| |
| |
| |
De waanzin van de glasheldere tocht
De verwondering van Hugo Claus noem ik een meesterwerk, in het volle bewustzijn dat die eretitel in de Nederlandse literatuur slechts bij hoge uitzondering kan worden gebruikt. Toevallig las ik in dezelfde week dit boek en Uitvaart in Mississippi, de prachtige vertaling van As I lay dying, een van de belangrijkste romans van Faulkner, die ik sedert jaren niet meer ter hand had genomen. Van beide werken ontving ik met misschien gelijke kracht de schok der herkenning: de visie, de schriftuur, het aangrijpend verbale vermogen, het vakmanschap: alles draagt het merkteken van grootheid. De roman van Faulkner is zuidelijk Amerikaans, de roman van Claus is Vlaams, zelfs Westvlaams; beide boeken wortelen in bloed en bodem van een regionale, achterlijke streek, maar groeien van daaruit, door hun geestelijke dimensie en hun vormkracht, tot kunstwerken van internationaal formaat.
In de thematiek van De verwondering herkent men gemakkelijk verwantschap met het andere werk van Claus, hoewel het psychopatisch element, de zelfanalyse, de dreiging van angst en waanzin nooit tevoren zulke beklemmende gestalten hadden aangenomen. Nieuw is de uitbeelding van een collectieve mythe: het fascisme. Sterk vernieuwend, uitgesproken modern in haar aansluiting bij de moderne internationale prozaliteratuur en toch tegelijk oorspronkelijk, gedurfd, hier en daar experimenteel, is ook de structuur van de
| |
| |
roman, die overigens tegelijk de inhoud, de bewustzijnsdimensie ervan bepaalt. De taal, in haar evocatief en plastisch vermogen, in haar ontginnen van een donkere poëzie, is in bepaalde hoofdstukken en fragmenten weergaloos. Ik denk o.m. aan ‘De tuin der beelden’, tien verbluffende bladzijden.
Tijdens de lectuur ontstaat De verwondering geleidelijk als een roman in de roman, door het hoofdpersonage tegelijk geschreven, bediscussieerd, met dagboekfragmenten omlijst en door de lezer broksgewijze gereconstrueerd. Het boek vertoont een gelede structuur en verschillende vlakken van waarop simultaan de innerlijke wereld van het schrijvende personage wordt blootgelegd. Die wereld wordt als door een prisma gereflecteerd zodat er geen rechtlijnig maar een kaleidoskopisch beeld van de werkelijkheid ontstaat. En het merkwaardige daarbij is dat dit soort kubistische opbouw van het beeld niet tot stand komt door een vermenigvuldiging van de gezichtspunten (wat in veel moderne romans gebeurt), maar door een bewustzijnssplitsing in de verhalende figuur zelf. Die splitsing wordt overigens psychologisch gefundeerd door het feit dat het personage een schizofrene zenuwpatiënt is die, ter verpleging opgenomen in een instituut, van de dokter opdracht krijgt zijn verleden op te schrijven, op te delven, te achterhalen, te overmeesteren, als een bekende vorm van psychiatrische therapie. Hij wordt voorgesteld als een leraar aan het K.A. te Oostende, die onderhevig aan geestesstoornissen, op het gemaskerd bal van de Dode Rat een jonge vrouw had ontmoet die hij tijdens de daarop volgende dagen, door toedoen van een leerling, in eerder raadselachtige omstandigheden opnieuw was
| |
| |
gaan opzoeken in een Westvlaams dorp, in het kasteel Almout, waar een herdenkingsplechtigheid plaats had ter ere van een verdwenen en legendarische held uit de oorlog: de ss-officier Crabbe, volgeling van leider De Keukeleire (in wie men gemakkelijk J. van Severen herkent). In het gehele dorp en vooral op het kasteel zelf wordt hij opgenomen in de tot aan de krankzinnigheid grenzende mythe van het nazisme. Door de schimmige, half-heroïsche en half-satanische figuur van Crabbe wordt hij letterlijk geobsedeerd, be-zeten, en in zijn neurotische aanleg ondergaat hij enkele malen een persoonsverwisseling en persoonsverlies die hem volledig in de waanzin storten.
