| |
| |
| |
Een nieuwer testament
Hella S. Haasse
Een nieuwer testament van Hella S. Haasse is opnieuw een historische roman. De schrijfster heeft er een zeer geroutineerd gebruik in gemaakt zowel van de traditionele verhaalmiddelen als van de relativerende gezichtspunttechnieken van de moderne schrijfwijze. Het resultaat is een prismatische structuur die een zich langzaam en eigenlijk nooit geheel sluitend beeld van een boeiend en ingewikkeld gebeuren ophangt. Het werk is verdeeld in drie boeken, is dus opgevat als een drieluik waarvan het middenpaneel, dat het ik-verhaal van de hoofdfiguur zelf bevat, het mooiste is. Het levert de historische achtergrond en een persoonlijke verklaring van het verleden, tussen het eerste en derde stuk die de afwikkeling behandelen van het actuele plan. Dit plan wordt echter op zijn beurt herhaaldelijk door flash-backbeschouwingen van de tweede hoofdfiguur doorbroken, zodat het middenstuk er, vanuit een ander gezichtspunt, door genuanceerd en aangevuld wordt. Door deze verfijnde bouw, waaraan de auteur goed de hand heeft weten te houden, levert de lectuur van de roman nog tot op de allerlaatste bladzijde noodzakelijke gegevens op om het mozaïekgeheel van dit hoofdzakelijk mentale gebeuren te kunnen completeren, en eindigt het op een suggestie die zich in het boek zelf dus niet meer voltrekt.
Bij ontleding kan men in Een nieuwer testament twee plans onderscheiden, die in de artistieke werkelijkheid van het boek zelf natuurlijk als één geheel geconstrueerd zijn. Het eerste plan is dat van het historische verhaal dat zich afspeelt in de verwarde, woelige en corrupte overgangstijd van het einde van het Romeinse Rijk. Het is gebouwd rond twee centrale personages, de laatste klassieke dichter Claudius Claudianus, die de hoofdfiguur is, en de stadsprefect van Rome, Hadrianus. Claudius, die in 394 uit Alexandrië naar Rome kwam, is na een periode van roem en eer als hofdichter van de christenkeizer Honorius, in
| |
| |
404 plotseling uit de geschiedenis verdwenen. Het feit van die snelle, officiële artistieke carrière die op geheimzinnige wijze werd afgebroken, is voor Hella Haasse ongetwijfeld de eerste aanleiding geweest om een romanteske verbeelding op te zetten rondom deze historische dichtersfiguur. Als uitgangspunt daartoe heeft de schrijfster het bekende epigram genomen waarin Claudianus zijn twintig jaar oudere Egyptische landgenoot Hadrianus hekelde. Van daaruit heeft zij een beeld van de verhouding tussen die beide mannen gecreëerd, dat helemaal verweven is met de politieke en sociale achtergronden van het Oostelijk en Westelijk Romeinse Rijk en de plaatselijke toestanden en intriges van 't Alexandrië en Rome uit die tijd. Op dit laatste punt al is de roman bijzonder goed geslaagd. De wufte oosterse sfeer en vooral de gebeurtenissen in Rome zelf zijn treffend, zeer accuraat en natuurlijk voorgesteld, op een manier waarop historische couleur locale en tijdeloze menselijkheid zodanig zijn versmolten, waarop documentatie en verbeelding zozeer in elkaar overgaan, dat de klassieke wereld in bonte variaties gestalte heeft aangenomen. De dramatische beschrijving van de spelen in de arena (84-88), de evocaties van de officiële optochten en anderzijds van het gore volksleven in de Subura, de tekening van allerlei pittoreske figuren zoals de dwerg Homullus en de mimespelers Pylades en Urbanilla, zijn zovele bewijzen van Hella Haasses geschakeerd en trefzeker uitbeeldingsvermogen. Als voorbeeld één mooie typering van de volksdeerne en danseres: ‘Altijd blijft haar gezicht dat van een zwerfkat, bleekbruin, driehoekig, met brede jukbeenderen, hongerige felle ogen, een mond vol kleine scherpe tanden’ (65).
