| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Het Toneel is de Kamer van duplaise in de Kancellary; er staan Boekenkassen en enige kisten - Ter regterzijde van het Toneel eene kas voor papieren. Voor de glasramen zijn ijzeren bouten.
valvaise, duplaise, christiërn.
eerst opkomende.
Hij denkt hem hier veiligheid te zullen bezorgen: Ja; dan moest ik er niets van weten.
die Valvaise bij den arm voordsleept.
Om Gods wil! kom toch voord. Niemand heeft u hier zien ingaan. Zo ergens, dan zijt gij hier veilig. Als het traliehek ginds in den gang gesloten is, kan hier geen sterflijk mensch komen - Wij kunnen nu al vast overleggen, wat u, ter uwer redding, te doen sta.
Waartoe mij te verbergen? - Om mij voor de billijke gramschap van den Koning te beveiligen? - Laat mij liever de straf dragen, die mijne trouwloosheid mij heeft waardig gemaakt, en zo voor 't minst een gedeelte der schuld uitwisschen.
Waar in kunt gij u zelven toch zo schuldig houden? - Hebt gij u aan uwe liefde, die oudere
| |
| |
aanspraak had, dan die van Gustaaf, overgegeven, of hebt gij dezelve hem integendeel ten offer gebragt?
Gij wist immers, gelijk gij verzekert, niet eens den naam van de Freule; gij kondt dierhalve ook niet weten, dat gij des Konings medeminnaar waart. (ter zijde) Maar het miniatuur: dat komt er lelijk in. - Dat is een weinig een Contradictio in adiecto, mijn lieve mijn Heer Valvaise!
Geeft mij geene valsche verdedigingsgronden aan de hand. Heb ik haar mijne liefde niet beleden? Heb ik hare liefkozingen niet, immers gedeeltelijk, beandwoord? De dood alleen kan mij van den knagenden worm, die in mij niet sterft, bevrijden - ô Gustaaf! zoude ik niet gaarne mijn leven voor u opgeofferd, niet met vreugde de verschriklijkste pijnen geleden hebben, om tot uw geluk slegts iets wezenlijks bij te dragen? Was ik niet met eene liefde voor u bezield, die alle zelfliefde vergeet? Hoe is het dan mogelijk, dat mijn hart u een' ogenblik heeft kunnen verraden? Dat ik u, in de gewigtigste aangelegenneid uws levens, in de liefde tot de betoverende Adelaïde, dodelijk wonden kon? - Waarom moest ik u ontmoeten, hemelsch meisje? Engel? Waarom moesten onze zielen zo juist voor elkander gestemd zijn, dat zij zich onderling op den eersten aanblik verstonden? - Waart gij - neen ware ik, of waren wij beiden in den Tornostroom om-
| |
| |
gekomen, wij zouden, zamen de eeuwigheid ingestapt, elkander ginds even zeer gekend gehad hebben, waar ons geene stormen meer hadden kunnen bedreigen - Ach waartoe die gevaarvolle last aan mij opgedragen? - Ik was reeds voor eeuwig aan haar gekluisterd en viel in mijne eigen zwakheid; ik viel als eene prooi harer alles bemagtigende schoonheid. - Terwijl zelfs mijne tong voor mijn' Koning poogde te spreken, spraken mijne ogen voor den Verrader Valvaise - o Laat mij gaan; laat mij mij zelven overleveren!
ter zijde
Geduld maar; het zal uw tijd wel worden.
Dat verhoede de Hemel! gij zult niet sterven.
ter zijde.
Mits mij de twintig duizend daalders geworden.
Wij willen uw dierbaar leven redden - Hier zijt gij in de daad veilig.
ter zijde.
Ik hoop u evenwel haast op eene nog veiliger plaats te bezorgen.
Hier zal geen onderzoek naar u geschieden. - Het nodige zal u door ons toegeschikt worden? Niet waar, Mijn Heer Christiërn.
| |
| |
Zodra men, naa vruchtloos zoeken en najagen, den moed eindelijk zal hebben opgegeven, nemen wij de zekerste maatregelen voor uwe vlugt en de snelste paarden zullen u ter goeder uur buiten alle gevaar brengen. - Laat ons intusschen eens zien, waar gij al dien tijd zult blijven. - Het Kabinet hier nevens zal daartoe het geschiktste zijn, vooral in de uren, dat ik hier zomtijds met mijne Kommiezen spreken moet, - Laat ons zien. (Zij gaan door eene zijdeur.)
hen naogende.