Wie is het hoofdpersonage van de roman? Juist wegens dit geval van obsessie en vereenzelviging zijn er twee hoofdpersonages, die geleidelijk in elkaar overgaan: de leraar en Crabbe. In het eerste vlak van het boek (het vlak van de roman in de roman) schrijft de leraar voor dokter Korneel het relaas van de omstandigheden die de directe aanleiding waren tot zijn catastrofale ineenstorting. Dit vormt een rechtlijnig en aaneengesloten verhaal, verdeeld over vijf hoofdstukken (waarvan de titels cursief gedrukt staan), van Ontmoeting tot Vlucht zonder verdediging, elk van ongeveer twintig bladzijden en gelijkmatig over het boek gerangschikt, met tussenruimten van ca. dertig bladzijden. Die cijfers vermeld ik opzettelijk, want ze reveleren iets van de schijnbaar chaotische maar feitelijk uiterst secure opbouw van de roman en van de golvingen van het compositorisch ritme die men er duidelijk in voelt wanneer men het boek aan één stuk door uitleest, wat bijna moet. Dit verhaal is dus (op bevel van de dokter) ‘afstandelijk gehouden’, het
| |
| |
staat in de derde persoon ovt, de leraar bekijkt er zichzelf in als een ander. Maar wat is het waarheidsgehalte ervan? Dat is reeds het eerste probleem voor de schrijvende leraar zelf die niet alleen zijn alter ego bekijkt, maar zichzelf ook bewust ziet en weet schrijven, zijn verhaal gadeslaat en commentarieert, het verband tussen de feiten van toen en de woorden van nu in twijfel trekt, weet dat hij er niet in zal slagen ‘om de vlinderachtige vlekjes van zijn verleden vast te prikken’: ‘En ondertussen richt ik nog de lens op wat mijn verhaal moest zijn en integendeel een verhaal voor Korneel wordt met adjectieven en kleurige belichtingen’ (180). Het feit dat de schrijver het verhaalskarakter van zijn eigen verhaal commentarieert is op zichzelf sedert Proust en Gide niet nieuw, de problemen van de autobiografie zijn bijna aan de orde van de dag, maar hier, in dit psychiatrisch geschrift, krijgen ze ook nog een aparte betekenis en het hele procédé wijst er overigens op hoe Hugo Claus de problematiek van de moderne roman als literair genre zijdelings in zijn boek betrekt.
Deze strikt persoonlijke beschouwingen noteert de leraar in zijn geheim dagboek, zijn ‘gal’ waarin hij feitelijk telkens het moment nu behandelt (o.m. zijn interneringskansen zorgvuldig beschrijft) en van daaruit associatief ook in zijn verleden rondtast. Die dagboekfragmenten volgen telkens onmiddellijk op ieder hoofdstuk van het objectieve verhaal, bedragen elk een tiental bladzijden, zijn dus onderling ook weer geheel regelmatig gespatieerd, staan in hun vlugge, nerveuze, scherpe, borende, subjectieve taal van belijdenis en zelfanalyse in treffend contrast met de voorafgaande stukken. Ze bevatten verder bij uitstek de (ge- | |
| |
lukkig nooit geheel duidelijk en logisch beheerste) ontwarring van de ‘psychologische’ knoop van de roman, de achtergronden van de schizofrene aanleg van de leraar die fragmentair en vrij willekeurig opduiken: zijn minderwaardigheidsgevoelens; zijn drang tot zelfvernietiging, het mislukt huwelijk met zijn piepjonge leerlinge Elizabeth, de versplintering van zijn ‘ik’, de obsessie van Crabbe die hem een ogenblik de illusie van persoonlijkheid en macht heeft geschonken: ‘Ik bleef een vreemdeling van wie ik niet hield... Crabbe heeft die veranderd. Crabbe is het die mij losgetrokken heeft van wat ik was: een bepaalde manier van spreken, lopen, bestaan, Crabbe wrong de snotaap naar buiten’ (33-34).