Een nieuwer testament is echter niet hoofdzakelijk een historische roman in naturalistische zin, niet allereerst een historische reconstructie ter wille van het tijdsbeeld zelf, zoals Flaubert die nog probeerde te schrijven. Het psychologische en ethische karakter ervan is primordiaal, daarom is het eigenlijk begonnen, en daarom ook zijn de nooit expliciet uitgedrukte maar overal voelbare verbanden tussen het behandelde historische tijdperk en onze eigen tijd zo belangrijk. De langzame, onafwendbare ondergang van het Imperium, het teloorgaan van de klassieke,
| |
| |
heidense tradities, de infiltrering van vreemde rassen en volken, de dictatuur en de verhoudingen van kerk en kunst tot de staat, het zijn allemaal verschijnselen die in de actualiteit van vandaag zovele echo's oproepen. De confrontatie van de twee romanfiguren, de dichter Claudianus en de prefect Hadrianus, kunstenaar en magistraat, beide uit het vreemde wingewest Egypte in Rome tot aanzien gekomen, is daarom ook een confrontatie die vooral een geestelijk gebeuren is, met een psychische repercussie die een aantal essentiële levensproblemen oproept. De behandeling van deze problematiek, het levensbeschouwelijk en eigenlijk essayistische aspect dus, is het tweede en voornaamste plan van de roman.
De ontmoeting tussen beide mannen is handig aangebracht, in omstandigheden en op een moment waardoor het romangebeuren, op een crisispunt, zich naar twee kanten moet ontwikkelen: het verleden of de oorzaak en de toekomst of de afwikkeling. Dit moeten, dat wezenlijk een innerlijke en psychologische dwang is, staat in het verhaal veruitwendigd in de conflictsituatie van een rechtszitting: het onderzoek (verleden) en het vonnis (toekomst). Zes personen worden onder beschuldiging vóór Hadrianus gebracht. Zij werden door de stadspolitie aangehouden in de woning van de bekende heidense - en dus staatsgevaarlijke - burger Marcus Anicius Rufus, waar mimespelers bezig waren met een voorstelling van de bij verordening van de christenkeizer Honorius verboden liefdesdans van de god Dionysos en zijn bruid Ariadne; alles wees er tevens op dat hanen zouden geofferd worden en tot heimelijke beoefening van de magie zou worden overgegaan; in de tuin was ten slotte een man gegrepen, Niliacus genaamd, zonder vaste verblijfplaats; brieven, boeken en andere documenten werden in beslag genomen. In de gerechtszaal staat Niliacus (d.i. aan de Nijl geboren) achteraan: ‘Een baard, een rafelige toga, een vreemde vogel tussen de patriciërs’. Op het ogenblik dat Hadrianus hem ziet en een schok van herkenning krijgt, wordt het innerlijke drama op gang gebracht. Het is een zeer behendig voorgestelde, langzaam groeiende suggestie van het feit waaraan voor Hadrianus geen ontkomen mogelijk is: ‘Hij (= Niliacus) heeft zich aan de prefect gehecht als diens schaduw’ (30). Onweerstaanbaar wordt
| |
| |
hij door het verleden overweldigd: ‘Losse herinneringen, als bellen die omhoog stijgen in een kreek waarvan men de diepte niet peilen kan’. Dit verleden, dat hij krampachtig wil afweren, maar dat nu definitief bezit van hem neemt, wordt gepersonifieerd door Claudius Claudianus, die hij onmiddellijk in de verkommerde figuur van Niliacus herkend heeft. Tien jaar geleden had hij de dichter, wegens zijn heidense overtuiging en praktijken plotseling in ongenade gevallen, tot levenslange verbanning veroordeeld. Het feit dat hij thans weer gegrepen werd, eist de doodstraf. Maar in de dag tussen deze herontmoeting en de uitspraak van het vonnis, onthult zich broksgewijze het verleden, uit de opwellende herinneringen van Hadrianus zelf en uit het relaas van Claudianus dat hij aantreft tussen de aangeslagen documenten. Deze onthulling, vanuit een tweevoudig gezichtspunt samengesteld, vormt het grootste gedeelte van de roman. Ze wordt gevolgd door de - prachtig beschreven - persoonlijke confrontatie, in de vorm van de ondervraging, waaraan Hadrianus zich niet kan onttrekken. In de overtuiging dat hij ten dode opgeschreven is, schrijft Claudianus daarop in zijn cel zijn testament: een nieuwer testament. Na een nacht vol innerlijke conflicten echter besluit de prefect de dichter vrij te laten: een onwettige daad die hij beschouwt als een offer. Hij beseft immers dat hem daarvoor zelf de dood te wachten staat en zijn laatste gebaar houdt een suggestie van zelfmoord in.
