| |
| |
| |
Het trillen van de taalantennes
Ergens deelt Arno Schmidt de schrijvers in twee grote categorieën in. De eersten gebruiken opvallend materiaal en zoeken naar ongewone, schokkende gebeurtenissen en dramatische of pittoreske effecten. De anderen bouwen hun verhalen niet op met daden en handelingen, maar veel meer met toestanden, bewustzijnsinhouden, denkwijzen en functies. Zij gaan uit van de mening dat in het leven zelf meestal niets uitzonderlijks gebeurt en dat de ‘handelingen’ die erin voorkomen vrij eenvormig en eentonig zijn. In hun werk kan radicale durf en originaliteit in denkwijze, taalgebruik en literaire structuur gemakkelijk samengaan met een, oppervlakkig beschouwd, bevreemdende schraalheid aan ‘inhoud’ en gebeurtenissen. Tegenover het leven zijn zij dus realistisch ingesteld, veel meer borend en vorsend dan verbeeldend, maar tegenover taal en schriftuur verhouden zij zich in hoge mate creatief.
Zoals alle indelingen is ook deze betrekkelijk en het zou niet moeilijk zijn allerlei romans aan te wijzen die tot een mengtype behoren. Maar anderzijds wordt er zeker ook een wezenlijk en vooral principieel onderscheid door aangeduid, en is het bv. opvallend dat het belangrijkste deel van de moderne romanproduktie tot de tweede categorie behoort. Ook in de recente Vlaamse literatuur zijn de typen duidelijk herkenbaar. Zo zit een prul als De onschuldige barbaren van Piet van Aken volgepropt met anekdotische gebeurtenissen, maar de taalcreativiteit ervan is nul. Het nieuwe boek,
| |
| |
Processie all stars, van René Gysen daarentegen, is een duidelijk specimen van de andere categorie. Sober in zijn gebruik van verhaalmateriaal, spaarzaam omgaand met voorvallen en gebeurtenissen, is het een zeer intelligente creatie van de denkende, beschouwende, analyserende en uitbeeldende geest, die niet anders vorm en gestalte kan geven en krijgen dan door het scheppend actief maken van taal en schriftuur zelf. Veel meer ontsluiering van leven dan verhaal over leven, veel meer montage dan relaas, vol taalgeheimen en moeilijk te doorgronden, gesloten en weerbarstig maar rijk bij iedere ontginning, is het een literair werkstuk in de zuiverste betekenis van het woord.
Processie all stars bestaat uit twee boeken. Het eerste boek heet De wrede wereld en bevat de prozastukken ‘Verwarringen, regen, en hotelkamer’, ‘Afscheid van een stad’, ‘De mens verlaat de aarde’, ‘Een Vlaams dorp hangen’ en ‘Dagboek voor de waanzin’. Het tweede boek, Herinneringen van een jonge kerkvorst, beslaat ca. negentig bladzijden en kan men een korte roman noemen. Van de eerste vier verhalen vind ik ‘Een Vlaams dorp hangen’ het meest typisch voor de werkwijze en de vernieuwende schriftuur van René Gysen. Het opvallendste effect ervan geldt voor mij, bij een eerste lectuur, de eigenaardige en spoedig bevreemdende verhouding tot de herkenbare levenswerkelijkheid, die men lezende toch altijd achter een verhaal ziet. Van bij de aanvang immers heeft de romanfictie zich in haar conceptie en bouw geent op de algemeen herkenbare verschijningsvormen van de werkelijke (en oppervlakkige) realiteit. Het chronologisch, biografisch en causaal geordend relaas van gebeurtenissen werd van meet af aan het vertrouwde en
| |
| |
doorzichtig patroon van het verhalend proza. Het ideaal van het klassiek-traditionele prozaverhaal was zelfs zó, dat men niet mocht merken hoe knap het geschreven was. Dit schijnbaar onschuldig voorschrift verbergt een zeer bepaalde literatuuropvatting, die in feite direct aansluit bij de klassicistische esthetiek van de imitatio en de illusio: de druiven op een schilderij moest men als 't ware kunnen opeten, men moest dus eigenlijk vergeten dat men voor een compositie van doek en verf stond. En op analoge wijze moet men volgens het klassieke voorschrift zonder moeite dwars doorheen de tekst kunnen kijken naar de beschreven gebeurtenissen en moet men dus vergeten dat men tegenover een taalstructuur staat. De ontwikkeling van de moderne