| |
| |
| |
Vyfde bedrijf.
Eene door kaarsen verlichte zaal; de troon staat in het midden; Lijfwachten staan ter weder zijde van denzelven geschaard. De Koning komt, voorafgegaan door vier Edellieden; anderen, benevens Officieren van den hoogsten rang volgen hem. Deze allen plaatsen zich aan de beide zijden van den troon; de Koning alleen treedt voorwaards op het toneel.
(Dit binnen komen moet niet zo statig als een optogt, maar echter deftig zijn.)
| |
Eerste toneel.
de koning alleen op den voorgrond des toneels.
Ik ben afgefolterd; nog nooit gevoelde ik mij zo. (Hij houdt zich de vlakke hand voor het hart) Het is wee, onlijdelijk wee, dat ik gevoel. (Naa eene poos overdenkens.) Ja, het is beslist! geene verandedering meer in mijn genomen besluit! - Afgedaan!... Grote God! afgedaan? - Is er dan geen middenweg? - Moet ik dan bepaaldelijk in zulk een uiterste vallen? - Ja! het moet zo! - De staatkunde leerde mij, dat halve maatregels, in bestuur en behering, altijd schadelijk zijn: het zal er
| |
| |
in het gemene leven ook wel zo mede gelegen zijn. - ô Valvaise! - Hoe zwaar valt het, een bemind voorwerp zich uit het hart te rukken! Het mijne bloedt hevig aan de daardoor bekomen wonde. - Ware ik geen Koning; behoorde mijn bestaan niet veel meer aan mijn volk, dan aan mij zelven, wie weet, waartoe mij de vertwijfeling gebragt zoude hebben - Wat wordt gij nietig in mijne ogen, gij velden! waar! krijgsmans lauwren te plukken zijn, waar slegts om leven en dood gekampt wordt. (Hij wijst met den vinger op de borst.) - Hier, hier is het waare veld van eer. - Toen ik, als in één punt des tijds, Deenen en Moskovieten hunnen trouwlozen aanval op mijn Rijk berouwen deed; toen ik Pruissen, Lijfland, Lithauwen, Frankenland, Zwaben, de Paltz, het al, voor mijn overwinnend zwaard deed bukken, is er bij alle die gebeurdnissen wel eene enkele, zo vermoeiende, dag geweest, als die van heden? Is er voor mij, schoon van doodsgevaren en talloze vijanden omringd, toen wel één ogenblik geweest van zulk een' angst, als ik thands verscheiden uren heb doorgestaan? - Toen ik, naa Donawerth ingenomen te hebben, aan het hoofd mijner onverschrokken Zweden, in den Lechstroom sprong.... De Lechstroom! ô Welk eene herinnering! - Waart gij het niet, Valvaise! die u aan mijne zijde in den stroom storttet; die mij bij den overtogt met uw eigen ligchaam tegen de vijandlijke kogels trachttet te dekken; die den slag van den Kroaath aan de overzijde,
| |
| |
die mij den schedel zoude hebben van een gekloofd, afkeerdet? - ô Valvaise! Mijn vriend Valvaise!
(Hij gaat nog enige reizen in diep gepeins op en neder; vervolgends nadert hij den troon en beklimt denzelven. Ogenbliklijk plaatsen zich zes der Hoge Officieren op de trappen, drie ter wederzijde. Achter dezelven schikken zich de Edellieden, en daar achter en kringsgewijze om den zetel de Lijfwacht. Midlerwijl ziet men Christiërn naderen tot op zes of zeven treden afstands van den ondersten trap.
| |
Twede toneel.
De vorigen, christiërn.
Is het mij geoorloofd, Sire? (De Koning geeft hem een toestemmend teken.) Ik wenschte uwer Majesteit verslag te doen.
Nopens uwe verrigtingen van dezen middag?
Ik weet de gehele toedragt der zaak reeds uit den mond van den Luitenant Nordman, die het bevel over het detachement gevoerd heeft.
