| |
| |
| |
Heimwee naar een meeslepend leven
De debuutroman Ik ben maar een neger van Jef Geeraerts is een boeiend, tegelijk ruw en poëtisch, aangrijpend en ontstellend boek, vlot geschreven in een afwisselend filmisch-zakelijke en beeldrijke taal. Men kan het van uit verschillende standpunten beschouwen: als rapport en document; als pamflet, als getuigenis, als literair werkstuk. Natuurlijk is het dit alles tegelijk, maar wie de waarde en de betekenis ervan wil bepalen voor en in de literatuur, moet deze verschillende facetten onderscheiden en uiteenhouden.
Het omslag deelt mee dat Jef Geeraerts jarenlang assistent gewestbeheerder in het Kongolese gewest Bumba was en in deze functie in nauw contact heeft geleefd met een uiterst primitieve en strijdlustige negerbevolking. Deze ervaring heeft hij heel interessant en onomwonden ten nutte gemaakt in zijn roman die zich inderdaad afspeelt in een achterlijk negerdorp tijdens de troebelen na de onafhankelijkheidsverklaring. De intrige is die van een exotische avonturenroman, vastgekoppeld aan recente historische gebeurtenissen. De held van het verhaal is de neger Grégoire Matsombo, vroeger medisch assistent van een blanke chirurg. Na de onafhankelijkheid werd hij directeur van het ziekenhuis te Bumba, maar na een mislukte operatie moest hij vluchten naar zijn dorp. Daar ontpopt hij zich als een verwaande arts die zich door zijn negerpatiënten vet laat betalen en ondertussen een lustig en vadsig
| |
| |
leventje leidt. Maar op zekere dag valt Boleko met zijn soldaten dit luilekkerland binnen, vernietigt een groot gedeelte van Grégoires geneesmiddelen en geeft zijn prestige een onherstelbare deuk. Als kort daarop een mondoperatie fataal afloopt, wordt zijn huis door een uitzinnige groep negers vernield en hij zelf deerlijk toegetakeld. Arm en berustend blijft hij achter met in zijn ogen ‘de lege blik van de eeuwige neger’.
Deze intrige is boeiend door haar uitheems en pittoresk karakter maar, literair beschouwd, is de intrinsieke waarde daarvan voor mijn gevoel vrij gering. Het opzetten van een spannend verhaal staat op zichzelf te dicht bij de schokkende faits divers van iedere krant dan dat het de hedendaagse prozaliteratuur nog zou kunnen verrijken. Maar toch bereikt Geeraerts daarin hier en daar artistieke effecten die zijn kunstenaarschap ten volle bevestigen. Dit gebeurt in korte, filmisch opgevatte taferelen die raak en suggestief een situatie uitbeelden waarin menselijke handeling, pittoresk decor, exotische kleur, treffend detail telkens een verfijnd stuk scenario vormen dat klaar ligt voor de camera. Ik geloof inderdaad vast in het filmtalent van deze schrijver en zijn roman geeft mij op talrijke bladzijden de indruk als een draaiboek geconcipieerd te zijn. Deze taferelen geven vooral geslaagde close-ups van de behandeling van Grégoires meestal burleske en zonderlinge patiënten, van gekruide vrijages en gevechten. Men merkt het wel, het is het oude beproefde recept van de avonturenroman waarin buitenissigheden, bloed en liefde de nimmer falende hoofdschotel vormen, maar de schrijftechniek is modern en de trefzekere beheerstheid waarmee o.m. de aanval op Grégoires huis in een paar
| |
| |
bladzijden wordt beschreven, is artistiek volwaardig. De suggestieve evocatie van de erotische scène in hoofdstuk ix is meesterlijk.
Naast deze schetsen die de handig verdeelde drapering van de roman uitmaken, wordt het hoofdbestanddeel van het boek gevormd door beschouwingen, mijmeringen en herinneringen die de negerarts tijdens zijn lange uren van zalig nietsdoen als vranke en krachtige inwendige monologen ten beste geeft. Vanwege de auteur is deze schrijftechniek, hoe behendig ook aangewend, toch wel erg doorzichtig en willekeurig. De nauwkeurige dosering van taferelen op het eerste actieplan en monologues intérieurs met alle kunstgrepen van flash-backs, retoriek (soms Multatuli waardig!), daverende gevoelsontladingen, enz., is enerzijds technisch wel knap, maar mist anderzijds toch de samenhangende innerlijke noodwendigheid van schriftuur-visie en taalcreativiteit die de grote rijkdom uitmaken van de beste nieuwe romans. Nogmaals: ook hier zijn vele bladzijden aangrijpend en prachtig geschreven, maar als geheel ontbreekt de diepere, intuïtieve constructie vanuit de taal zelf er te zeer in om een gaaf literair kunstwerk te vormen.