esthetica heeft zowel de plastische kunsten als de literatuur ver van dit standpunt verwijderd en integendeel iedere kunstsoort naar de tastbare expressie van haar eigen materiaal geleid: tegenwoordig staan wij wel degelijk vóór ijzer, linnen, verf en taal. Ik geloof dat dergelijke optiek het uitgangspunt kan en moet worden van een vernieuwde literatuurbeschouwing. Een kleine vergelijking hier alleen nog in verband met het boek van R. Gysen. Bij de lektuur van een verhaal van Ward Ruyslinck maakt men een normale projectie ervan in de onmiddellijk herkenbare en herkende realiteit, met hoogstens hier en daar een wat bevreemdend element. Een groteske van Gust Gils levert een heel andere ervaring op: ze kent een autonome ontwikkeling waarvan men duidelijk beseft dat de verhouding tot de levenswerkelijkheid juist opzettelijk verwrongen of radicaal omgekeerd is: eenmaal op gang gebracht is het verhaal louter produkt van de scheppende taalverbeelding. En een verhaal van René Gysen ver- | |
| |
toont, op geheel andere wijze, een soort mengvorm. Aan de ene kant meent men gemakkelijk te herkennen, maar aan de andere kant ontsnapt het verhaal telkens weer, plooit het zich koppig en
eigenzinnig op zichzelf terug en geeft het zijn identiteit niet zonder moeite prijs. Voor ‘Een Vlaams dorp hangen’ liggen de oorzaken van die bevreemding vooreerst in de compositie zelf. Het verhaal valt uiteen in thema's die niet chronologisch of causaal geordend zijn en zich daardoor principieel onderscheiden van de wijze waarop de uiterlijke levenswerkelijkheid zich aan ons voordoet. Daarbij komt de bijzondere activering van de taal zelf, door syntaxis maar vooral door woordspel en associatie, waardoor het proza een in zichzelf besloten dimensie verwerft. En die beide stijlelementen werken voortdurend op elkaar in. Voor het hier behandelde verhaal wil ik dat even illustreren.
De titel ‘Een Vlaams dorp hangen’ roept op zichzelf al een vraagteken op. ‘Hangen’ moet hier betekenen: ophangen, aan de galg hangen, maar is met een zaaknaam als object al heel ongewoon. Het woord verkrijgt echter een resonantie doordat het centrale thema van het verhaal handelt over het volksspel van het gansrijden in het Scheldedorp Berendrecht, waarbij een boerenruiter de kop van een aan een galg opgehangen gans poogt af te rukken. Nergens wordt dit verband door de auteur aangeduid, maar de woorden spannen een web waaraan niet te ontkomen valt. Tussendoor wordt de dorpssage verteld van de geliefden Lillo en Piet, die door hun gedwarsboomde liefde reusachtige lichamelijke dimensies kregen. Hoezo? Door zijn verlangen (blz. 74) werd de man Lillo steeds maar langer en langer (blz. 71). Dit is
| |
| |
blijkbaar een andere woordspeling, waarbij ‘hangen’ tegelijk synoniem is van ‘verlangen’ en verwijst naar de stam van de comparatief ‘langer’. Maar ‘langen’ is tezelfdertijd ook synoniem van ‘hangen’ in de betekenis van ‘erg verlangen naar’ (vgl. de uitdrukking ‘hangen en verlangen’). Als men ‘hangen’ nu ook nog vervangt door ‘reikhalzen’, krijgt men vooreerst het beeld van Lillo die door het rekken van zijn hals steeds maar meer gelijk werd ‘aan de lange vlam van een populier’ (blz. 72), en denkt men daarbij onvermijdelijk aan de uitgerekte hals van de gans. (‘De melkweg van de hals van de hangende gans: een schot in de poldergrond’, blz. 68). Al deze betekenissen schuiven samen tot een synthese in de ironisch aangewende stereotiepe slotzin van de volkssage: ‘... en allen leefden lang, gelukkig en ongelukkig in het Vlaamse dorp Hangen (met hoofdletter, blz. 72). In die laatste woordgroep komt dus de titel letterlijk terug, maar nu met een heel andere en verrijkte betekenis geladen. En zo - om nog eens op hetzelfde beeld terug te komen - wordt dit verhaal een zichzelf dragend web met de idee hangen als middelpunt. Het dorp, dat in zijn hele idiote folklore door ‘hangen’ schijnt geobsedeerd te zijn, wordt ter wille van zijn stupide wreedheid door de auteur veroordeeld en gehangen.
