schil de eerste en derde verhaalspersoon met elkaar kunnen afwisselen; vandaar ook die eigenaardige, psychologisch-ijle sfeer van het boek waarin het personage zich eigenlijk in een soort niemandsland beweegt waarin zij overigens ook nog periodes van bewustzijnsdaling en geheugenverlies doormaakt; vandaar nog het abrupte slot, dat men ongemotiveerd zou kunnen noemen, maar dat aan de lezer slechts opgedrongen wordt precies op dezelfde wijze waarop het zich aan Simone zelf opdringt: ‘Eindelijk had ik het sobere, harde bestaan gevonden, dat ik altijd had gezocht’. De twaalfde slag van het lot is opeens geslagen, en daarmee is het verhaal uit. Dat Burnier precies deze toestand van blind tasten en bewustzijnsholheid, zonder enig beroep op de psychologie, maar alleen door de briljante expressiemiddelen van zijn taal en door zijn hele romanstructuur boeiend en overtuigend heeft kunnen maken, acht ik een artistieke krachttoer.
De persoonsverduistering waar Simone doorheen waadt, vertoont allerlei facetten. Het belangrijkste daarvan is dat zij, zowel voor haar zelfbeleving als voor haar relatie tot de anderen, aarzelt tussen man en vrouw. Geestelijk is zij dus biseksueel, of in zekere zin geslachtloos. Als student begint zij zich als jongen te kleden en vertoont tegelijk duidelijk lesbische neigingen, wat haar in een toestand van onbegrensdheid brengt: ‘Een kosmisch-embryonaal wezen, pure mogelijkheid had ik weer willen worden, iedere realisering, iedere fixatie in een bepaalde rol leek mij de erfzonde’ (37). Diezelfde drang naar onbegrensdheid verschijnt later weer, in een poëtische passus, waar zij in de erotische vervoering met haar vriendin zich man kan voelen zonder de natuurlijke beperking daarvan te ondervinden: ‘Hoe er tussen ons geen sprake was van een (teleurstellend triest) nabootsen naar vermogen van de coïtus, maar hoe het gemis (...) duizendvoudig gecompenseerd werd door de zoete verrukkingen van het lijf aan lijf veelvoudig verstrengeld zijn, het in elkaar overvloeien, hemels, onbegrensd door het eigen ik, onbelemmerd door de beperkte grenzen van de manlijke potentie, het machtig sterven in jou’ (88). Op het eind vindt zij haar zelfvervulling in mannenwerk: ‘Eenvoud, de natuur, en een simpel,