Een zeer bondige samenvatting van dit verhaalschema was noodzakelijk, maar het laat iedere nadere vermelding van een ingewikkeld en wijdvertakt intrigepatroon achterwege. Ik zou alleen nog, synthetiserend, de nadruk willen leggen op wat mij drie essentiële thema's lijken die doorheen deze intrige, telkens fragmentair aangebracht, genuanceerd en anders getoetst op de voorgrond treden en trouwens nauw met elkaar verband houden: de rol van het christendom als officiële eredienst en staatskerk, de betekenis van het offer en de vader-en-zoonrelatie of het probleem van de zelfstandige persoonlijkheid. Het eerste thema is herhaaldelijk aan de orde, voor zover het aanwijst dat iedere ideologie, zodra zij aan de macht komt, omslaat in dictatuur, corruptie en geweldpleging, Zowel de heidens gebleven
| |
| |
Claudianus als de ‘bekeerde’ Hadrianus hebben in dit regime roem geoogst. Claudianus als gevierd hofdichter, als briljant jongleur met lege woorden in dienst van het politieke gekonkel: heimelijk vervuld van het ideaal van het vóór-christelijke antieke Rome, leefde hij in de leugen. Op zekere dag - in een mooie passus - was hij, midden in een sneeuwlandschap in de Alpen, zich plotseling van zijn verraad bewust geworden: ‘In die witte glinstering stond ik als aan de grond genageld. Vanaf dat ogenblik heb ik niet werkelijk meer geloofd aan wat ik deed wanneer ik de pen op het papier zette’ (126). Daarna in ongenade gevallen, verbannen en anoniem geworden, had hij levend tussen het volk zijn authenticiteit teruggevonden. Tweemaal gearresteerd in verband met het brengen van een heidense offerande, smaalt hij op de christelijke overheid die deze offers verbiedt maar zelf zwelgt in de bloedige, troebele verering van het martelaarschap en in haar ethiek van de slaafse onderwerping de dood van de vijand als vanzelfsprekend beschouwt. Hun symbool is een gekruisigde, stervende, weerloze man, de Zoon als gelaten slachtoffer in de handen van de Vader. In zijn heroverde innerlijke zuiverheid rebelleert Claudius bitter tegen deze moraal: Egyptische slaaf van geboorte, zoon van een hem onbekende vader, een tijd lang levend bij de gratie van wie hij bezong, maar uiteindelijk naakt en bevrijd tegenover zichzelf stelt hij zijn nieuwer testament op: een onverbloemd correctief op het Nieuwe Testament, een krachtig pleidooi voor de zelfstandige, creatieve persoonlijkheid. Het eindigt met de woorden, opgedragen aan zijn grootvader Eliezar uit Alexandrië, die hij hier zijn vader noemt: ‘Ik ben één met u en toch onherroepelijk een ander. U hebt mij verlaten, nu ga ik voorgoed van u weg. Ik heb u lief en ik verwerp u’. De vergelijking met de woorden van Christus aan het kruis dringt
zich hier duidelijk op.
Hadrianus van zijn kant heeft als magistraat het onrechtvaardig geweld gediend. Op de dag van dit proces ontkomt hij ook niet meer aan de consequenties daarvan. In officiële dienst van de christelijke machtsstaat had hij gezegd: ‘In dienst van het Goede tegen het kwaad noemt men dat geen geweld, maar heilig moeten’ (44). Door de confrontatie met Claudius tot het inzicht
| |
| |
van zijn leugenachtigheid gekomen, kan ook hij zich slechts bevrijden van de valse autoriteit door het offer van zijn leven: niet door het christelijke offer, maar door het oude, heidense vrijwillige sterven dat zijn ultieme vorm is van verzet.
Wegens zijn boeiende verhaaltrant, zijn vernuftige structuur, zijn plastisch taalgebruik en zijn intellectueel niveau, is Een nieuwer testament een lezenswaardige roman.
Hella S. Haasse: Een nieuwer testament, Querido, Amsterdam.
|
|