Ook nog door andere associaties worden de draden van het net voortdurend aan het trillen gebracht. Zo is Piet, de geliefde van Lillo, ‘een domme gans’ (blz. 70). De plompheid van de boerse zeden wordt uitgedrukt door de logheid van de Brabantse paarden waarop de boerenridders gansrijden. Als de vertellende ik-figuur in het dorp aankomt, ziet hij in de dreigende wolken achter de dorpstoren ‘de steigerende
| |
| |
kop van een reusachtig boerenpaard’. En bij het wegrijden ziet hij in de regenplassen ‘de galg en de kop van het lege paard’ weerspiegeld. De domme Piet uit de sage had ‘een paar billen en een kont als een Brabants paard’. Ook het verband tussen de sage en het volksspel wordt alleen maar gelegd door een woordassociatie: ‘... maar waarom deden ze het dan, reden (cursivering van mij - p d w) ze dan de eindeloze vertelling van een onmogelijke dorpshistorie’ (blz. 70). Naast ‘hangen’ is dus ‘rijden’ (met de schimpscheut op de boerenridders) hier een sleutelwoord.
De verhalen ‘Verwarringen, regen, en hotelkamer’ en ‘Afscheid van een stad’ zijn beide in de ik-persoon geschreven en vertonen veel onderlinge verwantschap, waardoor ze zich dan ook van het vorig verhaal onderscheiden. Het zijn monologen, mijmeringen en beschouwingen, stilistisch zeer verfijnd, intelligent, vol subtiele waarneming en introspectie, tussen gevoeligheid en cerebraliteit in een merkwaardig evenwicht gehouden, dat zich uit in een neiging tot heel secure formuleringen en een wat koele, soms ironische en speelse toon. Confessie en lyriek zijn er bestendig in aanwezig, maar bedwongen en gekristalliseerd onder een scherp en bedachtzaam schrijvende pen. De confrontatie met de wereld bevat in beide verhalen weer een aanklacht, die echter nergens als zodanig wordt uitgedrukt. In het eerste verhaal is het de treffende idee dat de mensheid, in een masochistisch verlangen, wel eens zelf om de atoombom zou kunnen roepen, precies zoals de vrouw, in de erotische verrukking, om pijn en om het vernielend geweld van de man roept. In het tweede gaat het om de gewetenloze machtswellust en behendigheid van de geld- | |
| |
potentaten en society-prinsen. De zelfconfrontatie van het vertellende ‘ik’ verloopt in beide gevallen in meewarig, door intelligentie en ironie gedempt en verhelderd zelfbeklag en bekentenissen van eenzaamheid, mislukking en nederlaag. Maar tegelijk mondt ze ook uit in de noodzaak en de wil om het authentieke zelf te ontdekken en daarin aan de ondergang te ontkomen: ‘... had ik eindelijk alle nutteloze maskers, drukkende pantsers afgeworpen, me ontwikkeld uit de afgestorven huiden, waarin jaren van dwaze opvoeding en sociale omgang me gehuld hadden?’
