| |
| |
| |
Werkelijkheid bezien met facettenoog
Enno Develing
De omslagtekst van Voor de soldaten, het nieuwe werk van de nu drieëndertigjarige E. Develing, vermeldt dat de auteur tot de conclusie gekomen is dat romans schrijven in onze tijd geen zin meer heeft. Zijn boek noemt hij zelf een ‘project’, en het wordt voorgesteld als het resultaat van een geheel nieuwe werkwijze, waarbij uitsluitend van de alledaagse werkelijkheid wordt uitgegaan. Het is inderdaad zeker geen roman in de traditionele zin, maar het is natuurlijk wél een roman in de zin waarin men bijvoorbeeld de nouveau roman een roman blijft noemen, of een anti-roman, naar believen. Het lijkt mij trouwens ontegensprekelijk dat Develing in zijn opzet door bepaalde aspecten van de nouveau roman is geïnspireerd. In dit soort moderne roman (om het ingewikkelde verschijnsel ervan nu erg te vereenvoudigen) komen vooral twee manieren voor waarop de gemakkelijke en versleten visies van de traditionele roman worden doorbroken. Volgens de eerste manier wordt de romaneske wereld sterk gecompliceerd doordat ze in haar diepte, veelzijdigheid, rijkdom en ondoorgrondelijkheid bekeken wordt door een oog met veel facetten: dit gebeurt o.m. in het werk van Michel Butor en Claude Simon. Volgens de tweede manier wordt die wereld daarentegen sterk gesimplifieerd: er wordt geen diepte aangeboord, er wordt niet in binnengedrongen, er grijpt geen enkele analyse plaats, de dingen worden alleen minutieus beschreven aan de buitenkant, maar door deze beschrijving wordt hun oppervlakte obsederend en bevreemdend gemaakt. Vooral Alain Robbe-Grillet (in zijn eerste romans) en Claude Ollier hebben deze methode gebruikt.
In de geometrisch-koele, soms irriterende beschrijvingen waarmee zij de verschijnselen en objecten aftasten, rebelleren deze auteurs tegen de gemeenplaatsige en valse ‘psychologische betekenissen’ die de roman-traditie aan de dingen, de personen en gebaren heeft toegekend, om tussen de brute realiteit en het men- | |
| |
selijke bewustzijn weer een directe, verrassende schok te kunnen teweegbrengen. Heel waarschijnlijk hebben de bekommernissen en problemen van de moderne fysica, de nieuwe waarheidsbestrevingen van de hele moderne wetenschap, die nieuwe romanvisie trouwens rechtstreeks of onrechtstreeks beïnvloed. De nieuwe fysica wordt zoals bekend steeds minder antropocentrisch, weert steeds meer het vervalsende ingrijpen van de mens, in een poging om de natuur steeds zuiverder te beschrijven louter in betrekking tot haarzelf. En zo gebeurt het inderdaad ook in het werk van Robbe-Grillet, Claude Ollier en anderen, waarin de personages haast helemaal tot de anonimiteit zijn herleid en daardoor als 't ware samenvallen met de verschijnselen en objecten die zij waarnemen.
Voor de soldaten van Develing vertoont duidelijk de kenmerken van die beide moderne methodes (en is daardoor, op het internationale vlak, zeker niet zo gloednieuw als de omslagtekst wil doen schijnen). Het 268 bladzijden lange boek bevat twee sterk contrasterende, in elkaar gevlochten delen. Het eerste deel brengt het minutieuze, als 't ware met de candid camera opgenomen verslag van de eerste dag in militaire dienst van rekruut A uit Den Haag, die ingedeeld is bij het iste Depot Infanterie te Vught. Het is versneden in drieëntwintig fragmenten van gemiddeld een zevental bladzijden, die telkens afgewisseld worden met stukjes van het tweede deel en samen zowat twee-derde van het boek uitmaken. Dit tweede deel bestaat uit een reeks verhalen van een negental eveneens anoniem gehouden exdienstplichtigen, die over hun militaire ervaringen vertellen in een schijnbaar letterlijk genoteerde volkse spreektaal. Die beide delen, en hun verhouding tot elkaar, die de drie structuurelementen vormen van deze alleszins merkwaardige ‘roman’, krijgen nu een nadere beschouwing.
