| |
| |
| |
De spiegel van Narkissos
Ik ken geen Nederlandse roman, zó bewust opgebouwd en uitgewerkt vanuit een moderne ervaring van het problematische ‘ik’ en het schrijverschap, als De ridder is gestorven van Cees Nooteboom. Kort voor zijn dood verzuchtte Pirandello: ‘Ik heb verzuimd te leven, ik heb mijn leven geschreven.’ Het gehele werk van deze intellectualistische auteur staat inderdaad in het teken van de spanningen tussen ‘zijn’ en ‘niet-zijn’, tussen verbeelding en werkelijkheid, tussen leven en verhalen, waardoor de ik-persoonlijkheid versplinterd wordt en soms in de paranoia ondergaat. Deze thematiek heeft de literatuur van onze eeuw fel gekleurd en vooral het existentialisme heeft de bewustzijnstroebelen ervan nog uitgediept. In La Nausée van Sartre staat het betekenisvolle zinnetje: ‘Mais il faut choisir: vivre ou raconter...’ Over dit alles valt hier niet uit te weiden, maar zeker is dat Nooteboom's nieuwe roman die tragische problematiek, zo typisch Westeuropees, op aangrijpende en originele wijze, tot in de romantechnische implicaties ervan, in het Nederlands vertegenwoordigt. Het is essentieel een spiegel-problematiek; de Narkissos-mythe, gepsychologiseerd zoals wel alle mythen, is actueler dan ooit.
De opzet in de hele compositie van De ridder is gestorven is al een spiegelconstructie in het kwadraat; de auteur, die zelf optreedt als schrijver in de ik-vorm, schrijft een boek over een bevriend en gestorven schrijver André Steenkamp, die op zijn beurt een boek aan het schrijven was
| |
| |
over een gestorven schrijver. André Steenkamp, die nooit aan de ware zelfexpressie noch aan ‘het eigenlijke schrijven’ was toegekomen, had slechts het begin van zijn boek tot stand kunnen brengen en voor de rest ligt zijn persoonlijkheid verspreid over ‘aantekeningen in een onvoorstelbare chaos, half gemaakte gedichten, dagboeken’. De schrijver in Nooteboom's roman (N. zelf?) onderneemt dan een poging tot rehabilitatie en reconstructie van deze wat schimmige figuur, die hij poogt te volgen gedurende het laatste paar beslissende weken van zijn losgeslagen leven op Ibiza. Hij doet daarvoor beroep op de nagelaten documenten, zijn persoonlijke herinneringen en confidenties van de schilder Schramm, bij wie A.S. op het eiland enkele dagen heeft ingewoond.
Vanuit een enigszins oppervlakkige beschouwingswijze (die ik straks zal corrigeren) bezien, staat de schrijver dus in de toestand van de biograaf die aan de hand van het beschikbare materiaal een eigen vorm moet geven aan een gestorven persoonlijkheid. Maar reeds deze situatie is belangwekkend omdat ze revelatief is voor de houding van de moderne romancier tegenover zijn personages. Een romanpersonage of ‘karakter’ in de traditionele betekenis is een figuur waarover de schrijver alles weet. Ook wanneer deze er vanzelfsprekend niet ‘alles’ over vertelt, heeft de lezer de indruk dat hij er toch alles over weet, en van daaruit bewaart hij een vorm van werkelijkheid die in het leven zelf onbereikbaar is: in het leven zelf immers leven wij, met gissingen en veronderstellingen, als vreemden naast elkaar. De wereld van de traditionele fictie, van de klassieke verhaalssituatie, is een wereld van klare en raak geformuleerde peilingen, van
| |
| |
vaste omtrekken, van zekerheden. De moderne romancier (modern hier gebruikt in een specifieke existentiële, fenomenologische en kennistheoretische betekenis van dit woord) staat daarentegen juist vol wantrouwen tegenover deze fictieve verhaalswereld met haar eigen wetten en orde. Met Nathalie Sarraute leeft hij in een ‘Ere du Soupçon’ en daarom is hij inderdaad ook niet echt meer een romancier in de historisch gegroeide betekenis van dit woord en schrijft hij boeken die men anti-romans heeft genoemd. Daarin manifesteert zich het wantrouwen tegenover het verhaal misschien wel het duidelijkst in de houding tegenover het personage als romanfiguur. Deze figuur houdt op een fictie, gekend en begrensd ontwerp te zijn en wordt een open object van onderzoek, even raadselachtig en (bijna) ondoordringbaar als het contingente leven zelf. Daarom is André Steenkamp in de anti-roman van Nooteboom een problematisch gegeven. De basisgegevens waaruit hij moet worden opgebouwd, worden voorgesteld als werkelijke documenten; maar over de interpretatie en de aanvullingen daarvan, waar de zg. scheppende verbeelding dus begint, toont de schrijver zich onzeker en wantrouwig. Het hele boek is doorspekt van opmerkingen als de volgende: ‘En hoeveel het ook is, genoeg is het niet, wat hij me gelaten heeft, ik zal moeten bedriegen... Ik zal zelfs “hij zei” en “hij dacht” moeten schrijven!’ (9). ‘Hoever ben ik met zijn portret, met het standbeeld dat ik voor hem wilde oprichten? Wat heb ik gezegd, wie heb ik beschreven? En in godsnaam, wat is er waar van dat mythische schimmenspel dat ik heb opgezet...’ (28). ‘Wat een warwinkel van leugens en bedrog heb ik nu geschapen’ (181).
