vastzitten aan de scheppende geest van hun auteur (maker) en moeten leven volgens een vooraf bepaald schema, waarvan sommigen zich nochtans juist willen bevrijden. ‘Wij zijn figuren uit een boek’, verklaart Ria.
Dit Pirandello-achtige thema - zo rijk aan mogelijkheden - wordt echter nauwelijks uitgewerkt, het blijft bij enkele aanduidingen, waarvan de betekenis trouwens ook niet op het vlak van de literaire psychologie blijkt te liggen, maar onmiddellijk allegorisch wordt. De mensen uit de zogenaamde vrije wereld (buiten het pension) bestaan slechts als een soort afschijnsels van hun God, die eveneens het wereldbestel eens en voorgoed heeft vastgelegd. Beter nog: zij willen slechts bestaan als afschijnsels van een God, van wie zij hun hele leven kunnen dromen en in wiens paradijs zij uiteindelijk, na een mislukt aards leven, terecht zullen komen. God: de Grote Romanschrijver van de wereld. Zo beschouwd zou het pension Paradijs niets anders dan een soort strafoord zijn waarin de consequenties van de paradijsgedachte tot het uiterste worden doorgetrokken, waardoor precies - en schijnbaar paradoxaal - enkele uitverkorenen zich van hun dwaling bewust worden en terugverlangen naar een nu bevrijd aards leven waaruit de paradijsdroom, en meteen God, verbannen zou zijn.
Uit welke soort mensen bestaan de pensiongasten immers? Onder leiding van Ria, die hem als een beschermengel wordt toevertrouwd komt David het geleidelijk te weten. De voornaamste met wie hij in aanraking komt en die alle ook tot de klandestiene verzetsgroep behoren, zijn kunstenaars: een dichter, een schrijver, een musicus en een schilder. Zij worden allemaal karikaturaal voorgesteld, met een duidelijk satirische bedoeling. Nogmaals: de ironie is ook hier te gechargeerd, de vertekening te goedkoop om artistiek te overtuigen, het is werkelijk alleen de bedoeling die enigszins interessant is. Wat Roest Crollius - want ten slotte is hij het - bij voorbeeld peroreert over de ‘liefdeloosheid’ van de abstracte schilderkunst, is belachelijk. De artistieke leer die Roest Crollius hier huldigt is tenslotte naïef, en dit bederft zijn argumentatie. Hij laat zijn karikaturale kunstenaarsfiguren ‘als wrakstukken’ de straf en vuurproef van het ‘pension’ ondergaan omdat zij in de hoogmoed van een