| |
| |
| |
Grillige Kathleen
René Gysen
Bijna drie jaar geleden, met Processie all Stars, toonde René Gysen zich een heel bijzonder en origineel, maar niet gemakkelijk toegankelijk prozaschrijver. Veel meer ontsluiering van leven dan verhaal over leven, veel meer montage dan relaas, vol taalgeheimen en moeilijk te doorgronden, gesloten en weerbarstig maar rijker bij iedere ontginning, was dit fijne boek zeker niet bestemd om populair te worden. René Gysen is een schrijver voor de echte, onverschrokken lezers, voor hen die in de literatuur een geestelijke speur- en ontdekkingstocht en een tegelijk bevreemdende en revelerende taalcreatie willen zien. Zijn nieuwe boek, Grillige Kathleen, ligt in hetzelfde vlak als het voorgaande, en is zeker een van de merkwaardigste prozapublikaties in de Nederlandse najaarsproduktie 1966.
Wie Grillige Kathleen een roman wil noemen, kan dit niet zonder ironie doen, en deze - sterk relativerende - ironie is precies een van de wezenlijke kenmerken van het boek zelf. Het dient zich niet aan als voortschrijdend verhaal of afgesloten geheel, maar als een soort dossier waarin de lezer zelf de nodige samenhang moet ontdekken en waaruit hij dan zijn eigen conclusies kan trekken. Ik meen dat voor deze werkwijze een tweevoudige verklaring te vinden is. Vanwege de auteur zelf wijst ze ongetwijfeld op de onwil, eigen aan de moderne literatuur, om een doorzichtig en afgerond verhaal op te dissen, ontstaan uit perspectiefloze alwetendheid en zichzelf aan de lezer opdringend. En dan is er de innerlijke structurele noodwendigheid van dit boek, dat geschreven wordt door het hoofdpersonage François Minne, die zelf ten prooi is aan de verwarring en niet meer dan een poging kan doen om zich, onzeker, tastend en radend wat te oriënteren in de verschijnselen en gebeurtenissen die zich aan hem voordoen. In deze zin heeft Grillige Kathleen het gissende constateren en de vragende introspectie, het ongewisse ontraadselen als opgave, veel meer dan het zegezekere achterhalen
| |
| |
en het pasklare voorschotelen, zoals de traditionele psychologische roman het deed. Daarom moet men als lezer het boek eigenlijk meer dan één keer doornemen: bij de eerste lectuur werkt het vooral bevreemdend en stimulerend, daarna ontdekt men er telkens meer inwendige verbanden en samenhangen in, betekenissen en mogelijkheden die tussen de verschillende delen overspringen, elkaar aanvullen of in twijfel trekken: een boeiende speurtocht, tot er een totaalindruk ontstaat, niet van zekerheid, maar van een wijdvertakte probleemstelling die blijft nawerken in de geest.
In dit boek dan wordt een man van bijna veertig - het schrijvend personage -, met 'n vrouw en twee tienerdochters, zich ervan bewust dat zijn jeugd voorbij is. De crisis komt naar aanleiding van een amoureuze verhouding tot het zestienjarige meisje Kathleen. Het leven komt hem daarin onbegrijpelijk voor: er zijn enige vaststaande feiten, enkele afzonderlijke gedachten en een hoop verwarde gevoelens. Daarom stelt hij dit dossier samen, dat eerst onvolledige en losstaande getuigenissen en daarna enkele pogingen tot verklaring bevat. Men kan in dit dossier eigenlijk vier delen onderscheiden (die ik hier met letters aanduid): A een soort proloog (7-11), B vier hoofdstukken die facetten behandelen van de geschiedenis met Kathleen (15-54), C het introspectieve stuk Herinnering dat elementen uit jeugd en afkomst opdelft (55-97), en D het essay Nabokov's Lolita Syndroom waarin het verschijnsel van de nymfoleptie objectief geanalyseerd wordt (98-143). Deze vierledigheid komt dan ongeveer overeen met het citaat uit Jung, dat als motto aan het boek werd meegegeven. Niet zozeer de erotische belevenis zelf, als wel de mogelijkheid en het feit van dit fenomeen, de verwondering en de bezinning erover, de ondervraging en gedeeltelijke ontraadseling ervan, vormen de thematiek van deze intelligente roman.
Deel A is sterk geabstraheerd, op Kafka-achtige wijze vaag en suggestief tegelijk, met ironische afstand voorgesteld als de tekst van enkele bladen gevonden manuscript van een onbekend schrijver. Daarmee is het thema veralgemeend en symbolisch gemaakt: het gaat over een ‘pelgrimstocht naar de geboorte- | |
| |
stad’, d.i. een onderduiken in de bronnen van afkomst en verleden. De kruidenier durft dit avontuur niet aan, maar de schrijver wel.