In dit gedeelte van zijn voorstelling heeft de schrijver dan gepoogd de figuur van Grégoire Matsombo uit te diepen en te verbreden tot een symbool van de neger, dat zijn pointe krijgt in de laatste zin van de roman: ‘In zijn ogen ligt de lege blik van de eeuwige neger’. Leeg en eeuwig zijn de dragende woorden en ze verlenen elkaar een tragische dimensie. Het hele boek door overheerst inderdaad de drukkende, fatale idee dat de neger tot een verdoemd ras
| |
| |
behoort, dat een etherische, historische en klimatologische voorbestemdheid op hem weegt. Niet zonder reden heeft Jef Geeraerts de ondergang en mislukking van Matsombo gesitueerd in de dagen na de ‘Indépendance’: het vuurwerk van het feest sloeg onmiddellijk weer om tot een vernielende brand. Maar deze tragiek vertoont hier minstens een dubbel aspect: dit van de ‘evolué’, van de neger die als een halfslachtig produkt van het blanke beschavingswerk werd achtergelaten en dit van de blanke koloniseringspolitiek in het algemeen.
Als symbool van de evolutie is Grégoire een schrijnende figuur en er ligt een aangrijpende spanning tussen de onverbiddelijke psychologie en de mensenliefde waarmee de schrijver hem behandelt. Matsombo is de losgeslagen, ontwortelde zwarte, met één voet nog in het oerwoud waar hij echter niet meer thuishoort en niet meer wordt aanvaard en met de andere voet in de Europese beschaving waarin hij nog niet thuishoort en evenmin wordt aanvaard. Hij is niets, hij is een potsierlijke marionet, maar hij is een mens door een blanke pseudo-beschaving hopeloos verknoeid. Op hem allereerst is de pijnlijke uitspraak van A. de Saint-Exupéry toepasselijk, die Geeraerts als motto aan zijn boek heeft meegegeven: ‘Neem die wilde. Je kunt hem zijn woordenschat verrijken en hij wordt een onverbeterlijke babbelaar. Je kunt hem de hersens volproppen met al je kennis en die babbelaar wordt een verwaande grootspreker.’ Ongenadig en scherp wordt Grégoire getekend als de halfbeschaafde neger met de attributen van het witte hemd, de zonnebril en het mondjevol Frans. Als pseudo-arts teert hij op een verwaand en ijdel vertrouwen in de
| |
| |
modernste antibiotica die de oude toverkruiden hebben vervangen, maar die hem even weerloos in de greep van zijn noodlot drijven. Beslissende effecten heeft de auteur hier soms bereikt eenvoudig door de opsomming van Grégoires medicale inboedel en de bijna obsederende herhaling van formule-zinnen als: ‘Ha en ik mag niet vergeten twee ampullen van 10 cc leverextract Pancrinol in een half glas water op te drinken, want met mijn hemoglobinegehalte is het maar zozo.’ Dat is het juist: Grégoire is levenloos als de medische formules zelf waarmee hij goochelt als een kind. Zijn pseudo-culturele bagage bestaat daarnaast uit halfverteerde en even geijkte zinnetjes uit het modetijdschrift ‘Sélection’ en de formidabele beschouwing die Geeraerts hem ingeeft: ‘Ik zou haast zeggen dat men dank zij Sélection het klassieke evenwicht van de humanist bereikt’. Bij het lezen van dergelijke parels van beheerste satire is men geneigd maar dan ook de schrijver onmiddellijk de hand te gaan drukken.