Dat is een verschil, thands of dezen morgen, Mijn Heer de Gunsteling! die mij met uwe wijsgerige hersenschimmen altijd in der weg stondt; die den Koning de kap vuldet met allerlei lugtkastelen van welvaart, volksgeluk en, wat weet ik het, niet al. - Evenwel ik ben hem mijne verheffing verschuldigd; onze buurschap als kinderen en onze verdere kennis op de Hoge School hebben hem mij en Duplaise aan den Koning doen voordragen. - De dankbaarheid - Zonder hem ware ik misschien nog - Kom, kom, ik geloof, dat ik zelf ook nog met die ouderwetsche grondbeginzelen begin besmet te worden. - Leve Hobbes! De Maatschappij is een staat van oorlog van allen tegen allen. - In ieder mensch moet men zijn' vijand beschouwen. - Met alles behoort men zijn voordeel te doen. --- In allen gevalle, zelfs behalve de twintig duizend daalders, is het mijn belang, te zorgen, dat hij geheel uit de voe-
| |
| |
ten gerake. - Smeden wij het ijzer, terwijl het nog heet is; het mogt eens spoedig bekoelen; en het is gewis, dat hoe meer wezens, van die tusschen den troon en mij staan, ik zonder hoop op herstel kan doen vallen, ik zelf zo veel te nader aan den troon kom.
Valvaise en Duplaise keren door de zelfde deur terug.
tegen Valvaise.
Nu, zult gij daar niet wel ettelijke dagen uw verblijf kunnen houden?
Ach! Vriend! Uwe liefderijke zorg streelt mij, doch wat zal zij baten? - Ik moge den toorn des Konings ontvlugten, mijn zelfsverwijt en, ach! ik schaam mij het te moeten belijden, mijne brandende liefde voor Adelaïde kan ik niet ontvlugten. Beiden zullen mij toch welhaast ten grave slepen.
Moed gegrepen, Mijn Heer Valvaise! Uit het oog uit het hart, moet gij maar denken. Maar zou het niet goed zijn, dat ik eens in de Stad en ten Hove ging vernemen, wat er al zo gedaan en gesproken wordt, en er u vervolgends hier berigt van deed?
Zeer goed, zo gij u die moeite geven wilt.
Wel zoude ik niet? Voor mijn' weldoener en voor mijn' vriend?
| |
| |
Ik zal u dan het tralie - hek in den gang gaan openen. - Als gij terugkomt, hebt gij slegts te bellen.
Zoude het, onder verbetering, niet verkieslijk zijn dat ik zelf het hek van buiten sloot en den sleutel medenam? Ik kan dan hier terug komen, zonder dat ik behoef te bellen. - Men kan nooit weten. - Men mogt elders hier in het Hôtel horen....
Ook goed: zie daar den sleutel! Zorg maar, om het slot van buiten tweemalen omtedraaien.
Daaraan zal niets ontbreken. - Tot wederziens, Mijne Heren!
Hij vertrekt. Men hoort hem het hek openen digtslaan en sluiten.
| |
Derde toneel.
valvaise, duplaise.
Ik sta verwonderd over Christiërn: ik had zo veel edelmoedigheid bij hem niet verwacht.
| |
| |
Maar laat de vriendschap ulieden niet misleiden - Laat ik zelf haar niet misbruiken! Gij hebt reeds te veel verrigt - Gij zijt onderdaan; gij staat in eene naauwe betrekking tot den Koning - Nog ééns, volbreng uw' pligt jegens uw' Vorst en de watten des Lands. Ik weet, dat ik een verloren man ben, doch laat de hoop mij troosten, dat mijn dood, dien ik toch niet ontgaan zal, een middel zijn moge, ter verheffing van den grootmoedigen Duplaise.
Hem ten dele toornig, ten dele weemoedig aanziende.