Uwe Majesteit zal dan ook weten, hoe de Heer Duplaise....
| |
| |
Ik weet alles: de ijver, dien gij in mijnen dienst hebt aan den dag gelegd, is mij ten vollen bekend.
Ik was zeer verheugd, toen ik berigt kreeg, waar Valvaise zich verscholen had.
Ik geloof het wel. - En zonder uw scherpziend oog, ware hij mij misschien ontsnapt geweest.
Allerwaarschijnlijkst, Sire! - Valvaise en ik werden, van onze kindschheid af, niet elkander opgevoed; zijne vriendschap verschafte mij al de eer en de goederen, die ik bezit, door mij de gunst van uwe Majesteit te doen verwerven. - Ik was hem daarvoor ook altijd dankbaar, zeer dankbaar en beminde hem broederlijk. Zodra ik echter zijne sçhuld omtrent mijnen Vorst en het bevel vernam, dat tegen hem werd uitgevaardigd, verbrak ik alle banden van vriendschap en van gehechtheid, om aan den wil mijns Gebieders te gehoorzamen.
Regt schoon! Hoe steekt uw gedrag bij dat van Duplaise af! Met Valvaise het vlugten te beletten, hebt gij mij indedaad een' groten dienst bewezen. - Maar gij spraakt zo even van een berigt, dat men u nopens zijne schuilplaats gegeven heeft: hebt gij zelf die dan niet ontdekt?
| |
| |
Vergeef mij, Sire! Het was iemand mijner bekenden, die er mij van onderrigtte, doch op voorafgaand beding, dat zijn naam geheim zoude blijven.
Schaamt die man dan zich eener goede daad?
Dat wel niet, Sire! maar de Heer Valvaise heeft vele vrienden... en...
Ik begrijp het - Zeer omzichtig! - Hij zal echter, hoop ik, de beloning van twintig duizend daalders niet weigeren aan te nemen?
Deze zal hij gaarne, als eene weldaad van uwe Majesteit, ontvangen. Ook heeft hij mij verzocht, dezelve in zijnen naam.......
Zeer goed. Ga dan Heer Christiërn! en doe terstond de ordonnantie van die som op mijne eigene Thesaurie opmaken en breng mij haar hier. - Op mijne eigen Thesaurie, zeg ik. Want, daar deze zaak mij in het bijzonder betreft, oordeel ik mij onbevoegd, om de gelden der Natie er voor aan te spreken. (Christiërn buigt zich.) Beveel bij het uitgaan, dat men de Gravin van Gerenholm en haren zoon, die reeds ten Hove zijn, hier geleide. - Ik zal intusschen de beloning bepalen, die gij u door uwen ijver hebt waardig gemaakt en u dezelve bij uwe we-
| |
| |
derkomst uitreiken. (Christiërn buigt zich andermaal en vertrekt.)
| |
Derde toneel.
De vorigen, behalve christiërn.
als bij zich zelven.
Welke zal die beloning zijn? - Ook hier moet de regtvaardigheid betracht worden. - Het is één van die gevallen, waarin men zondigen kan, door te veel, of zich aan blaam blootstellen, door te weite doen. (Tegen de Heren, die het naast aan den troon staan.) - Wat loon heeft de Minister Christiërn, naar uwe gedachten, verdiend? (Allen geven door gebaarden te kennen, in dezen geenen raadslag te kunnen uitbrengen.) Nu, zo zal ik, zonder uwen raad, hier in moeten te werk gaan.
| |
Vierde toneel.
De vorigen, Mevrouw van gerenholm, alleran.
(Mevrouw van Gerenholm wordt door een' Edelman aan de hand tot bezijde den troon geleid. Alleran volgt.)
Treedt nader, Gravin en gij, Heer Luitenant! (Zij naderen.) Door een' zonderlingen zamenloop van toe-
| |
| |
valligheden, bevinden wij gezamenlijk ons in een' neteligen toestand.
Het is onze eerste pligt, uwer Majesteit onzen nederigen dank te betuigen voor de onschatbare eer, dîe over ons besloten was.
(Mevrouw van Gerenholm neigt en Alleran buigt zich.)
