| |
| |
| |
Te vuur en te paard
De bundel Verhalen van Maurice D'Haese is een poëtisch en fascinerend boek. Om het te karakteriseren heeft de kritiek bij herhaling beroep gedaan op de termen Kafka en surrealisme, en die liggen inderdaad wel voor de hand. Ze duiden in elk geval een algemene sfeer aan, die momenteel bij geen enkele andere Vlaamse auteur te vinden is. Voor mijn part moet men daar ook de naam van H. Michaux in betrekken, al is het dan weer nodig dit alles wat te preciseren. Met Kafka en Michaux heeft D'Haese zeker volgende elementen gemeen: de bevreemdende vermenging van secuur realisme en het fantastische, de revolte, de wanhoop, de angst, de irrationele fenomenen, de symbolische rol die de dieren spelen. Meer surrealistisch - en dit juist in tegenstelling tot Kafka! - zijn zijn warme en dichterlijke evocaties van ‘le merveilleux’ en zijn romantische verheerlijking van de liefde als een soort goddelijke ervaring. In het eerste stuk ‘Modder’, (dat zeker reeds vijf jaar oud is) bewijst D'Haese zijn sterke kwaliteiten als beoefenaar van het realistisch, wat hard-boiled kortverhaal. Het milieu waarin het verhaal speelt - een werf aan een drassige rivieroever, met de levende rol van traktoren en machines - doet wel even aan Piet van Aken denken maar staat in zijn harde, snijdende en tragische schriftuur nog in rechtstreeks verband met de roman De heilige gramschap. Het is een sfeer die M. D'Haese reeds in zijn tweede (artistiek mislukte) roman De witte muur verlaten had en die hier ook in geen enkele van de overige ver- | |
| |
halen als dusdanig nog optreedt. Maar ik leg de nadruk op dit facet van het talent van de schrijver: zijn scherpe observatie, zijn kernachtige plastische uitdrukking, de trefzekere techniek waarmee hij gebeurtenissen naar een snelle, tragische ontknoping voert. De nieuwste, dichterlijke, irreële en droomachtige verhalen behouden immers deze kenmerken en danken er o.m. hun stevige,
rechtlijnige structuur aan. Het verhaal waarin de andere en radicaal tegengestelde visie van D'Haese, de dichterlijke en wonderbare droom, het sterkst tot uiting komt, is wel ‘De juke-box’. Decor en figuranten blijven hier realistisch: de kroeg, de chansons, de waard, de meid Betti en de pintelierders, maar de bevreemding ontstaat al dadelijk door de confrontatie met wezens van een geheel andere dimensie: de hond die bier drinkt en de calypso danst, de jonge man met de absolute liefdesdroom, het schimmig meisje dat verheerlijkt wordt als een soort godin van deze surrealiteit. De absolute liefdesdroom is in wezen volstrekt romantisch en sluit aan bij een reeds eeuwenoude traditie van literatuur. Het is een liefde die zich niet verwezenlijkt in het dagelijkse en actieve wordingsproces van de normale tijd en ruimte, maar die slechts bestaat bij de genade van de poëzie, hetzij in de bijna subconsciënte herinnering aan het oerbegin der tijden, hetzij in het toekomstbeeld van de dood. In beide dimensies is de tijd uitgeschakeld en men herkent duidelijk de neo-romantische motieven. De gesurrealiseerde ruimte is hier vooral het oerwoud en de prairie en de poëtische vaagheid van ‘een blauw en rood geschilderd huis’, met een realistische draad verbonden aan de chansons uit de juke-box: Mi casa es tu casa. Daardoor dreigt de romantiek wel heel even ‘melo’ te worden,
| |
| |
maar het feit dat dit dan toch niet gebeurt bewijst juist de kracht van de schriftuur, en levert een zonderling mengsel van een oeroude droom met een moderne, filmische gevoeligheid. In dit verhaal vertoont de taal van M. D'Haese erg opvallend de tweevoudigheid van realisme en surreële evocatie die ik hier heb willen aanduiden. Een diepere ontleding van dit verschijnsel zou hier te ver leiden, maar ik haal dan toch een enkel voorbeeld aan ter illustratie: ‘Achter de schenkbank schoof het fluwelen gordijn open en het oxygeenblonde vogelkopje van Betti kwam tussen de rode stof te voorschijn. Ze zag de man met de trui, fladderde even tegen de dronken kerels aan en trippelde glimlachend op de bank toe...’ En anderzijds: ‘Ik sloop als een tijger naar je hut van bamboe en hurkte naast je neer en streelde je glanzende heupen tot de nacht verbleekte en de maan achter de palmbomen zonk.’ Zinnen uit hun verhaalsverband lichten is altijd een beetje misdadig, maar zelfs wie hier uitdrukkingen als ‘het fluwelen gordijn’ en ‘oxygeenblonde vogelkopje’ aan de ene kant, en ‘hut van bamboe’ en ‘glanzende heupen’ aan de andere kant met elkaar vergelijkt, beseft het scherpe verschil tussen descriptie en taal-evocatie, tussen taal als ‘aanduiding’ en taal als ‘schepping’, tussen de pre-linguistische werkelijkheid van de observatie en de post-linguistische werkelijkheid van het woord. ‘Bamboe’ en ‘glanzend’ zijn in hun betekenis hier uniek en autonoom; ‘fluwelen’ en ‘blond’ verwijzen slechts naar onmiddellijk herkenbare voorwerpen. Graag was ik op deze voortdurende bivalentie van M. D'Haese's taalgebruik wat nader ingegaan, maar wijs hier nog slechts het ethos aan dat, met nuanceringen, telkens weer aan de bron van zijn droomwereld schijnt
| |
| |
te liggen: ‘Hij was het radeloos, onontkoombaar aanvaarden van een ruwe wereld en het diepe heimwee naar een heidens, naakt en zinnelijk bestaan.’
Dit verlangen naar een primitief en zuiver bestaan, dat uiteraard anti-culturele en veel anti-christelijke vormen aanneemt, is sinds de Romantiek eveneens een constante in de moderne literatuur. Het surrealisme is er helemaal van doortrokken en in het werk van andere uiteenlopende schrijvers als D.H. Lawrence, Marsman en Walschap neemt het een belangrijke plaats in. Ook de wereld van een schilder als Paul Klee is er fundamenteel door bepaald. Het is een van de schijnbare paradoxen van het moderne bewustzijn en de moderne kunst, maar in wezen is het een vitale opstandigheid tegen de vele perverteringen van het cultuurleven: tegen de angst en de moeheid, tegen het schuldgevoel en de ontluisteringen van de natuurlijke mens. Niet voor niets speelt het paradijsverhaal zich af tussen planten en dieren. Bij M. D'Haese schijnt dit verlangen fataal te worden vereenzelvigd met vernietiging en dood. Dit is althans zo in de twee prachtige en beklemmende verhalen ‘Het paard’ en ‘Het vuur’. Het eerste doet mij in een bepaald opzicht vooral denken aan Michaux (ik bedoel volstrekt niet dat hier van enige beïnvloeding sprake zou zijn), doordat het plotse optreden van een dier, een paard, de werkelijkheid uit haar voegen rukt, het bestaan dus onzeker maakt en de typische ‘angoisse’ te voorschijn roept. Ook dit verhaal begint realistisch en pregnant, maar met beelden toch die door hun poëtische evocatie een wat surreëel element inlassen: ‘Het werd weer stil op de weg, de nacht was eindeloos groot en blinkend.’
| |
| |
Thomas zit beneden in de huiskamer en verbeeldt zich vol verlangen het dienstmeisje dat zich boven in de slaapkamer aan het uitkleden is. En opeens klinkt ontzettend luid en vlakbij het gehinnik van een paard. Vanaf dit ogenblik wordt het bestaan beheerst door een vreselijk en oppermachtig angstgevoel: het paard duwt de ramen open en terwijl Thomas met het meisje Maria in zijn armen van de ene kamer naar de andere rent om aan de verschrikking te ontkomen, groeit langzaam tussen hen de mogelijkheid tot liefde. Boven, in een donkere rommelkamer, sluiten zij zich op, en terwijl het paard de voordeur heeft ingebeukt, briesend door het huis draaft en met hoeven ‘als mokerslagen’ de trap opklimt, bereiken Thomas en Maria samen de opperste vervoering en bevrijding: ‘Maar de geluiden kwamen als van ver en werden onbelangrijk en wezenloos. Haar mond was nat en oneindig goed en soms zei ze, Thomas, Thomas, en hij voelde de woorden in zijn mond als kindervingers.’ De zuiverste verwezenlijking van het schoonste verlangen voltrekt zich slechts in het aanschijn van de vernietiging en ondergang.