Heeft Gustaaf dan een ander Koningrijk, om mij mijne regtschapenheid aftekopen? Of, zo hij het heeft, kan er enig eigendom, enige gemoedsrust zijn voor den lafhartigen verrader?
Zo dit alles niets bij u geldt, dan nog verbindt u de wet van zelfsbehoud, ora mij der geregtigheid overteleveren - Gij zult anders mijn ontkomen met uw leven moeten betalen.
Gave God, dat dit gebeuren mogt! Met welk eene vreugd zou ik mijn noodlot te gemoet ijlen! Ik zou hem tegen het langste, het gelukkigste leven niet willen ruilen.
Uwe Vrouw, uwe Kinderen......
Hij, zonder wiens wil geen muschje op de aarde
| |
| |
valt, zou hun ten echtgenoot en vader verstrekken - En welk een' groteren schat konde ik hun immer nalaten, dan dat de tijdgenoot en de naakomeling mij als een slagtoffer der deugd eerbiedigden?
ô Broeder! Gij hebt gezegepraald! Het is billijk, dat de mindere deugd voor de hogere onderdoe. (Hij haald eene diamanten Gesp uit zijn' zak en biedt haar Duplaise aan.) Deze gesp heeft Gustaaf van zijn' hoed genomen en haar aan zijnen liefling, aan zijnen, toen nog getrouwen, vriend geschonken. Neem gij haar, edele Duplaise! als een gering aandenken, en, wanneer gij haar beschouwt, zo herinner u, dat er eens een ongelukkige Valvaise, die u hoogschattede, op aarde bestond.
het gezicht van de Gesp afkerende.
Spreek mij niet van bewijzen van aandenken - Is niet iedere bete broods, die ik eet, elk bewijs van achting, dat ik geniet, ja alles, wat mij omringt, eene dagelijksche herinnering aan uwe vriendschap? Wanneer ik, van mijne Gade en Kinderen omgeven, mij in hunne tevredenheid, in hunnen welstand verlustig, zo lagcht Valvaise, in hun lagchen, mij toe en dringt zich, te midden hunner liefkozingen, in mijn hart. - ô Mijn Vriend! het gevoel mijner eigen dankbaarheid verdubbelt elke vreugde, die uit de bron uwer genegenheid tot mij vliedt.
| |
| |
| |
Vierde toneel.
De Deur wordt met drift geopend; Erik komt met overhaasting binnen.
valvaise, duplaise, erik.
schier buiten adem.
Wie van u beiden de Heer Valvaise wezen moge, hij berge zich, of hij is verloren.
Ik ben Erik Oxten.... voorheeen Kamerdienaar bijden Generaal van Gerenholm en thands nog in dienst bij Mevrouw de Gravin. - Ik heb vernomen, wat er ten onzen Huize is voorgevallen en hoe onze lieve Freule den Heer Valvaise bemint - Voor onze Freule zouden wij allen in den dood gaan. - Ik hoorde vervolgends, welk eene beloning er op het hoofd van dien Heer gezet was. Nu dacht ik bij mij zelven, onze Freule kan niemand anders, dan een' deugdzaam' Heer beminnen, en wat zoude het haar eene smart doen, als hij eens in hechtenis geraakte - Ik moet, zeide ik, overal gaan rondsnuffelen. De dingen lopen zomtijds wonderlijk; men kan niet weten, hoe ik hem nog van dienst zou kunnen zijn. Zo ging ik dan onder anderen ook in de hoofdwacht, waar ik velen
| |
| |
mijner bekenden zag. - Ik vroeg, of er ook iets nieuws was? Men verhaalde mij toen het geval en dat onze Freule, die met den Koning verloofd zoude geweest zijn, met dien Heer het hazenpad had willen kiezen. - Zo als wij nu hier over praatten, kwam er iemand tamelijk hard aanlopen. - Het scheen een rijk Heer te zijn en de Officieren betoonden hem ook grote achting. ‘Valvaise,’ zeide hij tegen den Kommandant van de wacht, ‘is van zelf in de knip gelopen. - Hij zit in de Kancellarij, in het Kabinet van den Minister Secretaris van Staat. Neem zo veel manschap, als gij van hier missen kunt, en bezet de Kancellarij aan alle kanten. - Zodra gij dit gedaan hebt, ga dan binnen met enigen uwer soldaten; loop den langen gang ten einde; dan zult gij voor een gesloten traliehek komen, dat gij met dezen sleutel kunt openen.’ - Hierop leide hij een' sleutel op de tafel, waar ik vlak bij stond. - ‘Als gij het traliehek door zijt,’ vervolgde hij, ‘zult gij de deur der kamer terstond zien en den vogel gemakkelijk vangen.’
