| |
| |
| |
Het dal van Hinnom
Het dal van Hinnom van Ward Ruyslinck is vooreerst een boek dat door zijn opvallend solide en planmatige episch-dramatische constructie een welbepaalde en zowat honderdjarige romantraditie voortzet. In de kern is het inderdaad opgevat als een drama waarin een groep individuen onherroepelijk gevangen zit in de kooi van het noodlot. Volgens deze dramatische formule bestaat de roman uit talrijke in close-up genomen taferelen die door duidelijke causaliteitsbanden onderling verbonden zijn; de actie vertegenwoordigt een geheel van situaties en conflicten die, gerangschikt en geordend, onafwendbaar naar de catastrofe leiden; ieder deel ervan is voelbaar een trap verder in de richting van dit doel, dat de schrijver blijkbaar van meet af aan duidelijk voor ogen heeft gestaan, geen enkele scène is in zichzelf volledig (zoals wel in de zuiver epische roman), maar spruit voort uit een bepaalde situatie en leidt naar een andere. Waar in dit romantype de evolutie van het (nood)lot vaak bepaald wordt door karakteraanleg of psychologische motieven, is dit by Ruyslinck nochtans niet of nauwelijks het geval. Dit komt doordat zijn roman tegelijk een aanzienlijke epische basis bezit, die dus beeld-achtig en, wat de personages betreft, nogal statisch is. Het gehele boek door blijven figuren als het Slakkenoor, het Molenpaard, de Reukloze, de koerier van de tsaar e.a. aan zichzelf gelijk, wat overigens al blijkt uit de epitheta ornantia waarmee zij worden aangeduid. Jaspers beleeft slechts heel even een moment van zelfbewustwording, Casimir
| |
| |
en da Spicca worden krankzinnig onder de slagen van buiten-uit. Alleen Noëlla vertoont een sterke morele zielsbewogenheid en alleen voor haar spruit de finale catastrofe althans ten dele voort uit deze bewuste inwendige crisis. Deze enkele vaststellingen hangen dan weer samen met het feit dat Het dal van Hinnom, volgens naturalistische formule, primair gebouwd is op een stramien van sociale tegenstellingen; intriges en conflicten waarin een aantal personages eigenlijk meer optreden als representatieve typen dan als autonome individuen. Zo vertegenwoordigt de Reukloze de hoge clerus, Jaspers de corrupte zakenwereld, Casimir de weerloze plebejer enz. En tegelijk met hun sociale situatie vertegenwoordigen zij natuurlijk ook en vooral de visie op de samenleving en de interpretatie van de wereld van de schrijver W. Ruyslinck.
Ik wilde vooreerst - en noodgedwongen onvolledig - slechts aanstippen hoe in deze roman epische en dramatische structuurelementen, beide traditioneel van karakter, elkaar wederzijds bepalen en aanvullen: de sociaal-epische wereld wordt betrokken, gefragmenteerd, verhevigd in en geïnterpreteerd door een afgesloten, rechtlijnige dramatische evolutie, - de dramatische conflicten zitten causaal vast in een wijdvertakt web van sociale verhoudingen en intriges, waarvan alle draden naar hetzelfde middelpunt lopen. Aan deze uitbouw van de roman zitten een aantal kwaliteiten en tekorten vast. Opmerkelijk in ieder geval is het vakmanschap en de kunde waarmee Ruyslinck zijn uitgebreide en stevig gedocumenteerde verhaalstof in twee boeken en een vijftigtal korte, dramatische, geladen hoofdstukken heeft geordend en uitgebeeld. Bijna elk van die
| |
| |
hoofdstukjes is opgevat als een toneel tussen enkele personages, waarbij de dialoog een grote rol speelt. De personages zijn typen en hun onderlinge confrontatie gebeurt dan ook wel wat type-achtig, volgens het objectieve verhaalprocédé van de alwetende en alziende schrijver die als een onzichtbare toeschouwer en gedachtenlezer de gebeurtenissen gadeslaat. Maar in deze zeer rake observatie en vaak geestige of wrang-humoristische uitbeelding is Ruyslinck wel op zijn best: meer dan één tafereel roept de onvergetelijke sfeer van De ontaarde slapers weer op. En toch rijzen hier tegelijk ook weer bezwaren tegen een hebbelijkheid die wij eigenlijk in al het werk van Ruyslinck kunnen aantreffen: is het normaal dat in realistisch opgezette scènes en gesprekken tussen de begrafenisondernemer Floer en de plebejer Casimir de