| |
| |
Maar het probleem is nog gecompliceerder. A.S. was zelf een schrijver die een boek aan het schrijven was, d.w.z. die een personage aan het opbouwen was waartoe hij in een niet meer achterhaalbare verhouding stond. Vandaar een twijfel als deze: ‘Heb ik het nog over hem? Heeft hij het over zichzelf? Schrijf ik hem in de plaats van zijn hoofdpersoon die hij ook was, maar hoeveel? En ik?’ (10). Het probleem van de schrijver (Nooteboom) krijgt dus een weerspiegeling in dat van A.S. tot zijn romanpersonage, waardoor A.S. in een dubbele spiegelverhouding komt te staan: niet alleen is hij het onzekere, problematische produkt van zijn beschrijver, maar ook van zijn eigen schrijverschap. En zo krijgt het begrip verhaal hier een volstrekt andere, ja tegengestelde betekenis in vergelijking met het traditionele fictiebegrip. Waar het vroeger fungeerde als een verklaring, ordening en formulering van het duistere, ongevormde leven, wordt het hier voorgesteld als een (noodzakelijk en noodlottig) vervalsende bewustzijnsactiviteit die de echtheid en eerlijkheid van het leven aantast. Wie enigszins thuis is in Sartre, betreedt hier overigens een vertrouwd domein.
De kwaal waaraan André Steenkamp lijdt en tenondergaat is inderdaad die van de onechtheid: hij voelt dat hij niet echt bestaat, noch als mens noch als schrijver, en de antimonische verhouding tussen die beiden is van een slopende tragiek. Het boek van Nooteboom behandelt essentieel Steenkamp's acute en verwoestende bewustwording en diagnose van die kwaal, in een toestand van krankzinnige verwarring waaraan alleen nog de dood een uitkomst kan bieden; vandaar dat A.S. zelf kort voor die dood noteert: ‘Want ik zal niet meer schrijven.
| |
| |
Ik wil weg...’ (179) en dat Nooteboom na die dood opmerkt: ‘Dat hij op dat moment eigenlijk geboren had moeten worden kan nooit tot hem doorgedrongen zijn, hij had het te druk met naar de spades van de doodgravers te luisteren’ (195). Zelfs in dit ultieme ogenblik zag hij zich zelf nog eerder sterven dan hij werkelijk stierf!
De ‘ziekte’ van A.S. is inderdaad vooreerst die van het voortdurend op zich zelf gerichte bewustzijn, waardoor hij zichzelf voortdurend als een verlammende dubbelganger begeleidt. Die spiegelsituatie van het bestendig op-een-afstand staan wordt vooral ervaren in houdingen van kijken (uiterlijke afstand) en denken of tot zich zelf praten (inwendige afstand). Zo kijkt hij tijdens een coïtus ‘naar de werkelijke hartstocht onder hem... denkend tegelijk in zijn leven en in zijn niet leven’ (105). Even later noteert de schrijver: ‘... niets is vreselijk genoeg of het spreekt toch nog met woorden en door zijn stem’ (107). Zijn geliefde verwijt hem: ‘Je bent een toneelspeler. Een toneelspeler die zich zelf voortdurend ziet, met het landschap en je omgeving als entourage’ (90). Zijn eigen leven voelt hij als een ‘onder water leven’ (116) en projecteert de werkelijkheid steeds in de anderen: ‘Hij ziet een boer, omwikkelt hem in zijn romantische visie, boer, landschap, middellandse zee (dat zijn mensen die werkelijk leven!) en weet niet dat elke millimeter die hij zich nu van zijn eigen werkelijkheid verwijdert levensgevaarlijk wordt’ (127).