En van dit alles is er maar één stap naar de lange bladzijden gal die Geeraerts zijn held laat uitspuwen tegen de blanke koloniseringspraktijken rechtstreeks en daardoor ook tegen de verdorvenheid van zijn eigen ontwortelde rasgenoten. Hier staan we voor het pamflet, ingelijst in een historisch gedocumenteerde reportage. Men weet hoe hachelijk een dergelijke onderneming is, hoe gemakkelijk zulke schriftuur ontaardt in machteloos geschimp. Maar hier vooral misschien verdient de schrijver gelukwensen: ter wille van de objectiviteit die hij heeft kunnen bewaren in de heerlijke brutale gloed van zijn aanklacht, ter wille van de taalbeheersing die hij hier trots alle vrijmoedigheid heeft
| |
| |
kunnen opbrengen én ter wille van zijn revolutionaire moed en eerlijkheid. Vele ‘beschavers’ zullen geschokt zijn: de missionarissen, de staatsambtenaren, de pretentieuze koloniale fuivers. Het is goed zo. Ter wille van de elementaire menselijke waarheid en waardigheid moeten alle ijle zeepbellen doorgestoken worden en openspatten. Ook dit is het werk van de schrijver.
Met Schroot bevestigt Jef Geeraerts zijn schrijverschap. Het is de tweede roman die hij geput heeft uit zijn koloniale ervaringen in Kongo. Dat is niet zo maar een mededeling: veel meer een persoonlijk en autobiografisch getuigenis dan Ik ben maar een neger, lijkt Schroot een streep te zijn onder de rekening van de jonge man Jef Geeraerts, die na acht jaar vitalistisch leven in de brousse terug in het vaderlands leven is binnengestapt als in een kooi. Het is die bedreiging, die beklemming, die verbittering die het schrijverschap definitief in hem heeft aangevuurd als een surrogaat voor een verloren meeslepend leven: ‘Soms zou ik willen schrijven, een gedicht, een roman of alleen maar schrijven, me leegschrijven, want schrijven werkt bevrijdend, maar het vergt discipline en die heb ik niet meer’ (29). Schrijven als therapie, onder de stuwkracht van alcohol en benzedrine: de moderne drift van Dionysos. Maar in de discipline inderdaad, in de bedwongen kracht van Apolloon, zal Jef Geeraerts misschien de elementen vinden, die zijn volgend werk tot een nog hechtere artistieke structuur zullen kunnen maken.
Schroot is een typisch a posteriori geschreven boek: als een verweer, een vorm van zelfbevestiging en afrekening, waardoor de
| |
| |
beide plans waarop het speelt, als radicaal aan elkaar tegengesteld, fel emotioneel geladen zijn en elkaar polariseren. Het eerste plan (dat inzet op 29 augustus 1961) is dat van Harry die, als ex-kolonist terug in België, als een kampeerder tijdelijk zijn intrek neemt in een bungalow op de Kalmhoutse heide. Dit lijkt dus een soort overgangsgebied tussen de vroegere brousse (die nu voorgoed in het verleden ligt) en de Belgische stadsgemeenschap (waaraan hij niet kan wennen: en waarin hij ontredderd ronddoolt). Daarom al is dit plan symbolisch voor het gevoel van verloren zijn in een no man's land, dat het boek beheerst. Van daaruit wordt in ieder hoofdstuk, door een flash-back techniek, teruggesprongen naar het tweede plan van het kolonistenleven, waarin afwisselend twee perioden worden behandeld. De eerste periode, van 1952 tot 1958, bestrijkt Harry's leven als gewestbeheerder in de brousse. De tweede periode loopt van 13 juni 1959 tot 29 juni 1961, d.i. van zijn eerste ontmoeting met tot de definitieve scheiding van de negervrouw Julie in Leo. Het boek eindigt met deze laatste fase en droeg als begindatum 29 augustus 1961, zodat het op een vrij nauwkeurige en afgeronde tijdsstructuur gebouwd schijnt te zijn. De precieze dateringen krijgen hun rechtvaardiging en diepere betekenis door een toelichting in het boek zelf: ‘Ik ben geboren onder de Schorpioen. Ik geloof niet aan astrologie maar als ik mij niet vergis staat de Schorpioen in het teken van de phallus, de dood en het geweld. Op 13 juni 1959 tekende de Schorpioen voorgoed mijn leven...’
In vergelijking met Ik ben maar een neger, is Schroot aanzienlijk ingewikkelder van constructie. De chronologie is dooreen- | |
| |
gegooid (hoewel de geledingen duidelijk aangegeven zijn), de werkwoordelijke tijden en personen wemelen in allerlei combinaties door elkaar (derde persoon ovt, eerste persoon ovt of ott etc.), het gezichtspunt wisselt gedurig tussen het alwetend standpunt van de schrijver en de bewustzijnsmonoloog van het hoofdpersonage, de stijl slaat van episch-verhalend herhaaldelijk om in een gevoelsgeladen lyrische stroom. Op zichzelf wijzen deze kenmerken op de gunstige invloed die Geeraerts van moderne romantechnieken heeft ondergaan. Maar welk is hun eigen expressieve betekenis in dit boek? Vormtechnieken worden immers pas echt belangrijk wanneer zij een visie en dus een inhoud reveleren, al kunnen ze, oppervlakkiger, ook wel eens de functie van een kunstgreep hebben, bv. om het verhaal boeiender te maken.