Meteen zijn hier de belangrijkste thema's aangegeven waarop het tweede boek, Herinneringen van een jonge kerkvorst, gebouwd is. Maar daartussen komt nog het introspectieve essay ‘Dagboek voor de waanzin’, een stukje zelfdoorlichting en subjectieve bewustzijnsontleding, Frans van luciditeit en wellicht ook wel door moderne Franse autobiografische vorsingen geïnspireerd. Een inleidende zin als de volgende: ‘Het andere is vervuld te zijn van wat niet is, d.i. van het bewustzijn, m.a.w. het is geen vervulling, maar een te vervullen leegte’, roept inderdaad onmiddellijk een topic van de hedendaagse existentiële fenomenologie op. Bepaalde formuleringen in dit stuk, op bewonderenswaardige wijze helder gesteld, verklaren eigenlijk de vrij paradoxale persoonlijkheid van René Gysen, zoals ik die hoger al heb proberen te benaderen. Hier is er één van: ‘Ik was niets, integendeel, d.w.z. de meest tegenstrijdige zaken konden bezit van me nemen, er was geen samenhang tussen wat ik dacht, voelde en beleefde, anarchie kenmerkte mijn mogelijkheid tot creativiteit. Maar juist omdat ik geen persoonlijkheid bezat, kon ik met de grootste
| |
| |
objectiviteit rationele samenhangen ontwerpen’ (cursivering van mij - p d w). De zeer opvallende vermenging van scherpe observatie en zelfbeschouwing in R. Gysen's proza, zijn zien, voelen en weten tegelijkertijd, en nog tegelijkertijd de verglijdende, afstandelijke, geglazuurde, moeilijk te doordringen wijze waarop dat alles in zijn schriftuur vorm krijgt, vinden daar hun grond. De problematische persoonlijkheid van deze auteur vormt zich en doet zich anderzijds te niet door en tijdens het schrijven (en het lezen), manifesteert zich en verbergt zich, vindt zichzelf en verliest zichzelf, houdt zich in momenteel evenwicht door de tonische kracht van de taalschepping.
‘Dagboek voor de waanzin’ is een onverbiddelijke diagnose van de pijnlijkste ziekte die het westerse denkend bewustzijn tegenover zichzelf heeft vastgesteld: de inauthenticiteit. Ik denk aan een al honderd jaar oude zin van Guy de Maupassant: ‘Savez-vous qu'en fixant longtemps mes yeux sur ma propre image réfléchie dans une glace, je crois parfois perdre la notion de moi? En ces moments-là tout s'embrouille dans mon esprit et je trouve bizarre de voir cette tête que je ne reconnais plus.’ Sartre heeft in La nausée bijna letterlijk hetzelfde geschreven en heel recent Claude Mauriac in La marquise sortit à cinq heures: ‘Je suis moi-même aussi ignorant de ma propre personnalité dont je ne sais plus rien dans le courant de ces secondes où, distrait, attentif, préoccupé, je suis confisqué par autre chose que moimême à quoi moi-même se réduit pourtant.’ Bij ons analyseert René Gysen dezelfde verbijsterende ervaring en vindt er - vanzelfsprekend - ongeveer dezelfde termen voor. Hij constateert bij zichzelf het onvermogen
| |
| |
om helemaal van iets of iemand vervuld te zijn, de leegheid dus, de onwaarachtigheid en dus de eenzaamheid: ‘Wie van niets vervuld is, is eenzaam.’ De argwaan ook, niet alleen tegenover het eigen ik, maar tegenover alles en allen, allemaal besmet door dezelfde inauthenticiteit: ‘Ik geloof niet dat men het recht heeft helemaal op te gaan in humane gevoelens, ze zijn te warm, men kan er zich in koesteren’. En zo begint het ik, eenzaam en wantrouwig, vernederd en hoogmoedig tegelijk, de misschien absurde ontdekkingstocht naar de persoonlijke waarachtigheid. Enkele flitsen daarvan beeldt R. Gysen uit in het tweede deel van zijn boek.