Deel één begint met een nauwgezette beschrijving van het station (in het hier niet genoemde Den Haag) en maakt duidelijk dat rekruut A niet het gezichtspunt kan zijn van waaruit het boek geschreven is. Het is de (eveneens afwezige) auteur die kijkt als door het oog van een camera, en in de leessituatie - de enige situatie waarin een roman werkelijk tot bestaan komt - is
| |
| |
het de lezer die gedwongen wordt te kijken als met het oog van de camera. De geschapen sfeer is die van een documentaire over het station: koel, nuchter, gevoelloos, met de sterk toegespitste aandacht van iemand die heel precies zou willen weten hoe alles eruit ziet, bij voorbeeld een spoorwegingenieur of architect om beroepsredenen maar zonder enige persoonlijke relatie tot het ‘ding’. Even een voorbeeld: ‘Het stationsgebouw bestaat uit drie delen met elkaar verbonden door een brede luifel die de voorkant een perronachtig uiterlijk geeft. De afzonderlijke delen zijn wit gepleisterde gebouwen, het middelste het grootst, de buitenste twee precies hetzelfde. De ingang is in het midden van het middelste gebouw, onder de luifel die op halve hoogte begint en doorloopt tot aan het begin van het linker- en rechtergebouw. De enige klok, ook op het plein voor het station is er geen, bevindt zich in het hoofdgebouw, juist boven de dakgoot in het lage, schuine dak.’
Deze technische beschrijving, verder nog aangevuld met een soort inventaris van wat zich binnen in het station bevindt, sluit toch duidelijk aan bij de nouveau roman-descripties, bij voorbeeld bij Robbe-Grillets beschrijvingen van de bananenplantage in La Jalousie. Het bevreemdende effect ervan in de roman is toch wel eigenaardig, bevat allerlei aspecten en stemt in ieder geval tot nadenken over de aard van het zogenaamde realisme in de literatuur. Het ‘normale’ zien is eigenlijk impressionistisch: sterk subjectief gekleurd, omgeven door stemming en atmosfeer, vaag, flauw, niet helemaal bewust, niet scherp intentioneel gericht, niet geïsoleerd van en meestal beïnvloed door de innerlijke toestanden van het gedachten- en gevoelsleven. Met een verwijzing naar de schilderkunst: het normale zien staat veel dichter bij een station van Wolvens dan bij een station van Delvaux, dat in zijn van lichtval en stemming ontdane objectieve starheid inderdaad surrealistisch heet.
En dit is de treffende (schijnbare) paradox: hoe rigoureuzer men de werkelijkheid bekijkt, hoe meer ze bevreemdend wordt; hoe dichter en hoe koeler men een object bekijkt, hoe minder men het ‘herkent’, hoe obsederender het werkt, hoe meer het zich in zijn eigen mysterie terugtrekt. De koele en scherpe benadering van de wereld der objecten levert een soort concreet fantasma
| |
| |
op. Dat is trouwens ook precies de ervaring van de wetenschapsmens, van de fysicus, en het levert op zijn manier een scherp argument tegen de gangbare mimesistheorie van de literatuur.
Na de beschrijving van het station doet de rekruut A zijn optreden: ‘Op de stoep voor de ingang van het station haalt A de oproep uit de binnenzak van zijn jasje.’ Hij leest erop dat de opgeroepene, die gebruik moet maken van een openbaar middel van vervoer, verplicht is per eerste reisgelegenheid na 6.59 uur te vertrekken, etc. En daarmee is een tweede, even objectieve bron van inlichtingen gegeven, waaruit het relaas zich ontwikkelt: het officiële document. Verder in het boek worden dan ook alle militaire papieren en formulieren van die eerste dag zonder commentaar letterlijk gereproduceerd. Nu begint een eigenlijk wel vreemde toestand te ontstaan. De dingen: het station, de trein en later de kazerne enerzijds, bestaan op zichzelf buiten de rekruut om, maar vanaf een gegeven moment wordt deze ermee geconfronteerd. Deze confrontatie gebeurt echter niet in de gebruikelijke termen van een subject-object relatie, want zowel de dingen als de rekruut worden uitsluitend aan de buitenkant, aan de oppervlakte, bekeken en nauwkeurig tot in de geringste details beschreven door het registrerende lezersoog. Het gevolg ervan is dat de militaire wereld geleidelijk aan de obsederende gestalte krijgt van een mechanisch, levenloos, robotachtig fenomeen, waarin de dienstplichtige verschrompeld wordt tot de anonieme schim A. Anders uitgedrukt: het bewustzijn van A dat op geen enkel ogenblik in een diepere laag wordt beschreven, valt volledig samen met de objectieve entourage waarin hij opgenomen wordt. Een belangrijk aspect van die onpersoonlijke vlakheid is het ontbreken van de perspectief-scheppende dimensies van tijd en ruimte. De ene beschreven dag staat in het tijdeloze doordat de herinnering of toekomstbeleving van A nergens meetelt. De topografie van station - weg - kazerne staat zo goed als in het ruimteloze, daar vrijwel geen enkele relatie met de omliggende wereld wordt aangegeven.