Hemel! zou Christiërn zelf!
Zeide ik het u niet, dat alle moeite, om mij te redden, vruchtloos was?
Die eerloze verklikker! dacht ik. Met sloeg ik het oog op den sleutel, en het was, als of het mij zo wierd ingegeven, dat ik even zulk' een' sleutel bij
| |
| |
mij had; dat ik den eenen met den anderen verwisselen en dan van den regten spoedig gebruik maken moest, om hier binnen te komen en ulieden te waarschuwen, vóór dat de bezetting hier konde zijn. - Dat alles is mij gelukt en ik heb het traliehek weder gesloten, zodat, als zij komen, zij als Jut voor het hek zullen staan, bij manier van spreken. - Mijn Heer Valvaise zal dierhalve den tijd hebben, om zich ergens elders heen te begeven.
Erik bij de hand vattende.
Edele ziel!
Man! weet gij wel, dat, zo het ontdekt wordt, wat gij gedaan hebt, uw leven er mede gemoeid is?
Nu, als het niets anders is. - Ik heb in den slag bij Strangebro en bij meer gelegenheden den kop er aan gewaagd, alleen om aan Mijn' Heer getrouw te blijven, schoon de zaak, waarvoor ik streed, mij tegen de borst was. - En nu is het om onze lieve Freule van dienst te zijn; dus...
Ik dank u, ik dank u, brave man!
tegen Erik.
Hebt gij den naam des aanbrengers niet gehoord? - Aan de omstandigheden te oordelen, moet men in de daad geloven, dat het Christiërn....
Ja, ja, regt zo: Christiërn heb ik hem ook horen noemen.
| |
| |
Een begin mijner welverdiende straf: ik beloonde Gustaaf met ondankbaarheid; Christiërn doet het mij. - Ach, Duplaise!
ter zijde.
Ook al zo een misselijke naam: Adelaïde, Valvaise, Duplaise! - Die menschen moesten wel ongelukkig worden.
Hoe kunt gij zo onbillijk jegens u zelven zijn? - Maar wat gedaan? - Er valt geen tijd te verliezen. - Ik ben radeloos. (Hij ziet door een der vengsters, terwijl Valvaise in een' zichtbaren tweestrijd rondloopt.) Het Hôtel wordt reeds bezet - Waar verberg ik u? (Men hoort buiten het rammelen van het tralie hek.) Hemel daar komen zij.
den sleutel vertonende.
Nog zo ras niet.
Stil - Hier staat eene kas, die ter halver wege in den muur is gemetseld en met een loos beschot voorzien is, - Daar achter liggen de cijffers en andere hoogstbelangrijke staatsstukken. - Het geheim daarvan is aan mijnen post verbonden. - Het is dus waarschijnlijk, dat niemand anders het kent. Daarin zijt gij, zelfs voor Christiërn, veilig. (Men hoort het hek met meer geweld rammelen) Spoedig. (Hij ontsluit de kas en neemt de papieren en planken er
| |
| |
uit; vervolgends drukt hij aan een' veêr ter zijde; waarop het achterschot openspringt en eene twede kas zich vertoont. Ook uit deze neemt hij de planken en papieren en voert er Valvaise, half tegen deszelfs wil, henen.) Om 's hemels wil! stel u niet tegen mijne bede.
ô Mijn Heer! doe het ten gevalle van onze Freule.
valvaise omhelst sprakeloos duplaise, drukt erik de hand en plaatst zich in de achterste kas. duplaise sluit het middenschot en legt de planken en papieren van de beide kassen in in de voorste, waarvan hij de deur openlaat.)
Godlof! dat is zo ver. (Men hoort weder aan het traliehek rammelen en vervolgends er met geweld tegen slaan.) Ja laat zij nu maar komen.