Ook in het fantastisch verhaal ‘Het vuur’ - het mooiste misschien uit de bundel - treedt diezelfde vermenging op van realistische en imaginaire elementen, van menselijk drama met poëtisch gecreëerde vervoering. De jongens Sabinus en August leggen op het modderig erf een vuurtje aan en intussen is hun verbeelding vervuld van Maria. Nadat het vuur zich plotseling als een verslindend beest heeft opgericht en terwijl hoeve en stallen in lichtelaaie staan, zitten de twee jongens doodsbang verborgen op de zolder onder een hoop zakken en nu weer, in het opperste
| |
| |
ogenblik, grijpt de verbinding plaats van dood en zalige verrukking: ‘Ze hielden hun ogen dicht, het was warm, ze dachten aan Maria, hoe ze altijd zo recht en huppelend met haar borsten over de kareelweg liep... Het werd nu heel, heel warm onder de zakken. Daar was Maria. Ze klom door het dakraam, ze was als een grote, roze vlam, die door het dakraam klom en vliegensvlug over de zolder begon te rennen. Dan ging zij ergens neerzitten, niet ver van hen. Ze wiegde haar groot, schoon lichaam in haar roze pullover heen en weer en keek hen met haar stralende ogen aan.’
In andere verhalen, zoals in de bekoorlijke ‘Winterslaap’, wordt niet tot die extreme verbinding van droomverlangen en vernieling doorgestoten, maar blijft de surrealiserende sfeer beperkt tot een fijne, tegelijk dichterlijke en humoristische verbeelding van onvoldaan verlangen en ontgoocheling. De ‘bevreemding’ wordt hier gewekt door de prachtige vondst van de winterslaap waartoe de bewoners van ergens een berggehucht zich, zoals ieder najaar, klaar maken, terwijl de beer het vertikt om in zijn leger te gaan liggen en het zo zorgvuldig voorbereide amoureus avontuurtje van Gus en Duifje Os in de war stuurt. De humor van M. D'Haese is hier zeer subtiel en van een bijzonder, dichterlijk soort: zijn centrale thematiek wordt erdoor in een wat burleske mineurtoon gehouden.
En ten slotte is daar het langste verhaal uit de bundel: ‘De vervreemding’, dat reeds door zijn titel en zijn opdracht ‘Aan Franz K’ op het eerste gezicht kafkaïaans is. Op veel punten is de verwantschap opmerkelijk: de absurde sfeer van de bureaucratie, het onbegrepen schuldgevoel, de stupide machteloosheid, de
| |
| |
veel koudere stijl die nooit aan het wonderbare maar alleen aan het fantastische en groteske toekomt, en dit op nuchtere wijze met de gewone werkelijkheid verbindt. Al bezit dit verhaal kwaliteiten en getuigt het weer van een rijke inventie, toch geloof ik niet dat de sterkste mogelijkheden van M. D'Haese hier liggen. Ten slotte vervalt zo'n verhaal gemakkelijk in een nogal cerebraal spel van symbolische verbeeldingen, die eigenlijk eindeloos kunnen doorgaan en - hier althans - het diepe accent van de noodzakelijkheid missen. Zodra men het doorheeft, leest men met een beetje achterdocht verder en gelooft er niet helemaal meer in. Een verhaal als ‘Het proces’ is eigenlijk wel een unieke krachttoer en zit zó vast in de specifieke wereld van Kafka geworteld, dat andere pogingen in die trant al een slechte voorbeschiktheid hebben. Daarbij krijgt M. D'Haese hier veel minder kans om zijn belangrijkste talent uit te vieren: zijn poëtische beeldkracht, zijn vermogen tot het scheppen van een verrukkelijke, dichterlijke tragiek, zijn humor en zijn levendige observatie.
1961
|
|