Maar hoe is het met de Freule? - Zoude zij mede over die eer thands even gunstig denken?
verlegen.
Zij is thands bedaarder, Sire! dan vóór enige uren, en wij hopen, dat zij, hare rede gebruikende....
haar invallende.
Het onverdiend geluk, dat haar is aangeboden, weet te waarderen.
Zeg mij eens, Gravin! hoe lang heeft Valvaise wel kennis gehad aan uwe dochter? - Dit is mij, bij het nagaan van alle omstandigheden, een raadzel.
Die kennis, Sire! is slegts van één uur geweest. - Toen wij ons herwaards met der woon begaven, had ik mijne bedienden doorgaands enige mijlen vooruitgezonden, ten einde niet, door een te groot gevolg, opzien te baren; ook reisden wij, uit vreze, dat de naam mijns gemaals hier of daar ons onaange-
| |
| |
naamheden van de landlieden zoude kunnen berokkenen, onder den naam van van Hachstein. - Ik zat met mijne dochter en eene kamerjuffer in een rijtuig, van slegts éénen knecht, behalve den koetsier, vergezeld. Tot op de hoogte van Sigtuna genaderd zijnde, schrikten de paarden, sprongen ter zijde uit in de rivier en sleepten ons met het rijtuig mede. Ras werd ik met mijne kamenier uit de koets getrokken en aan land gebragt. - Een vreemd Heer lag naast mij op zijne kniën en bewees mij alle hulp. - De ogen nu rondom mij slaande, zag ik de kamerjuffer en den knecht nevens mij liggen, terwijl de koetsier langs den oever liep, zijne handen wringende, en de bedienden van mijn' redder mede daar iets schenen te zoeken, doch mijne dochter zag ik niet - Ylings vloog ik op en schreeuwde om mijne Adelaïde. - Is er nog iemand vermist, vroeg mij de vreemde Heer. Mijne dochter, mijn kind, mijne Adelaïde, gilde ik. Ogenbliklijk sprong de vreemdling in den stroom en verdween onder het water: mijn angst was onbeschrijfbaar; doch kortdaarop kwam hij weder ten voorschijn met mijne dochter in den arm en zwemmend voerde hij haar aan land. - Hierop viel ik, door den schrik en de overmaat van aandoeningen, in zwijm en, toen ik weder bij mij zelve kwam, vond ik mij te bedde liggen, in eene boerenstulp, met boerinnen klederen aan. - Adelaïde zat voor mijn bed in even zulke klederen. - Ik vroeg naar onzen redder, doch mijne dochter berigtte mij, met eene zichtbare aandoening, dat de
| |
| |
Heer van Cederstrom, (dus had hij zich genoemd,) voordgereisd was, zodra hij ons buiten ogenschijnlijk gevaar gezien had.
Cederstrom was de naam, onder welken hij incognito reisde.
Deze korte omgang, dien zij zamen gehad hebben, schijnt voldoende te zijn geweest, om hen voor elkander die liefde te doen opvatten, die thands de oorzaak van ons ongeluk is.
Men behoeft uwe dochter slegts één' ogenblik gezien te hebben, om zich voor eeuwig aan haar verbonden te gevoelen.
Wederkeriglijk zoude men dit zelfde van den Heer Valvaise zeggen kunnen, als men het geluk niet gehad heeft, om Koning Gustaaf te mogen aanschouwen.
Verpligtend, Gravin! - En hebben zij naderhand elkander niet wedergezien? - Doch neen, dit is schier onmogelijk. - Maar is er geene briefwisseling gehouden?
Gewis niet, Sire! Zij hebben zelfs elkanders waaren naam niet geweten.
| |
| |
Gij zelve, Gravin! herkendet gij Valvaise niet als uw' redder?
ô Neen! Sire! - En dit is ook niet te verwonderen, gemerkt den toestand, waarin ik mij destijds bevond. - Flaauwlijk echter meende ik mij te herinneren, hem meer gezien te hebben, doch wáár, wist ik niet te bepalen.