Deel B bevat een nogal losse reeks geschriften, notities, bedenkingen en voorstellingen van de in verwarring verkerende François, tot op het ogenblik dat hij Kathleen opgeeft. Het eerste hoofdstukje ervan, dat Grillige Kathleen heet, is bijzonder fijn en bevat tal van symbolische aanwijzingen, die pas later, en bij hernieuwde lectuur, tot hun volle recht komen. Het bestaat uit een aantal dagboekfragmenten, net zoals trouwens het begin van Nabokov's Lolita (wat een onaangeduid verband kan zijn). Ook de ironische dubbelzinnigheid van de bekentenis en een paar introverte karaktertrekken heeft François wel enigszins met Lolita's minnaar Humbert gemeen. Het journaal is gedateerd in april en mei, de bottende en bloeiende lente. Weinig wordt er expliciet in gezegd, maar heel veel gesuggereerd, in een tegelijk cerebrale en poëtische, wat bevreemdende taal met hier en daar haast surrealistische effecten. Ik zie er een psychologisch en symbolisch plan in, die elkaar natuurlijk aanvullen. Voor zich constateert het personage, met luchtige, spirituele opmerkingsgeest, een complexe psyche van sociale onbeholpenheid en onaangepastheid en cultureel verfijnde inauthenticiteit: ‘Geraffineerd geestesleven is een werkelijke behoefte geworden.’ Tijdens een familiebezoek in de tuin - ook zeer geraffineerd geschreven - botst het oppervlakkige, ontwijkende, burgerlijke verkeer tegen het hartstochtelijke en borende gewriemel in het brein van François. Gepassioneerd zit hij het prille openbloeien van de natuur gade te slaan, en opeens beseft men dat de lentetuin boordevol erotische symboliek zit: o.m. de witte bruidstooi van de kerselaars en het vooruitzicht van de besmetting en schending ervan zijn vervoerende en onheilspellende tekens tegelijk, roepen reeds de ambivalentie van tederheid en wreedheid op, die in de Lolita-analyse zal terugkomen. En, terwijl de mensen taartjes eten en de
natuur onafwendbaar haar eigen wet voltrekt, ‘blijven wij zitten met onze onoplosbare problemen’ (15).
Het volgende hoofdstukje voert de ironische vlag wapperend in zijn titel: De ruiter die zijn stenen wolken kort liet kappen: een- | |
| |
maal Lampo en tweemaal Daisne in een mixer die het romaneske verhaal stukmaalt. En een verhakkeld relaas, ontsproten aan een warrelig bewustzijn, krijgen we inderdaad. Ik vermeld de mooie herinneringspassages over het samenzijn met Kathleen in de wielerbaan, en de suggesties over een medeminnaar, de zwager Leonard, een gewetenloos type met poen en lef, het tegendeel van de aarzelende, piekerende François. Een parallel met de rivalen Quilty en Humbert uit Lolita dringt zich hier weer op. Schrijnend is het relaas van François' machteloze mislukking in de seksuele omgang met Kathleen, waarvoor de auteur een bijzondere methode van ironische objectivering aanwendt. Het reële gesprek met Kathleen in de kamer vervangt hij door gespreksfragmenten tussen een prostituée en haar klant, overgenomen uit een Amerikaanse documentaire pocket. Het brutale contrast dat daardoor ontstaat, is vanwege François een kras staaltje van zelfontluistering en vanwege René Gysen een gelukt staaltje van collage-schriftuur. En dan komt weer op een andere, nu verhalende manier, wat in de trant van het nieuw realisme, de tocht van Kathleen en haar zus Geraldine door de stad (Antwerpen). De mondaine, beat-achtige, kitscherige sfeer van die beschrijving contrasteert op zichzelf al heel sterk met de voorgaande natuurlyriek van de dichterlijke François: deze tegenstelling al maakt hem tot een kansloze, bij voorbaat verslagen man. Het zijn m.i. zulke suggestieve structuurelementen die het werk van Gysen zo boeiend maken. De vlinderende tienertjes plegen chantage en hun ontwapenende, haast op natuurlijke wijze speelse verdorvenheid en schaamteloosheid, en tegelijk hun kinderlijke banaliteit, vertonen duidelijk overeenkomsten met trekken van Lolita. Deze draden die gespannen worden naar de
roman van Nabokov, worden in het laatste deel van het boek alle weer opgenomen, en krijgen trouwens pas daar hun revelerende betekenis. De geschiedenis van Humbert herhaalt zich min of meer in François, maar op zoveel minder tragische, op zoveel armzaliger manier: vandaar dat de zelfironie bij René Gysen zoveel groteskere vormen kan aanmen.
Deel C, De herinnering, is een prachtig stuk literatuur, waarin
| |
| |
François in de levensgeschiedenis van zijn ouders, grootouders en andere verwanten, naar parallellen en motiveringen zoekt voor het verloop van zijn eigen leven en voor zijn karakteraanleg die hem zowel tot de verhouding met als tot het verzaken van Kathleen heeft gebracht. Tuk op psychiatrie (alweer zoals Humbert) komt hij tot enkele diepte-psychologische verklaringen, zoals de moederbinding en een poging tot wraakneming daarop, en tot enkele scherpe introspectieve diagnoses. Typisch is daarbij echter weer dat de geldigheid van die verklaringen, onuitgesproken zoals haast alle in dit boek, anderzijds op dubbele wijze gerelativeerd wordt: door de humor en door een intrigerend symbolisch spel met het getal zestien, waardoor uit het verleden allerlei verwante situaties opduiken, waarin een mysterieuze toevalligheid een grotere rol speelt dan de psychologische causaliteit. Juist die speelse, vrijblijvende spanningen tussen het ontsnappend geheim van de contingentie en de logica van de deductie, maken de poëtische dimensie uit van deze roman.
Het laatste deel vormt op zichzelf een voortreffelijk essay over de roemruchte roman van Nabokov, en kan ook afzonderlijk bestaan. Ingeschakeld in het geheel van Grillige Kathleen, krijgt het een nieuwe functie als weer een andere spiegel waarin François naar reflecties zoekt van zijn eigen geval. Een functie van objectivering dus weer, nu niet uit het leven of het document, maar uit de literatuur gehaald. Als enig tekort zie ik hier het feit dat niet nader wordt ingegaan op het verschil tussen de nymfoleptie van Humbert en de kind-vrouw-erotiek van François. Maar misschien wil ook dit deel uitmaken van de imponderabilia die het boek blijven beheersen.
René Gysen: Grillige Kathleen, Nijgh en Van Ditmar, Den Haag en Rotterdam.
|
|