De taferelen van het eerste plan waarmee alle hoofdstukken openen, zijn geschreven in de derde persoon ott. Zij tonen Harry op de heide, in zijn bungalow, in de stad, in gesprek met een firmadirecteur, in kroegen, in een kapel. Zij tonen hem in die verschillende omstandigheden aanvankelijk vooral van de buitenkant, maar in de tweede helft van het boek krijgen de gevoelens en de bewustzijnstroebelen de bovenhand en daar gaat dan de uitbeelding over in directe monologues intérieurs in de eerste persoon die meestal tussen haakjes tussen de verhalende gedeelten worden ingeschakeld. Op blz. 70-71 bv. is de monoloog nog indirect, op blz. 162-166 direct. De verhalende gedeelten tonen dus de hoofdpersoon vanuit het onbepaald auteursstandpunt en het gebruik van de ott krijgt hier wel het effect van een demi-gros plan of soms van een close- | |
| |
up, zoals die vooral in psychologische films vaak aangewend worden. (De invloed van de filmtechniek op Geeraerts beide boeken is opvallend.) Voor zover de flash-backs naar de Kongotaferelen in de ovt komen te staan, leveren ze inderdaad ook contrasterend het effect van een verder verwijderd en minder gepsychologiseerd plan. De verspringingen van de verhaals-derde persoon naar de eerste persoon van de monologen, zijn sedert Joyce gewoon. Nochtans kan men zich afvragen waarom Schroot, als duidelijk autobiografisch geconcipieerd boek, niet konsekwent helemaal in de eerste persoon is gehouden.
Deze laatste vraag eist een antwoord. Het is mogelijk dat Geeraerts, als auteur, zichzelf in het personage Harry heeft willen ontdubbelen en objectiveren. De toestand is dan dat hij, terwijl hij zichzelf van dichtbij observeert (close-up) hij zich toch van zijn object-ik zoveel mogelijk distantieert, wat hier als inhoud kan hebben, dat hij zich van zichzelf vervreemd voelt. Deze inhoud zou inderdaad samenvallen met de verhaalsgegevens en de psychologische getuigenissen in het boek. Dit alles zou echter impliceren dat - altijd op dit eerste romanplan - Jef Geeraerts, hoewel onzichtbaar, toch werkelijk in een schrijfsituatie aanwezig is. Is dat zo? Het wordt nergens vermeld, maar feit is dat Geeraerts inderdaad zijn boek geschreven heeft in een bungalow op de heide, waarin hij Harry laat verblijven. Dit hoeft natuurlijk niemand te weten en het kan zonder belang zijn, maar anderzijds: wie heeft de datum 29 augustus 1961 aan het begin van het eerste hoofdstuk geplaatst? Hoofdstuk ii begint met enkele bladzijden waarin verhaald wordt over de acht weken die liggen tussen de definitieve
| |
| |
terugkeer uit Kongo en 29 september. Die bladzijden staan in de eerste persoon en opeens zegt de ik tot zichzelf: ‘Nee, Harry, er zijn geen echte vrouwen meer in dit apenland’ (31). Het is dus feitelijk wel degelijk Harry die het boek schrijft en zorgvuldig de data aanbrengt. En zo komen wij tot de volgende vaststelling: Harry is het alter ego van Jef Geeraerts zoals deze zichzelf op de heide en door de stad ziet lopen en hoort praten (ontdubbeling en bevreemding) en Harry is tegelijk emotioneel Jef Geeraerts zelf (identificatie). De romantechniek reveleert op zichzelf een essentiële psychologische inhoud.