Gij zijt hem dierhalve veel verpligt, Gravin!
Zeer veel, - (bewogen) en indien het mij geoorloofd ware, ten zijnen gevalle.... -
Hij geeft haar een' wenk, die haar doet zwijgen. Zij neigt zich en wederhoudt het geen zij ten voordele van Valvaise wilde zeggen.
Het zal nodig zijn, den gevangen in uwe tegenwoordigheid te horen.
Mogt ik bidden, hiervan verschoond te worden?
Het is ter zijner overtuiging nodig. - Men doe terstond de beide gevangenen hier geleiden. (Een Officier van de Lijfwacht vertrekt.) Een belangrijk ogenblik! (tegen Mevrouw van Gerenholm.) Gij zult u met standvastigheid behoren te wapenen. (Mevrouw van Gerenholm geeft tekens van grote aandoening.)
| |
| |
Iemand, die zijnen Vorst, zijnen vriend kon beledigen, verdient immers een zo gevoelig medelijden niet?
| |
Vyfde toneel.
De vorigen, valvaise en duplaise, nordman, soldaten.
(Valvaise alleen is geboeid. - Zij worden door een detachement soldaten tot zijdwaards achter den troon gebragt. - Nordman neemt hen vervolgends bij de hand en geleidt hen meer voorwaards.)
tegen Valvaise.
Wegens welke misdaad, Valvaise! verschijnt gij thands ter dezer plaatse?
Ik heb mijnen Vorst de toegenegenheid van Adelaïde en daarmede het geluk des levens ontroofd.
Gij erkent u dus schuldig?
Hebt gij niets ter uwer verdediging intebrengen?
| |
| |
Hebt gij ook niets, als eene laatste gunst, van mij te verzoeken?
Alleen een spoedig einde mijner kwellingen. De gunst, die ik heden geniet, gaat reeds verre mijne verwachting te boven. - Ik had mij niet durven vleien, het aangezicht van mijnen Koning, van Gustaaf den veel geliefden, op deze aarde nog eenmaal te zullen aanschouwen. - Dit heeft mij mogen wedervaren. - Ik ga blijmoedig ter dood. Ginds (hij wijst hemelwaards) hoop ik, van alle schuld gereinigd, u te zullen wederzien en u dáár mijne liefde in eene veel hogere maat, dan waartoe ik hier in staat was, eeuwig te zullen bewijzen.
met moeite zijne aandoening wederhoudende, tegen Duplaise.
En gij, Duplaise! wat hebt gij voortedragen wegens uwe opzettelijke ongehoorzaamheid en uwe poging, om mijn bevel te loor te stellen?
fier.
Sire! ik acht gedaan te hebben, wat de dankbaarheid van mij eischte. Ik zocht Valvaise aan de eerste hitte van uwen toorn te onttrekken, ten einde zijn dierbaar leven te sparen en uwe Majesteit zelve te hoeden voor het geven van bevelen, die ik meende, dat u, kalmer zijnde, naderhand grievend zouden kunnen berouwen. Heb ik hier mede misdaan, dan juigch ik nog in mijne misdaad en zal, stervende, mij zelven beschouwen als een slagtoffer der deugd.
| |
| |
Hebt ook gij geene gunst te verzoeken?
Geene andere, dan die van mijne geliefde gade en dierbare kinderen voor het laatst vaarwel te mogen zeggen en hen allen in de bescherming van uwe Majesteit aantebevelen.
(Men hoort buiten de zaal gerucht; de deur vliegt open; Adelaïde vertoont zich; Erik volgt haar en Christiërn tracht haar het binnen dringen te beletten. - Alle de aanwezigen keren het hoofd na de deur.)
| |
Zesde toneel.
De vorigen, adelaïde, erik, christiërn.
Zij worstelt tegen Christiërn en scheurt zich eindelijk los.
Ik wil er in - ik wil den Koning zien. (Zij snelt voorwaards; Erik en Christiërn volgen haar. - Zij nadert den troon langs de tegenover gestelde zijde van die, waar de gevangenen staan. Valvaise bedekt het aangezicht met de handen. - Alles staat verwonderd Hare moeder is haar in het gemoet gevlogen.)