Die laatste zin duidt op het specifieke karakter van de bewustzijnssplitsing: het is dat van de schrijver-in-aanleg die voortdurend zwalpt tussen de ongereflecteerde werkelijkheid
| |
| |
van zijn ervaringen (conscience irréfléchie) en de vervormende reflecties daarvan die hij tegelijk ervaart. Zo ontsnapt hij voortdurend aan zijn eigen authenticiteit in verhaalformules die evenmin echt zijn omdat hij over onvoldoende scheppingskracht beschikt om ze binnen een zelfstandige vorm te dwingen en aldus te overmeesteren. Beklemmend in dat opzicht is o.m. een passus op blz. 146 waar hij zelfs niet meer in staat is een pijnlijke eenzaamheid als een echt gevoel te beleven: ‘Ik ken geen mensen, zegt hij hardop en hij voelt dat die gedachte hem plezier doet. Trots op die zo duidelijk geformuleerde belangwekkende eenzaamheid wandelt hij verder op het modderpad...’ Juist doordat hij niet in staat is ‘lid van het bestaande te zijn’ kan hij ook niet vorm-geven en valt hij letterlijk uiteen in de onverzoenbare tegenstelling van leven en schrijven: ‘Ik kan niet schrijven... ik lieg als ik schrijf. Of ik heb geen leven. Of mijn leven is echt. Ik kan die verdeeldheid niet...’ (50). Zijn eigen leven beleeft hij als een anekdote, voelt zich zelf van uur tot uur worden ‘het verhaal van een gek’ of zit ‘zo stil mogelijk een spiegel te zijn’ (179).
De egotistische wereld van A.S. verschijnt verder nog als onzinnig en machteloos doordat ze een wereld-buiten-de-tijd is en juist ook daardoor niet wortelt in het ‘bestaande’. De tijdservaring is volstrekt subjectief geworden en dit vormt een belangrijk aspect van Steenkamp's verwarring van leven en verhalen. Talrijke plaatsen in het boek duiden op dit verschijnsel: ‘Hier reed ik gisteren voorbij, en ben ik hier en nu nog dezelfde?’ (113). ‘Hij vraagt zich af of het werkelijk pas die ochtend was dat hij ernaar stond te kijken vanaf Schramms balcon...’. ‘... al die langzame
| |
| |
gebeurtenissen, Schramm bij het gesprek op het terras die ochtend, al weer zo lang geleden, uren! en zij die hij al jaren kent (1 nacht), zijn angst’ (132).
Er zijn nog andere facetten, maar ik vrees dat een verdere schematische aanduiding ervan de indruk zou wekken dat De ridder is gestorven een wel erg cerebraal en opzettelijk werkstuk is. Zeker is het een intellectualistisch boek, maar zowel van de existentiële belevingsgrond als van de taalconstructie ervan, gaat voor mij een beklemming uit. De ondergang van de ‘held’, na zijn omzwervingen op het eiland, die als een soort parodie op de ‘ridderlijke queeste’ (91) moeten beschouwd worden, voltrekt zich in enkele dagen van schizofrenische waanzin, die Nooteboom met een verbluffende taalkracht heeft opgeroepen en waarin hij meteen kans heeft gezien om heel behendig een moderne lyrische schrijftechniek van associaties, planverschuivingen, flarden monoloog, enz. toe te passen. Merkwaardig is dat in deze anti-roman, waarin het proces wordt gemaakt van het inauthentische spiegelverhalen als onmacht tot leven en tot schrijven, het verhaal zelf inderdaad uiteenbrokkelt. Vanwege Cees Nooteboom gebeurt dit met een verbetenheid en ironie die duidelijk een heel persoonlijke verhouding tot het boek verraden. Zodat wij aan de laatste en kapitale vraag komen: is André Steenkamp een alter-ego van de schrijver zelf? Vooral de laatste bladzijden wijzen ondubbelzinnig in die richting. De schrijver bezoekt het kerkhof te Barcelona waar zijn vriend begraven ligt, maar het opschrift ‘Aqui deposito el cadáver de...’ wil hij niet zien, want: ‘Ik heb te veel met hem te maken gekregen, deze twee jaar dat ik in die laatste paar overspannen weken
| |
| |
van zijn leven gedrongen ben. Heeft hij mij bij de keel? Er is geen twijfel aan dat ik hem anders heb opgericht dan hij was, deze dode, net zo min als er geen twijfel aan is dat hij sterker was dan ik hem voordoe. Hij stierf er dan wel aan, aan dat belachelijke leven dat hij leidde, maar hij had het toch goed voor elkaar, dat boek, tot het einde toe, mij inbegrepen’ (193). In deze krampachtige worsteling met zich zelf heeft Cees Nooteboom zijn boek geschreven en dit is een overwinning op de dood. Hij heeft het uiteraard niet kunnen verwezenlijken zonder zich zelf, maar wél trots zich zelf, in een complexe daad van doden, overschrijden en empirisch afstand nemen tegelijk, waarbij dan toch weer alles onzeker blijft: ‘Ik bevrijd mij uit je dodelijke omhelzing en leg je neer. Ik vlucht. Het is niet gebeurd.’
1963
|
|