Vanuit deze vaststelling beschouwen wij nu het tweede romanplan: dit van de gebeurtenissen in de kolonie zelf. Ik heb er eerder reeds op gewezen dat dit plan twee afwisselend behandelde perioden bevat. In hoofdstuk i en ii wordt, telkens door een eenvoudige herinneringsflash-back, het begin van deze respectieve perioden verhaald: de ontmoeting met Julie (1959) en de eerste tocht door de brousse (1952). Dat de chronologie hier dus omgekeerd wordt, kan erop wijzen dat de Julie-episode psychologisch de belangrijkste is (wat achteraf inderdaad zo blijkt te zijn). Die beide gedeelten, die dus noodzakelijkerwijze vanuit het gezichtspunt van Harry zelf geschreven zijn, staan in de derde persoon ovt. Dit moet dus een andere derde persoon zijn dan die van het eerste plan: hier is het Harry, die op zijn beurt zichzelf objectiveert. Daarbij sluit logisch de overgang naar de ovt aan, die een verder in de tijd gelegen herinneringsplan aanduidt. Het is zeer geraffineerd maar prachtig gedaan. Het is echter nog niet alles. Reeds in hoofdstuk ii komen twee passages
| |
| |
voor, ingeleid door de cursief gedrukte naam Harry, die in de eerste persoon gesteld zijn. Het zijn twee verhalende gedeelten over de brousse, en ze zijn van elkaar gescheiden door het aangrijpend relaas van een buffeljacht (48-51) dat in één lange, zinderende gevoelszin is geschreven, maar waarin het hoofdpersonage anderzijds zó ver geobjectiveerd is dat het alleen als ‘de blanke’ wordt aangeduid. De eventuele diepere zin van deze laatste persoonswisselingen moet mij ontgaan, maar ik geloof niet dat die er is. Waarom wordt hier opeens aangegeven dat Harry over zichzelf schrijft, terwijl dat in de vorige derde persoon-passages toch al duidelijk bleek? Een theoretisch mogelijke verklaring zou zijn dat Harry hier op zijn beurt naar een identificatie zoekt met zijn verleden ik, maar de aard van de beschrijvende en verhalende episodes zelf verzet zich daartegen. Ofwel was het anderzijds zinloos dat de voorgaande broussetaferelen in de derde persoon stonden. Evenwel: op bladzijden als 52-55 meent men toch een spoor gevonden te hebben. Daar staan beschouwende zinnen als: Het was daar goed in Bokombo en die vijf maanden zal ik nooit vergeten... Ik zette me volledig in, had geen tijd om na te denken, te veel nadenken is vaak noodlottig. Als ik nu lees in advertenties ‘u bent jong - 20-35 jaar - enthousiast en bereid..., dan moet ik altijd denken aan het absoluut zinloze, zich volledig te geven aan een taak die het niet waard is.’ Hier is de flash-backsituatie inderdaad opeens verdwenen, en krijgen wij Harry die vanop het eerste plan, het plan nu in zijn bungalow, aan het filosoferen gaat. Maar dan valt deze ik-Harry volkomen samen met de Harry-Jef Geeraerts. Dit is logisch en normaal, maar dan is het fout dat deze beschouwende ik- | |
| |
zinnen voorkomen in passages waarin de verhalende ikzinnen aan de andere Harry toebehoren. Lijkt het spitsvondig? Ik geloof het niet, en ach, er valt nog
zo veel meer te analyseren wat in dit bestek niet mogelijk is. De enige bedoeling van deze enkele voorbeelden is, aan te tonen dat Geeraerts een zeer genuanceerde techniek gebruikt, maar er ook af en toe in verwart. Dat is dan een tekort in zijn boek.
In de gevoelens van ontreddering, zelfvervreemding en zelfverlies, die de psychologische haard van het boek uitmaken, en in sommige aangrijpende bladzijden (67-70) tot een paniek uitgroeien, krijgt de tegenstelling Kongo-België de betekenis van een grote romantische antithese tussen Leven en Beschaving. Het exotisme en het heimwee van het oersterke leven in de ongerepte natuur, door de romantiek verheerlijkt, werd door het vitalisme van na wo - i voortgezet en daar dikwijls verbonden met een diepe ethische en existentiële problematiek. Thans vertegenwoordigt ook Jef Geeraerts deze thema's in onze literatuur en hij is de eerste om ze te verbinden met koloniale ervaringen.