Maar is er wel lugt genoeg in de kas?
Overvloedig: die wordt er van buiten ingebragt; de papieren zouden er anderszins verstikken. - (Voorvarend) Nu; het geheim is u bekend; men kan niet weten, wat mij zou kunnen overkomen. Zo men mij gevangen mogt nemen, of ik wierd op eene andere wijze buiten staat gesteld, verwittig dan mijn' bijzonderen Secretaris, van Norsten, een braaf' jongling, van alles en zeg hem, dat hij zijn' tijd waarneme, om den Heer Valvaise van het nodige levens
| |
| |
onderhoud te voorzien. - Gij zult van Norsten aan mijn eigen huis kunnen vinden.
Laat alles in dat geval op op mij berusten.
(Het slaan tegen het hek heeft voordgeduurd; eindelijk hoort men het met groot geraas nedervallen. Duplaise gaat na de deur van het vertiek, waar zich reeds een detachement vertoont.)
| |
Vyfde toneel.
De vorigen, nordman, soldaten.
Wie vermeet zich hier met geweld intedringen?
Uwe Excellentie verschone het geweld, dat men heeft moeten gebruiken, om het traliehek te openen; met dezen sleutel wilde het niet gelukken.
Maar wat doet, wat zoekt gij hier? Deze schennis van de Staatskancellarij zal u duur te staan komen.
Het was mij van hoger hand bevolen, ten einde den Heer Valvaise, die zich hier moet bevinden, in verzekerde bewaring te nemen.
| |
| |
De Heer Valvaise hier? Hoe kan het ulieden in de gedachten komen? (Op Erik wijzende.) Hij noch ik is Valvaise, gelijk gij ziet, en buiten ons....
Uwe Excellentie zal mij ondertusschen wel vergunnen, deze apartementen te doorzoeken.
Het staat aan u, te weten, waartoe gij bevoegd zijt.
tegen zijn volk.
Alles doorgezocht.
Een onderofficier gaat met enige soldaten in het zijvertrek, doch geeft, terugkomende, aan nordman te kennen, dat hij niets heeft gevonden. Ondertusschen heeft nordman met zijn bijhebbend volk het toneel overal onderzocht tot de ijzeren bouten, die voor de glasramen staan. Eindelijk gelovende, dat valvaise zich daar niet kan bevinden, zegt hij tegen duplaise.
Ik bid om verschoning wegens den gedanen overlast. (Tegen zijn' onderofficier.) Twee man aan het gebroken hek.
Zij vertrekken.
tegen Erik.
Maak gij nu, tegelijk met hun, de deur uit te geraken.
erik buigt zich en vertrekt.
| |
| |
| |
Zesde toneel.
duplaise, valvaise.
(Hij brengt den mond aande zijde der kast, ter plaatse, waar de vêer zit.
Deze eerste storm is reeds doorgestaan; hebt gij gehoord, wat er voorgevallen is?
in de kas.
Ten naastenbij. - Doch wij hebben nog het einde niet.
bij zich zelven.
Helaas neen! Nu de laaghartige Christiërn dezen stap gedaan heeft, zal hij het er niet bij laten berusten. Hij is te ver gegaan, om ter halver wege te keren. Men neemt mij zekerlijk gevangen. - De dood staat mij voor de deur. - Al mijne hoop berust dan op dien ouden man en op van Norsten - God! Zo hierin een verwarring kwam - Van honger en dorst - ik ijze - ô mijne Elize! mijne lieve kinderen! gij allen zijt onbewust van het doodsgevaar, waarin ik mij bevind. - Verfoeilijke Christiërn! Zo wel als ik, is hij alles aan Valvaise verschuldigd. - Doch zijne straf zal hij niet ontgaan. - Vroeg of laat treft hem de hand der wrekende geregtigheid. - Gustaaf zelf, zo zijn hart niet geheel veranderd is, moet hem verfoeien, hem niet meer onder zijne ogen dulden kunnen, ofschoon hij ook zijner gramschap ten dienste gestaan heb-
| |
| |
be. - Hoe wonderbaar zijn de lotgevallen der menschen aaneengeweven! Een zamenloop van toevallige omstandigheden doet hem, die nooit van het spoor der gestrengste pligtbetrachting afweek, een' ogenblik zich zelven vergeten, en dit kan mijn' dood, den zijnen, misschien ook dien van Gustaaf en van het meisje ten gevolge hebben. (Men hoort eene groote menigte van buiten aanlopen.) Wat wil dit nieuwe gerucht? - Wapenen wij ons met moed en standvastigheid!
| |
Zevende toneel.
valvaise, duplaise, christiërn. nordman, soldaten.