Wat wilt gij doen, Adelaïde?
| |
| |
(Zij snelt hare moeder voorbij)
Hem redden, of sterven. (Zy werpt zich op de trappen van den troon neder.) Ach, mijn Koning! wat hoor ik?... Hebt gij hem, die bereid is, zijn leven voor u op te offeren, ter dood veroordeeld?... Het kan niet zijn.... Hoe zoudt gij dan misdadigers straffen? - Hij is onschuldig. (Snikkende.) ô Regt, regt voor hem en genade voor de rampspoedige Adelaide.
Den dood behoren zij allen te ondergaan, die mij mijne Adelaïde ontroven willen.
Valvaise heeft mij u niet willen ontroven - Ik alleen ben de schuldige.
hevig ontroerd bij zich zelven.
God! nog deze marteling!
Men heeft hem in uwe armen gezien.
Dat is waar, maar geen menschlijk oog heeft mij in zijne armen gezien.
Zederd lang hebt gijlieden met elkander in verstandhouding gestaan.
Onze zielen verstonden elkander zederd zes maanden; onze ogen hadden elkander slegts één uur aan-
| |
| |
schouwd, onze lippen slegts weinig woorden zamen gewisseld.
Hij schonk u zijne afbeelding.
Hij weet niet eens, dat zij bestaat. Ik zelve heb die afbeelding tweemalen vervaardigd. Mijn penseel bragt de trekken, die gloeiend in mijn hart geprent staan, op het ijvoir over.
Valvaise geeft tekens van verwondering en te gelijk van hevige smart.
Laat hij mij uw hart geven en ik wil hem mijn Koningrijk schenken.
Ach, Sire! het is een onwaardig hart - Gaarne had hij het, met alle de koningrijken der wereld en met zijn eigen grootmoedig hart, u ten offer gebragt. Ik zocht hem voor mij zelve, hij zocht mij enkel voor zijn' Heer - En toen ik hem door mijne tranen en liefkozingen wilde te rug houden, scheurde hij zich uit mijne armen en zwoer, terwijl hij van mij vlugtte, dat aarde en hemel hem niet bewegen konden, om trouwloos omtrent zijnen Vorst te handelen.
Er is ééne voorwaarde, op welke ik hem het leven wil schenken.
met drift.
Welke is die? Spreek, Sirei! ô spreek.
| |
| |
Dat gij mij vrijwillig uwe hand geeft.
(Adelaide gaat voor aan op het Toneel en schijnt enige ogenblikken in diep gepeins verzonken.)
ter zijde tegen Duplaise.
Waar zijn al de monsters en duivels gebleven, die gij mij, enige uren geleden, zo ruimschoots voor de schenen wierpt? (Duplaise ziet hem met een' verachtenden blik aan, zonder hem te andwoorden.)
uit haar gepeins ontwakende bij zich zelve.
Waarom niet?... Ik zwoer bij den Hemel, nooit een' anderen echtgenoot te zullen nemen, dan hem... Het middel, om dien eed getrouw te blijven, staat in mijne hand. (Zij nadert den troon.) Het zij zo, Sire! (Nu eerst ontwaart zij Valvaise.) Heb dank, ô God! dat ook hij hier is... (Zij strekt hare armen na Valvaise uit.) Het offer, dat ik u ga brengen, overtuige u van de grootheid mijner liefde! (Tegen den Koning.) Is hij op deze voorwaarde vrij?
Op uw Koninglijk woord vrij, zonder dat gij deze gunst, om enigerhande oorzaak, die niet van hem afhanglijk is, weder zult intrekken?
Vertrouwt gij mijn eens gegeven woord niet? (Tegen de Wacht.) Ontboeit hem. (Valvaise wordt ontboeid.)
| |
| |
Sire ik verklaar, dat ik vrijwillig u mijne hand schenk. (Zij snelt na Valvaise en vat zijne beide handen.) Valvaise! bemint gij mij?
met gesmoorde aandoening.