De herinneringen van een jonge kerkvorst bevatten zowat alle thema's die ik in het vorige werk heb aangeduid, maar verschijnen hier in een ongewone, experimentele romanvorm. De lectuur ervan is moeilijk, maar erg intrigerend en boeiend. De algemene lijn van het verhaal is de toenemende rijpwording van de adellijke jongen Oswald, het zich losmaken van de gezaghebbende figuren uit zijn jeugd, de afrekening door spot en ironie met zichzelf en met de ‘officiële’ ideeën van zijn opvoeding en milieu, vooral met het katholicisme zoals het zich bij ons in het openbaar vertoont. Een geestelijke therapie dus, het afschuiven van een huid om naakt en vrij zichzelf te kunnen vinden. Het eerste hoofdstuk ‘Oidipoes, no Jzz’, is schijnbaar het minst experimentele. Het bevat taferelen uit het landhuis waar Oswald al twee jaar inwoont bij zijn oom en de oude meid Marie. ‘Er is iets misgegaan tussen mama en papa’, zijn ouders zijn afwezig. Oom vertrekt voor onbepaalde tijd op reis naar de Riviera: ‘Zo verdwijnen soms snel, soms langzaam, de belangrijke figuren uit je jeugd.’ Oswald blijft alleen
| |
| |
achter met Marie. Het verhaal groeit uit vrij losse kernen van schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen, nooit omstandig beschreven, nooit in hun aanleiding of ontwikkeling causaal of psychologisch verklaard, alleen maar fotografisch scherp gegeven en tegelijk, door de taal, met een wat mysterieuze ‘tweede betekenis’ geladen. Van dit laatste één voorbeeld als illustratie. 's Avonds zit Oswald voor de eerste maal alleen aan tafel. Die situatie wordt symbolisch. Zelfbewust stuurt hij de meid naar de keuken: ‘Hij staarde door het raam naar buiten, in het donker van de tuin. Alle voorwerpen. Al wat groeit, wat staat, wat is, het hele landschap door een machtige hand uitgeveegd. Het onzichtbare ademt in de nacht. Er staat nog veel te gebeuren op de wereld. Zo ziet men soms, bij zomeravond, in het licht van koplampen, een wit veulen dat opspringt in de weide’ (99).
Tijdens de weken van eenzaamheid die volgen, breken voor Oswald plots, in een versnelde beweging, de innerlijke conflicten los, vooral in verband met zijn sociale staat van ‘jonge prins’ tegenover de oude meid die hem op slaafse wijze dient, met godsdienst en seksualiteit. Het had dus psychologische ontrafeling en uitleg kunnen worden, maar dat is het allerminst, en daar ligt de grote originaliteit van R. Gysen's proza in dit boek. De innerlijke ontreddering van de knaap, zijn gejaagdheid en koortsige overspanning, wordt naar buiten geprojecteerd in een taalmedium, dat nauwelijks nog beschrijvend of ontledend is, maar een bijna zelfstandig ekwivalent van het gesuggereerde menselijk gebeuren. Sommige fragmenten worden daardoor zelfs in zichzelf besloten en hermetisch als een goed experimenteel gedicht. Er zijn verschillende nuan- | |
| |