Voor wie zich aan de lectuur wil overgeven (en na de wat irriterende beginbladzijden gaat dat vanzelf) krijgt een ‘alledaagse
| |
| |
werkelijkheid’ aldus langzaam de allure van een fantastisch gebeuren: de eindeloze, nuchtere, machinale, volgens hetzelfde ritme verlopende beschrijving van gebouwen, zalen, binnenplaatsen, tweedimensionele menselijke figuren, stereotiepe gebaren en mededelingen, scheppen op beklemmende wijze de werkekelijkheid van een dode, ziel- en zinloze wereld. De absurditeit kan volgens andere procédés, die veelvuldig voorkomen in de moderne literatuur, natuurlijk ook weergegeven worden door een bijzondere wijze van bewustwording bij de romanfiguur (Sartre), maar hier gebeurt precies het tegenovergestelde: bij totale afwezigheid van bewustzijn bij A dringt de absurditeit met grote kracht naar voren uit de objectieve wereld zelf. De volgehouden taalkracht waarmee Develing dit relaas heeft geschreven, is bewonderenswaardig. Sommige fragmenten zijn werkelijk fascinerend in hun grijze, bedreigende monotonie. Hier en daar dringt zich bij de lectuur heel sterk de ervaring op hoezeer de taal echt een (bijna) zelfstandig werkelijkheidssymbool wordt, ik bedoel: hoezeer de taal de dingen zelf maakt. Ik denk o.m. aan de passage waar A tijdens het doktersonderzoek in een blikje urineert (185-186). Totaal anders dan iedere mogelijke daadwerkelijke ervaring van dit banale gebeuren (het zelf doen of het bekijken, bij voorbeeld), ontstaat hier een ervaringsmodaliteit waarbij de gebaren van de mens van een troosteloze komiek worden.
Develing had gerust een roman kunnen schrijven die alleen uit dit 1e deel zou bestaan hebben. Maar hij heeft de werkelijkheid van de militaire dienst tegelijk ook op de andere wijze willen evoceren, nl. door een aantal vertellingen die in hun directe spreektaal het tegenovergestelde subjectieve standpunt invoeren. Deze verhaalsfragmenten, die elkaar kris-kras opvolgen, scheppen ruimte en tijd: ze handelen over alle mogelijke uitzichten van de soldatendienst, recent en tot 62 jaar geleden, in veel garnizoenen van Nederland en in Kampen in Suriname, Nieuw-Guinea en Indonesië. Eveneens anoniem gehouden, zijn ze, hoewel op heel andere wijze dus, toch ook alleen vertegenwoordigd door de taal: een sterk realistische, oppervlakkige praattaal hier, volgens het type van de ‘verteller’ herkenbaar
| |
| |
gedifferentieerd, eveneens als 't ware mechanisch genoteerd (op de bandrecorder) en precies daardoor ook onpersoonlijk gemaakt. Louter vakkundig bekeken, is dit staaltje van taalreproduktie vanwege de schrijver een krachttoer.
De vermenging van de beide romandelen, waardoor de tekst om de zes tot negen bladzijden van het objectieve relaas omslaat in één van de verhalen, die elkaar zelf niet regelmatig opvolgen, brengt voor de lezer een kaleidoscopisch beeld van de werkelijkheid teweeg. Het is zo dat Develing, op originele wijze, die werkelijkheid met 'n facettenoog bekijkt. De oppervlakte wordt nergens doorbroken, de banaliteit krijgt hier hoogstens een pittoresk uitzicht. Ook in die afwisseling van kleurloze strakheid en oubollige kleurigheid, beide even onbenullig, ligt de structurele betekenis van het door hem gebruikte procédé. Hij heeft er in de Nederlandse literatuur een boeiende roman mee gemaakt, die ook op gelukkige wijze getuigt van de bewuste en ernstige intenties van zijn schrijverschap.
Enno Develing: Voor de soldaten, De Bezige Bij, Amsterdam.
|
|