Griekse mythologie met Charon en Cerberos te berde komt?; dat het tussen diezelfde Casimir en de vicaris-capitularis gaat over de profeet Ezechiël bij de rivier Chebar?; dat Casimir bij het bekijken van de verzameling snuifdozen van de bisschop denkt aan de pronkstukken die destijds de salons van de Spaanse Habsburgers versierden?; dat nog steeds Casimir tijdens een krankzinnig visioen citaten ten beste geeft uit De Koele Meren des Doods van F. van Eeden? De reeks kan nog heel wat aangevuld worden en het komt hierop neer dat de schrijver m.i. op onwaarachtige wijze allerlei cultuurhistorische en filosofische elementen in de door hem gekozen personages of gesprekken projecteert. Of anders uitgedrukt: de door Ruyslinck gekozen verhaalsprocédés slagen er niet steeds in overtuigend uitdrukking te geven aan zijn eigen en soms merkwaardige geestelijke wereld. Er is - naast veel lof voor prachtige type- | |
| |
ringen en schetsen - nog een ander bezwaar, dat misschien wel persoonlijker van aard is. In zijn neiging tot sterk beklemtonen, tot scherpe
contrastwerkingen, hier vaak doordrenkt van de overheersende satirische toon van het boek, neemt Ruyslinck al te vaak zijn toevlucht tot ongenuanceerde aanduidingen en voorstellingen, die hun effect ten slotte voorbijschieten. Hier volgen enkele voorbeelden uit de tientallen die wij aanstreepten: ‘R. da Spicca zat in zijn badkuip van rood gevlamd Levantomarmer en zeepte zijn dichtbehaarde apeborst in.’ - ‘Het zweet stroomde over zijn (nl. van de bisschop) rood paffig boeddha-gezicht en van tijd tot tijd lichtte hij aapachtig de armen op om zijn oksels te luchten.’ - ‘Hij (Casimir) stond zich nog steeds aan die snuifwinkel te vergapen, toen het ongevaarlijk gewaande mestvarken (de bisschop) zich plots toch ontpopte als een wild zwijn dat hem kwaadaardig grommend in de rug aanviel.’ Ook zelfs het grofste scheldproza kan vanzelfsprekend artistieke waarde krijgen (zoals bij Miller, Céline, Cendrars, e.a.) maar in de hooggestemde roman van W. Ruyslinck die zijn betekenis en kracht put uit hallucinante dramatische voorstellingen en surrealistische verbeeldingen, en die doorlopend nauwgezet is geschreven, lijken talrijke goedkoop-geestige voorstellingen mij werkelijk storend. Dit houdt overigens wel verband met het reeds aangehaalde gebruik (of misbruik) van bijnamen (de Reukloze, het Molenpaard, enz.) dat op een wat revueachtige stereotypering van de figuren wijst, en - ruimer nog - met een algemene strakheid die op de constructie van het boek weegt. De mathematisch uitgemeten mozaïekbouw van de roman, die op zichzelf merkwaardig is, heeft daarbij ook nog een minder geslaagde
| |
| |
uitwerking. Niet zelden heb ik er mij tijdens de lectuur op betrapt dat ik aan 't raden ging wat in het volgend hoofdstuk zou gebeuren en bijna steeds kwam het juist uit. Zelfs dit kan hier een expressief element inhouden (bv. de dwang van de fataliteit der gebeurtenissen) maar toch geeft het ook de indruk van een tekort aan narratieve inventie. Daarnaast echter wil ik graag de nadruk leggen op een aantal sterk geschreven en aangrijpende dramatische hoofdstukken, zoals de taferelen van Zapotin met het stervende meisje (blz. 196-200 en 207-218) en de scène tussen Cas, Noëlla en Floer wanneer Cas krankzinnig wordt (blz. 218-219), waar Ruyslinck zich een authentiek en zuiver kunstenaar toont. Ook een reeks hallucinante visioenen en macabere verbeeldingen zijn trefzeker en met overtuigingskracht geschreven.
De belangrijkste facetten van Ruyslinck's episch-dramatisch talent liggen wel in het wrang-humoristische, het gevoelig-tragische en het fantastische. Het valt niet moeilijk dit ook in zijn vroeger werk te constateren. In de drie gevallen zijn het verbeeldingsgebieden en uitbeeldingswijzen die uiteraard onder de druk of zelfs de hoogspanning van de tragiek staan, zodat ze zelfs niet zelden in mengvormen voorkomen. Waar Ruyslinck daarin de juiste toon treft is hij bewonderenswaardig, maar de ontsporing dreigt meer dan eens: hetzij in de richting van het grof komische, hetzij in de richting van de griezelromantiek.