ceringen en ‘graden’ in deze taalschepping, die ik even zou willen toelichten. Op blz. 102 staat een evocatie van de radeloosheid van de jongen die op bed blasfemische (en pornografische?) plaatjes heeft liggen bekijken, opeens door paniek bevangen wordt, de plaatjes verscheurt en zich als een overwinnaar voelt. Dit gebeuren wordt gevat als een bewustzijnsmoment waarvan het innerlijke (gedachten en gevoelens) en het uiterlijke (handelingen) naast elkaar en samengebald worden uitgebeeld, en tegelijk wordt het door een beeldende toevoeging van de schrijver in een geobjectiveerde en symbolische sfeer geplaatst. Dit typisch procédé wordt herhaaldelijk door de auteur toegepast en hier volgt er eerst een gemakkelijk voorbeeld van: ‘Geloofd zij Jezus Christus, hij scheurt het afschuwelijke in duizend stukken, slaat zichzelf in het gezicht, beukt zijn hoofd, stompt zich op het lichaam, lang, lang, tot eindelijk hij weer verheft het fiere hoofd, toro es muerto, en het lijkt of hij zichzelf groet: “Ik ben meester over mezelf”, met wellust zegt: “Ik ben
meester”, en ons een afgesneden oor toewerpt. Quisaz? Hoe ouderwets is dit alles’. Een paar bladzijden verder (106), nadat eerst nog door een schokkend voorval met de meid zijn ontreddering weer is toegenomen, zinkt Oswald neer op de knieën en stapt dan in bed. Het fragment dat nu komt en dat, van de invallende nacht tot de volgende ochtend, Oswald's slingeringen tussen ‘hemel’ en ‘aarde’ moet uitdrukken, is nagenoeg helemaal symbolisch geobjectiveerd (in de nevel van slaap en droom is het subjectieve bewustzijn inderdaad zo goed als uitgeschakeld) tot sterk verzelfstandigd proza. Het zet aldus in: ‘Geschoven tussen de flanellen lichamen van hond en wolf in de schemering daar. Hij draait zich om en daalt in de
| |
| |
warmte der lakens weer.’ ‘Hond’ en ‘wolf’ zijn onverklaarde, autonome beelden, zoals ze voorkomen in poëzie. Wat betekenen ze? Het tamme huisdier en de wilde voorvader die er blijft in leven? Beheersing en losbrekende chaos? Allicht ook dat. Maar in de volgende alinea's krijgen zij gezelschap van de stier, de ram en de eenhoorn en alle vijf worden ze dus ook sterrenbeelden, symbolen van een astrale religie. De notitie: ‘Aardehemel, daglicht-nacht, zon-maan. Twee draaiende schijven die elkaar niet raken...’ sluit daarbij aan, de woorden krijgen een eigen, onderling aan elkaar appellerende potentie. Midden het kosmisch gebeuren, waaraan hij onbewust deel heeft, ligt Oswald te woelen met het hoofd in de peluw. Zijn paniek krijgt uitdrukking als volgt: ‘De keizerin-weduwe van China Tseu-Hi deed de opstandige eunuchen met het gezicht in een zandhoop knielen; zo werden ze gegeseld. Zo hevig en plots is de pijn dat ze naar adem snakken. Het zand werd in hun longen gezogen en ze stierven in vreselijke pijnen. Stierven.’ Deze passus maakt associaties los. De verstikking door zand roept de aanstormende stier op, ‘stuifzand tussen de wijkende poten en hoeven.’ Het is de ‘wrekende stier’, de repliek op ‘toro es muerto’ van de voorgaande passus. En daarop verschijnt de eenhoorn, symbool van de kuisheid. Met deze aanduidingen is zeker niet alles verklaard. En door de associatief tegen elkaar opbotsende betekenissen van onderling verbonden woorden en beelden is de zich opdringende totale betekenis van dit proza trouwens zo synthetisch geworden, dat het aan verder doorgedreven rationele analyses toch telkens weer ontsnapt.