Ten slotte houdt de leraar nog een derde schrift, een notaboek dat Korneel niet mag zien en waarin hij opschrijft ‘de bijzonderheden die ik mij moet herinneren’. Die hoofdstukken bevatten voor mij de sterkste delen van het boek. Weer zijn ze gelijkmatig gegroepeerd, telkens tussen een dagboekfragment en het vervolg van het objectieve verslag. Ze zijn gesteld in de eerste persoon enkelvoud of meervoud: subjectieve hernemingen, belichtingen of aanvullingen van het verhaal voor Korneel, verrijkt met het ontginnings- en onthullingsmateriaal uit het dagboek. Zij tonen Claus op zijn best, scheppen een terrein waar hij de markantste trekken van zijn talent kan uitleven: de vermenging van epische verhaalstukken met flarden van een hallucinante verbeelding, van realistische beschrijvingen à la Cyriel Buysse (maar veel beter!), met evocaties van een aangrijpende, meestal sombere maar soms ook tere lyriek. Naast ‘De tuin der beelden’ vermeld ik hier ook nog de suggestieve
| |
| |
fellatio-scène, de verhalen van Sandra over Crabbe, het liefdestafereel tussen Sandra en de leraar in de kamer van Crabbe, de publieke vernedering van Harmedam.
Voor wie dus De verwondering zoveel mogelijk aan één stuk door leest, het met geest en verbeelding bestendig herscheppend en reconstruerend, openbaart dit rijke boek, in sterke deiningen van ritme, met bruuske opschorsingen en overkruisingen, met ellipsen en herhalingen, met afwisseling van duistere emoties en lucide gedachten, met sprongen vanuit een diepe maar nooit heel heldere verbeelding van de leraar-schrijver, maar stevig en sekuur geleed en geleid door de schrijver Claus, de collectieve waanzin van een mythe, gereflecteerd door het waanzinnig geworden brein van een man die zich op het hoogtepunt van het verhaal identificeert met de eveneens in de waanzin (?) ondergegane fascist Crabbe. De waanzin en de angst beheersen inderdaad dit boek als een ingehouden dreiging, die af en toe losbreekt in de kreten die de hysterische zieke slaakt: helemaal op het eind geeft hij nog eens een gil die onwillekeurig doet denken aan de ‘kreet’ van E. Munch.
In de visie van Claus - tragisch, grotesk en expressionistisch - vindt de mens zijn menselijke wezenheid in onttakeling, bezoedeling en verminking. Alle personages uit zijn nieuwe roman zijn dan ook vernietigden: zij lopen rond met een intuïtieve, onbegrepen drang naar zuiverheid die hen naar de ondergang helpt en daarom ook omslaat in de drang naar zelfvernietiging. De leraar, in zijn zelfbewustzijn aangetast, innerlijk verdoold zoekend naar ‘wie ben ik?’, door Elizabeth beetgenomen en geklei- | |
| |
neerd, ontvlucht de school ‘omdat, bedenkt hij, ik mij wou oplossen of ik het wou of niet in een glasheldere tocht...’ Beladen met namen die hij niet herkent, bestendig gehouden voor iemand die hij niet is, mondt hij via een reeks misverstanden weerloos uit in het niets. Ook Elizabeth was door dezelfde drang aangetast. Hij herinnert zich hoe zij hem aankeek en hij in haar gezicht las: ‘Waarom ben je geen ander, waarom ben je de dubbelganger van iemand die hartstochtelijk van mij houdt en mij door het leven sleuren zou?’ Sandra dwaalt rond met de herinnering aan haar grote liefde voor Crabbe en geeft zich dan - ook in zelfvernietiging - aan hem die zich de reïncarnatie van Crabbe waant, in de kamer van Crabbe, terwijl ze hen beiden als vreemdelingen in de spiegel bekijkt. Crabbe ook, misdadige held, verliest zichzelf, maakt zichzelf kapot op het ogenblik dat de krankzinnige criminaliteit van het nazisysteem tot hem doordringt.
Er is over dit beklemmend en veelzijdig boek nog zoveel meer te zeggen. Ook ten slotte dat het enkele zwakkere punten bevat. In die bijna ononderbroken stroom van taalcreativiteit stoot men hier en daar op inzinkingen of misschien zelfs overbodige fragmenten (o.m. rond blz. 160); de figuur van de jongen overtuigt het minst en de laatste vijftien bladzijden, nadat het dagboek afgesloten is, laten volgens mij, voor het eerst maar nodeloos, allerlei gezichtspunten van het verhaal dooreenlopen. Maar dat is bijna kritiek uit scrupulositeit!
1962
|
|