De dramatische roman beoogt de verschillende aspecten van de werkelijkheid te coördineren; hij zoekt naar samenhang en oriëntering in het bont spektakel van de wereld. Hij brengt de gedeeltelijke aspecten
| |
| |
onder in een totaalbeeld waarin de betekenis of de geest van het menselijk leven verschijnt. Deze roman heeft niet zozeer tot doel de comédie humaine af te beelden, als wel de zin uit te drukken die de schrijver erin vindt. En hier komen we dan tot de kritische, moralistische en filosofische visie van het boek. Die visie ligt reeds besloten in de symbolische titel. Volgens de Boeken der Koningen uit het Oude Testament was het dal van Hinnom de plaats waar de Israëlieten hun kinderen door de vuurdood aan Moloch hadden geofferd. Aan die schandelijke cultus werd een einde gemaakt door koning Josias, die de plaats onrein liet maken door de verbranding van doodsbeenderen. Het Hinnomdal werd voortaan door alle omwoners geschuwd als een oord van schande en verderf. Later trouwens sprak de profeet Jeremias er zijn vervloeking over uit en ontwikkelde zich de voorstelling als zou het de toegang tot de hel zijn. De bedoeling van de schrijver is duidelijk: hij ontwerpt een beeld van de samenleving dat een actueel dal van Hinnom, een oord van misdadigheid en verderf is. Hij kiest daarvoor een naamloze moderne stad (men herkent wel Antwerpen) waarin hij enkele zwart-wit gekarakteriseerde sociale milieus oproept die als in een raderwerk aan elkaar vastzitten. Als vertegenwoordigers, produkten, uitbuiters en slachtoffers van hun milieus lopen de menselijke figuren daarin rond: een gewetenloze jutefabrikant en een opgeblazen matrassenkoning, een helleveeg uit het middenstandsbedrijf, een bisschop, een bijna arcadische Russische boekbinder en het arme mensengezin van Casimir en Noëlla Roseboom. Het is in en rond deze familie dat de tragedie zich volgens een onafwendbare logica voltrekt: na de dood van zijn
| |
| |
dochtertje wordt Casimir krankzinnig en vermoordt de vermeende minnaar van zijn vrouw die in feite hun enige en argeloos-goede vriend Zapotin was. De gebeurtenissen ontwikkelen zich dus volgens een wetmatige en fatale causaliteit, sluiten aaneen als schakels van een ketting; de moord en daarmee de definitieve ondergang van Casimir en zijn gezin en van de onschuldige Zapotin is het gedetermineerd gevolg van een lange reeks ineengehaakte intriges en toevalligheden. Men kan de bouw van die reeks vanuit verschillende standpunten beschouwen. Narratief gezien lijkt hij wel vernuftig maar toch wat artificieel. Het is natuurlijk waar dat in het leven zelf het toeval ongelooflijke parten kan spelen en dat men op geen enkel gebied iets kan verzinnen dat krasser zou zijn dan de werkelijkheid. Maar dit neemt niet weg dat de waarheid van een boek als kunstwerk van een andere orde is dan die van het leven in brute staat. Anderzijds kan men tijdens de lectuur van de roman toch niet helemaal ontsnappen aan de zich opdringende idee dat het menselijk leven zich voltrekt volgens een eigen, oppermachtige noodlottigheid: het is de absurditeitsidee, die overigens minstens eenmaal rechtstreeks uitgedrukt wordt in de bewering dat ‘de zinloosheid de zin van het bestaan zelf is’ (blz. 188). Voor zover deze visie voortspruit uit een doelbewuste reconstructie van werkelijk bestaande sociale wantoestanden en menselijke verdorvenheid, waarbij de romanpersonages lijden aan een dubbele onvrijheid, veroorzaakt én door de omstandigheden én door de schrijver als almachtig schepper, brengt Ruyslinck sedert het naturalisme niets nieuws. In dit geval zou men er zelfs aan kunnen twijfelen of een uitzonderingsgeval als dit van het zieke
| |
| |
meisje dat de hoogstnodige doktershulp gewoon moet ontberen, nog enige overtuigingskracht kan bezitten. Maar gelukkig heeft de auteur aan zijn boek nog een grootsere en dwingender dimensie gegeven: die van een soort apocalyptische katastrofe, die zich vooral voltrekt vanuit het zieke en ten slotte krankzinnige brein van Casimir Roseboom. Ik geloof niet dat Ruyslinck er volkomen in geslaagd is zijn uitbeelding van de comédie humaine in deze dimensie op te nemen. Daarvoor treedt de bedoeling van zijn boek hier en daar te opzettelijk als thesis op de voorgrond: de karakters zitten te eenzijdig vast in hun gebreken of hun deugden, en bepaalde argumenten zijn toch werkelijk te weinig persoonlijk om te overtuigen. Zo is bij voorbeeld de uitgedrukte gedachte dat de schromelijke onrechtvaardigheid van het aardse leven de rechtvaardigheid van een God uitsluit, toch een gemeenplaats.
Er valt over deze lange roman nog heel wat meer te zeggen. Maar laat ik tot besluit de auteur nogmaals huldigen als schrijver: omwille van de dramatische uitbeeldingskracht waarvan hij in sommige taferelen getuigt, omwille van zijn sociale opstandigheid en omwille van zijn soms verbluffend taalgebruik.
1961
|
|