Gij geeft den Koning uwe hand, Freule!.... De hemel zij geprezen!
(In een' schijnbaar kalmen toon, doch die de hevigste aandoeningen inwendig verraadt)
Valvaise! bemint gij mij?
Gij hebt de dwaling eener ongelukkige verbeeldingskracht erkend en schenkt uw hart aan hem, wien het geheel behoort, wien wij alles verschuldigd zijn.
(Als in eene stuiptrekkende beweging drukt zij zijne regterhand aan hare borst en herhaalt in den vorigen toon.)
Valvaise! bemint gij mij?
Moet ik dan het leven, dat gij mij, mijns ondanks, gered hebt, andermaal duizendvoudig verbeuren?... Gij dwingt mij tot de openlijke belijdenis van het gene gij zelve maar altewel weet. Ja Adelaïde! ik bemin u met mijne gehele ziel. De dood, dien ik vuriglijk wensch, is alleen in staat, aan deze mijne misdaad een einde te maken. - Ginds, in de gewes-
| |
| |
ten der onsterflijkheid, zal ik u mogen beminnen, zonder dat mij dit tot verwijt zal behoeven te strekken.
Nu dan: wij zullen verenigd worden.
Adelaïde kom tot uwe zinnen... Gij zelve wordt misdadig. - Gij gaaft den Koning uwe hand.
in den toon der vertwijfeling.
Maar mijn hart behoort u voor eeuwig.... Wij zullen verenigd worden! (Zij slaat haren linker arm Valvaise om den hals, terwijl zij met de regterhand een' dolk trekt, waarmede zij zich tracht te doorsteken.) Hier boven worde onze echt gesloten!
(Gedurende deze zamenspraak, heeft de Koning de ogen onophoudenlijk, met zichtbare aandoening, op de Gelieven gevestigd gehad.)
(Hij wederhoudt haar en ontweldigt haar den dolk.)
Mijn God!
(Mevrouw van Gerenholm, Alleran en anderen schieten toe.
Erik valt op zijne knieën naast Adelaïde. Zij spreken allen schier tegelijk.)
Mijn kind! wat wilt gij bedrijven?
| |
| |
- (Hij daalt van den troon.)
Neen, het gaat te ver! (Hij nadert Adelaïde en geleidt haar bij de hand enige treden voorwaards.) Gij hebt Valvaise niet gered. Hij was dit reeds lang. - Gij kendet hem nog niet half. Hij alleen verdient uwe gehele liefde. - Hij bemint u vuriglijk, maar de liefde tot mij en tot de deugd zegepraalden over zijn' hartstogt. - Ofschoon gij mij, als uwen minnaar, niets schuldig zijt, zo zijt gij mij toch, als uwen Koning, gehoorzaamheid schuldig. - Ik beveel u, den edelen Valvaise weder in de armen, aan den boezem van zijnen vriend te brengen.
Allen staan sprakeloos. Op een' herhaalden wenk van den Koning, brengt Adelaïde Valvaise tot bij hem. - Hij slaat zijne armen Valvaise om den hals. - Christiërn begint trekken van verlegenheid te doen bemerken.
Welkom, duizendmaal welkom aan mijn hart! Wat moet ik doen, Broeder! om u uwe liefde te vergelden? - Gij hebt gestreden, moedig gestreden; en, toen gij zaagt, dat de zegepraal u niet ten deel kon vallen, ontvlugttet gij de verzoeking, ofschoon Adelaïde zelve de verzoeking is..... Gij deedt meer; gij verfoeidet u zelven, omdat gij aan de zwakheid der menschlijke natuur deel hebt. - Gij riept eene eindeloze wraak over uw eigen hoofd, omdat gij zonder oogmerk aan den wensch eens vriends in den weg stondt, wiens geluk gij verre boven uw eigen welzijn stelt. - Dit is meer, dan
| |
| |
overwinning. - Zulk eene zwakheid verheft u boven de volkomenheid zelve. Nog eens dan, Broeder! wat moet ik doen, om uwe liefde te vergelden?... Doch ik weet het. - Ik weet, waarmede ik u het best mijne dankbaarheid kan bewijzen. - Ik moet uw verheven voorbeeld volgen en ook over mijne driften zegepralen. - Ik moet aan uwe grootmoedigheid overlaten, wat mij eens dierbarer dan het leven was. - Ik wil Adelaïde aan haren geliefden verbinden en groter dan Koning zijn, dewijl ik mijn' Valvaise evenaarde.