In het tweede hoofdstuk, ‘Luci- | |
| |
ferology. Een dol huis’, is het duidelijk dat de roman zich resoluut ontwikkelt buiten de traditionele determinanten van verhaal en chronologie. Het psychologisch moment is de confrontatie van Oswald met zijn moeder, die in gezelschap van een bekende pater aangekomen is. Dit moment krijgen wij echter slechts te zien in de spiegel van Oswald's bewustzijn, terwijl hij 's anderendaags aan het raam staat en tegelijkertijd zich de aankomst van zijn moeder met kracht herinnert en de aankomst gadeslaat van de uitgenodigde notabele bezoekers, die een voordracht van de pater komen bijwonen. Die twee verschillende plans worden gewoon vermengd en tegen elkaar uitgespeeld. Van af de ‘geestelijke party’ zelf, die daarop volgt, doorheen de twee volgende hoofdstukken tot aan het einde van de roman, wordt het gekwelde en in bevrijding openschokkende bewustzijn van Oswald in een suite van buitenissige en burleske taferelen op de hem omringende gebeurtenissen geprojecteerd. Ergens vallen de namen van Bosch en de douanier Rousseau, en de zowel fantastische als groteske en satirische wereld die R. Gysen hier schept, maakt hem inderdaad aan deze meesters van de surreële verbeelding verwant. Ik zou nog een woord willen wijden aan de technieken die hij met virtuositeit aanwendt. Op zeker ogenblik heeft Oswald zijn post aan het raam verlaten en stapt hij de kamer binnen waar de kakelende notabelen in afwachting van de lezing bijeenzitten. Hij trekt de deur achter zich niet dicht: ‘Liet hij, nochtans als een gebit, vastberaden het Gat in de Muur Open’ (127). Door een woordassociatie: ‘Door een gat in de haag van de tuin...’, wordt onmiddellijk overgeschakeld naar een reeks visionaire taferelen, die een verzelfstandigde, formidabele
| |
| |
parodie bevatten op het pompeuze gezelschap dat Oswald te aanschouwen krijgt. Door het gat in de haag sleurt een negerjongetje op het daverende schouwtoneel ‘een houten treintje uit de mond van Leven, de pleziertrein zwelt toet toet tot menselijke grootte. Op de voorplecht van de locomotief, een violette pauw met opengespreide hemelwaaier... Der vaadren fierheid.’ De pauw, de ijdele praalzucht, is dus het inleidend symbool. Volgt dan de beschrijving van de negen coupés van die goyeske trein, bevolkt met de meest uiteenlopende en vreemdsoortigste fauna, waarvan de satirische toepassing op de Vlaamse gemeenschap, adel en kerk af en toe nader wordt aangeduid.
In het volgende hoofdstuk, ‘Processie all stars’, heeft de reële confrontatie van Oswald met zijn vader plaats. De innerlijke opgewondenheid van de jongen wordt hier uitgedrukt doordat in de tekst zelf twee bewegingen, typografisch verschillend aangeduid, tegenover elkaar worden opgesteld: de vertraagde beweging van een processie (in hoofdletters gedrukt) en de inwendige gemoedsbeweging (vet gedrukt). Tussen die beide bewegingen door, simultaneïstisch uitgewerkt, wordt in gewone druk het relaas verteld van de thuiskomst van de vader, ridder Verbrueghen de Bouchoute, die het failliet van zijn zaak aankondigt en zijn plan uiteenzet voor een fantastische gemaskerde surprise-party waarvoor hij zijn gasten alleen zal kiezen ‘onder het rapaille en de kleine burgerij.’ Grollige humor en satire, Huxley waardig, slaan hier weer vonken en de hele opbouw van dit hoofdstuk is werkelijk experimenteel. De poging die R. Gysen hier onderneemt om enerzijds het uiterlijk realisme van een toneel, en anderzijds het statig
| |
| |
verbeeldingsdefilé van een bonte comédie humaine, als beweging onderling contrasterend met Oswalds geobjectiveerd bewustzijn, allemaal samen en gelijktijdig als een totaalgebeuren uit te beelden, is merkwaardig en ongewoon knap. In het slothoofdstuk heeft hij daarbij nog eens de chronologie omgekeerd. De geplande fuif heeft al plaats gevonden, terwijl wij het relaas van de verwachtingen krijgen.
Ik wil besluiten nogmaals met een verwijzing naar Arno Schmidt: ‘... das Problem der heutigen und künftigen Prosa ist nicht der “feinsinnige Inhalt”... sondern die längst fällige systematische Entwicklung der äusseren Form.’ Voor het Nederlands proza heeft René Gysen op dat gebied in ieder geval ook pionierswerk verricht.
|
|