Leven, in vitalistische zin, betekent vooreerst zich uitleven in een primitieve mannelijkheid: eten, drinken, jagen en vrouwen bezitten. Deze verrichtingen nemen inderdaad in Schroot een opvallende plaats in. Er is sedert Pallieter geen boek in Vlaanderen verschenen, waarin de culinaire geneugten zo overdadig worden verheerlijkt. Een lofzang op de whisky, als op blz. 55 is prettig. Het reeds vermelde tafereel van de buffeljacht is een anthologiestuk van modern proza. Het verhaal van de eerste nacht met Mbamba (85-92) is van een vervoerende ero- | |
| |
tiek. Maar al deze ervaringen overstijgen tegelijk zichzelf doordat ze deel uitmaken van de bewuste gerichtheid op het sterk en mannelijk organiseren, genieten en beheersen van het leven. Ook het hedonisme is een ideologie omdat het een verfijnde bewustzijnsact veronderstelt; bij Geeraerts echter komt het nooit op of om zichzelf voor, maar is het een natuurlijk facet van zijn vitalistische leefdrift, die trouwens zijn vorm van zelfhandhaving is: ‘... ha, die godverdomde whisky met ijs erin en dicht tegen je aan een warme buik, zijig en zacht en toch gespannen als een trommel en het besef dat je man was, een van de machtigste ervaringen die ik ken...’ (222). En in het altijd ambivalente bewustzijn van de mens ontstaat ook dit besef maar als een heftig verweer tegen de zuiging van het drijfzand. Er komen in de roman trouwens ook nog andere sublimeringen van de mannelijke activiteit voor: het geloof dat het leven een zin kan krijgen in het volbrengen van een moeilijke en gevaarlijke taak, en dat deze taak een echte broederschap tot stand brengt waarin de mens zich geborgen voelt en verlost wordt van de eenzaamheid. Soms meent men hier de stem van Malraux te horen opklinken. En in de liefdesverhouding met Julie, door haar absoluut en frenetiek karakter, duikt zelfs een heidens-metafysische dimensie op: ‘... en toen was er iets gebeurd, voor de eerste maal was
de vonk overgesprongen en in de roes daarna hadden zij elkaar aanbeden, ook de aarde, de maan boven de rivier, de nachthemel, het bloed, de duivel en ze hadden vuisten opgestoken naar boven en hees geschreeuwd: Kom af als je bestaat, kom af want wij zijn God!’ (62).
| |
| |
Als gelukkige en positieve verwezenlijking schijnt dit meeslepend mannelijk leven slechts te kunnen bestaan ver van de zg. beschaving, in gemeenschap met primitieve mensen, in grootse en ongerepte landschappen waar de natuur een tastbaar element is. Overgeplaatst in een cultuurmidden neemt het onmiddellijk de allure aan van een wapen tegen de dreiging van de absurditeit: ‘... en dat alleen vandaag telt en dat morgen misschien het Niets over hem zal komen en dat hij moet leven, en dat ten slotte niets enig belang heeft, alleen het overweldigende gevoel dat hij (Harry) mens is en ademt, ziet, ruikt, tast, hoort en leeft, lééft! Morgen ontploft misschien de atoombom en verdwijnt deze stad of de wereld en alle leven, maar vandáág leef ik...’ (157). In Schroot wordt de westerse beschaving alleen maar ervaren als een destructief element: ze brengt de splijtzwam van het intellect en het denken; ze veroorzaakt de fnuiking van alle vitaliteit, de verstarring, de lauwheid, de hypocrisie, allerhande surrogaten van leven; ze knecht de vrijheid, ze is een aanfluiting van iedere zinvolle activiteit en van iedere denkbare broederschap: ‘Europa maakt al het jonge, natuurlijke, blije, ongeremde, gezond dierlijke in iemand kapot. In Europa stik je, je verlept er als een plant die geen zon krijgt. Europa is een oud land, Julie, een land aan het einde van zijn krachten’ (188).
Met Schroot heeft Jef Geeraerts een mooi, fel en romantisch boek geschreven. Als getuigenis is het moedig en onbeschroomd, polemisch, aangrijpend en hardnekkig, en vertoont het de eenzijdigheid en de wit-zwart antithesen van een heftige, onberekenende natuur. Als artistiek werkstuk bezit het grote kwaliteiten en wijst erop dat de
| |
| |
schrijver in de toekomst waarschijnlijk zijn natuurlijkste en sterkste kracht zal ontwikkelen in een emotioneel geladen, lyrisch getint stromend proza. Het heeft ook zijn gebreken: de techniek is hier en daar nodeloos en dus verkeerdelijk gecompliceerd en vooral naar het eind toe nemen de redenering en het betoog al te zeer de bovenhand: de roman verzwakt erdoor en had die laatste argumenteringen zeker niet meer nodig.
1962-1964
|
|