Christiërn zelf met de wacht!
met drift binnen stuivende.
Ik zeg u, dat hij hier en nergens elders is, zo hij voor het minst met den duivel in geen verbond staat.
ter zijde.
Die is eer uw bondgenoot, laaghartige schelm! (Overluid) En ik verzeker uwe Excellentie, dat wij alles hebben doorgezocht, behalve alleen deze kisten.
Dat was ook niet nodig. Men ziet wel, dat zich
| |
| |
daarin geen volwassen mensch verbergen kan. Zijn de traliën voor de glasramen onbeschadigd?
Hij gaat zelf in het zijvertrek.
(Tegen Nordman) Houd gij hier een wakend oog.
ter zijde.
Mogt ik u aan de hoogste galg zien hangen! (Overluid tegen Duplaise.) Een onstuimige middag voor uwe Excellentie.
Laat het buiten stormen, (Hij wijst op zijn hart) als het hier maar kalm is.
Dat is ook altijd mijn gevoelen geweest.
Eene schone rol, die deze man speelt, zeer aan het ambt, dat hij bekleedt, voegende.
Eene rol, die noch ik, noch iemand dezer soldaten hem ligtlijk zal benijden.
uit het zijvertrek komende.
Het moet dan toch hier schuilen. - (Hij ziet overal rond) Niets. (tegen Duplaise) Het zal u toch wel bekend zijn, waar hij zich verstoken hebbe?
Is dit eene vraag, aan mij gerigt?
| |
| |
Zo vertoon mij dan eerst uwe volmagt, om mij op vraagartiekelen te mogen horen, en den last des Konings aan mij, om u op dezelven te antwoorden. Uit vrijen wil heb ik geene woorden over voor een' verachtlijken verklikker, een zo ondankbaar monster, als gij zijt.
Men zal u wel doen klappen.
Dit staat in mijne eigen magt.
Men heeft daartoe huismiddeltjes.
Die van kracht zijn bij lieden zonder eer of moed, onder wier getal gij eene eerste plaats bekleedt. De regtschapen man weet, als zijn pligt hem het spreken verbiedt, in wêerwil der uitgezochtste folteringen, te zwijgen en te sterven.
Ik word razend. Nog eens, Heer Luitenant! Valvaise is hier!
Dan, moet ik schier zeggen, verstaat die Heer de kunst, om zich onzichtbaar te maken. - Er is, gelijk ik uwe Excellentie reeds meermalen verzekerde, hier niets ondoorzocht gebleven. - Uwe Excellentie hebbe des de goedheid mij den man aantewijzen en, ingevolge 's Konings last, zal ik hem gevangen nemen en getekend overbrengen.
| |
| |
- (Hij zoekt nogmaals rond; gaat ook bij de kas, doch verwijdert zich weder. Duplaise en nordman zien hem onderwijl met verachting na.) Daar valt mij iets in. (Hij neemt één van de geweren der soldaten en loopt met de kolf vooruit na de kas. Duplaise schiet toe, grijpt hem bij de borst en werpt hem met kracht van daar.
Wat wilt gij? Het cijffer van Staat....
Heer Luitenant! ik eisch uwe hulp, om mij deze kas vrijelijk te doen onderzoeken.
naderende, tegen Duplaise.
Vergeef: mijn pligt gebiedt mij.
zich verwijderende, ter zijde.
God! wij zijn verloren!
(Hij stoot met de kolf van het geweer tegen het middenschot der kas.)
Dit is geen muur; hier is nog eena verborgen plaats achter. - Heer Luitenant! doe dit beschot door uw volk openrammen.
Hij doet zijn volk naderen; zij nemen de papieren en planken uit de kas en maken zich vervolgends gereed, om met de kolven der geweren het beschot te breken.
