wat beleven, zegt Anita; we kunnen er niet aan ontsnappen. Er is nergens beschutting, we hebben geen regenmantels. Een stroom van regen barst los. In minder dan een tel zijn we drijfnat, onze lichte kleren kleven aan onze huid. We leunen tegen een stam die geen beschutting biedt, ik druk Anita dicht tegen mij aan. In de schemer van de stortvloed waarin de bliksem openspat, bieden de velden een fantastische aanblik. We krijgen het koud en huiveren. Onverwacht nadert een boerenkar. Het paard, met de kop omlaag, dampt. De voerman zit op de dissel onder een stuk zeil dat als een kapmantel over zijn schouders hangt. Hij bekijkt ons met een lange, stompzinnige blik. Ik roep hem tegen, het is alsof mijn stem niet door de regen heen dringt. De voerman knikt en houdt het paard in. Ik hijs de fietsen op de kar en daarna Anita. We heffen het zeil op en kruipen eronder in de voer
| |
| |
droog gras. We liggen op onze buik en kijken door een piephol naar de weg waarin de slagen nu vol water staan. Af en toe pletst de modder hoog op als de kar in een put schiet.
Ik zoen Anita en ruik haar natte huid.
- Zo zou ik nog lang willen doorrijden, fluistert ze.
Op deze tocht is immers alles zuivere spanning, er bestaat geen bedrog en geen verveling. Opeens gaat Anita aan het neuriën: het wiegelied van Strawinsky's Vuurvogel.
Anita en ik gaan zwemmen. Zij kan het nog niet goed, ik houd mijn hand onder haar buik. Opeens glijdt ze weg en dompelt helemaal onder. Verschrikt grabbel ik haar vast. Wankelend en proestend staat ze weer op haar benen en strijkt de klissen uit haar gezicht.
- Ik heb een ogenblik van angst doorgemaakt, verwijt ze mij. Ik heb me nooit zo vreselijk alleen gevoeld als in dit ene lange moment.
Ik draag haar uit het water en leg haar neer in het gras. Begin haar met een handdoek te wrijven. Ze doet een onhandige beweging, maar ik maak zelf het knoopje los. De sparren geuren fel. Oeverzwaluwen scheren als messen over het watervlak.
- Ik zou nog eens bijna willen verdrinken, fluistert Anita. Om daarna nog eens te voelen hoezeer ik leef.
Anita en ik maken lange, doelloze wandelingen door Brugge. En altijd komen we weer op een of andere gracht uit. Bomen met gladde stenen banken eronder. Donker water dat niet vaart. Aan de overkant eeuwenoude muren met een schimmelachtige ziltboord. Als de zomer zal uit zijn, wat dan, vraagt
| |
| |
Anita, altijd vanuit datzelfde voorgevoel. En ik die naast haar zit en maar niet kan antwoorden.
Anita en ik lopen een kerk binnen. We staan tussen de hoge pijlers in het gekleurd licht dat uit de rozetten valt. Ik zie Anita nooit bidden. Zij volgt mij schoorvoetend tot midden in het schip waar wij roerloos blijven staan. Wat gaat er nu in haar om? Ik zou haar willen vragen of zij in haar hartstochtelijke schoonheidscultus ook God betrekt. Maar dat durf ik niet...
.........
Betty roept of ik nog niet kom. Overschakelen, zeg ik. In de keuken grijp ik de kat en draag ze naar de kelder. Het zijn een reeks automatische handelingen: melk in het schoteltje gieten, de gaskraan toedraaien en zien of de deur goed op slot is. Zwijgend, met innerlijk verzet, zonder een woord.
In het toilet steek ik mijn hoofd door het raampje. De nachtlucht slaat mij in het gezicht. Slaat de verdwazing uit mij weg. Ik begin zacht te fluiten.
|
|