Gaat uw' gang.
toeschietende.
Het is gedaan! (Hij drukt aan de vêer, de kas
| |
| |
springt open, men ziet Valvaise. - (tegen Christiërn) Zie daar, beul! uw slagtoffer.
treedt ten voorschijn en biedt zelf zijne handen ter kluistering aan. - Tegen duplaise.
Hoe, mijn vriend Duplaise! gij hier?
Het veinzen is hier nutloos. Wordt mij de trouw der vriendschap, de poging, om u te redden, tot eene misdaad gerekend, dan ondergaan wij gezamenlijk den dood. - Straks daarnaa zien wij elkander weder in gewesten, die voor zulke duivels (Hij wijst op Christiërn) voor eeuwig ontoeganglijk zullen blijven.
tegen Nordman.
Gij hebt zijne eigen bekentenis gehoord; het bevelschrift, door hem zelven op 's Konings naam uitgevaardigd, is u bekend; gij zult u dierhalve ook wel van hem verzekeren.
- (Hij ziet Christiërn met een' toornigen blik aan. - Tegen Duplaise.)
Ik bevind mij in de harde noodzakelijkheid.
Doe uw pligt, Heer Luitenant. (Hij geeft zelf zijn degen over. Tegen Christiërn.) Alle deze papieren liggen ter uwer verandwoording.
Die verandwoording neem ik op mij. (Tegen Nordman.) Ik heb verder uwen bijstand niet nodig, Heer Luitenant!
| |
| |
die geketend is, en duplaise naderen en omhelzen elkander tederlijk.
Vaarwel, mijn vriend! mijn weldoener! Zo ik, naa u, ter dood mogt gaan, zal mijn jongste traan nog aan u geheiligd zijn.
Vaarwel, speelmakker mijner jeugd! Naa Gustaaf, mijn beste Vriend in rijpere jaren! - Mogten wij elkander op dit beneden rond niet weder aanschouwen, er is eene eeuwigheid, waar wij herënigd zullen worden, om nimmer te scheiden. Niets, dan mijn vergrijp tegen den Koning, bezwaart mijn gemoed.
Zo dit in het Boek des Levens mogt opgetekend staan, zal de Engel der Vergetelnis, geroerd door uwe verheven deugd, er eenen traan van mededogen op storten en het voor het oog des Almagtigen uitwisschen.
Zij omhelzen elkander nogmaals. Nordman plaatst hen ieder afzonderlijk tusschen zijn detachement en vertrekt met de gevangenen.
| |
Agtste toneel.
alleen.
Zij staan toch waarlijk sterk in hunne schoenen - Zo het eens zo zijn mogt, dat er naa dit leven.... Maar in allen gevalle, wat heb ik gedaan? - Mijn pligt; niets anders, dan mijn pligt. - Heeft de Ko-
| |
| |
ning zelf het niet geboden? - Ik heb mij dierhalve als een gehoorzaam onderdaan gedragen - En dan mijne betrekking tot den Koning - ô Mijn Heer Duplaise! alle die zoetigheden, die gij mij hebt toegeduwd, zullen u zuur bekomen - Ik heb hem altijd gehaat - nog meer zelfs dan Valvaise - Hij is mêe een van die wijsgeren met hunne verheven deugd - Jammer maar, dat zij er zelden veel garen bij spinnen - ô Ho! een ieder zorge voor zich in dit tranendal! - Ik kom met mijne grondbeginzelen verder, dan zij met hunne neuswijze zedenleer. (Hij legt intusschen de planken en papieren weder in de kas, sluit dezelve en steekt den sleutel bij zich.) Maar laat hiervan niets verloren geraken. Het is nu ter mijner verandwoording. Men kan niet weten, waar men zoms tegen mij gebruik van zoude kunnen maken - De deur der kamer vervolgends gesloten - Het hek is bezorgd met twee Schildwachten - Straks dan den Koning van alles verslag gedaan - Hoe zal hij mijn' ijver prijzen! - Zonder mij, ware de vogel hem ontsnapt geweest - (Hij vertrekt - Men hoort hem de deur der kamer van buiten digtsluiten.)
Einde van het Vierde Bedrijf.
|
|