(Alles drukt door gebaarden, ieder op zijne wijze, de hoogste verwondering uit. Alleran alleen blijft koel. - Christiërn wordt zichtbaarlijk beangst. De Koning legt de hand van Adelaïde in die van Valvaise en dringt hen vervolgends in elkanders armen.
Zo snoer ik deugd en liefde aan een.
Valvaise en Adelaïde vallen neder voor de knieën des Konings en omhelzen dezelven.
Het is te veel - Uwe goedheid, Gustaaf! vernietigt mij. - ô Adelaïde!
met afgebroken woorden.
Mijn hoofd is verward! - De woorden ontbreken mij. - Ik wil, ik wil - (De Koning rigt hen op; zij omhelzen elkander op nieuw.) - u naast mijn' Valvaise - beminnen.
Uwe vriendschap, schone Freule! nevens die van
| |
| |
uwen onvergelijkelijken gemaal! - (Tegen Mevrouw van Gerenholm.
- Gij zult er wel genoegen in nemen, Gravin! dat ik hier in uwe plaats ben getreden?
(Mevrouw van Gerenholm treedt na Valvaise en Adelaïde en omhelst hen hartelijk.)
Hij treedt mede na hen toe en omhelst hen op zijne beurt, doch zegt ter zijde.
Zij wordt toch geen Koningin van Zweden.
Nu staan mij hier nog vier zaken te verrigten. (Hij nadert Duplaise en drukt hem de hand.) Ook gij, edele! zult voordaan in mijn hart eene plaats naast Valvaise bekleden. (De angst van Christiërn vermeerdert.) De beloning, u toegedacht, zal u nog heden geworden.
Geene beloning, Sire! Eene goede daad wordt daardoor verkleind. Het vertrouwen van uwe Majesteit is alles, wat ik begeer.
Dit bezit gij voor altijd in de ruimste maat. (Hij keert zich tot Nordman.) Gij, Heer Luitenant! zijt Kapitein. Ik weet, gij hebt uw' pligt, tegen uw gevoel aan, volvoerd, in het gevangennemen van deze twee grote mannen. Het is mij bekend, hoe gij en uw volk alle menschlievendheid, die mogelijk was, hebt in acht genomen. Allen, die tot uw detachement behoord hebben, wordt drie maanden dubbele soldij geschonken. (Christiërn geraakt in de uiterste
| |
| |
benaauwdheid.) Zij mogen anderen ten voorbeeld strekken. (Hij keert zich na Erik) Gij zijt Erik Oxten? (Erik buigt zich.) Jaarlijks zal u, gedurende uw leven, eene wedde van zeshonderd daalders betaald worden.
Ootmoedige dank! Ware ik maar niet zo oud, ik maakte mij, door onder uwe Majesteit tegen de Vijanden des Vaderlands de wapens te dragen, deze gunst meer waardig - Mijne Freule verlaat ik evenwel niet, zo zij het gedoogt, schoon ik thands niet meer behoef te dienen. (Ter zijde.) Ik zie nu toch, de namen doen er niets toe.
Neen, brave Erik! Ik wil u altijd bij mij houden. Mijne moeder zal mij u wel afstaan.
(Erik kuscht Adlaïde de hand.)
(Hij is ondertusschen weder op den troon geklommen.)
Treed nader, Heer Christiërn! (Christiërn nadert met een' gedwongen glimlagch, die zijnen angst meer en meer verraadt.) Dat gij Valvaise het vlugten belet hebt, hier mede hebt gij mij in waarheid dienst gedaan. Waar is de Ordonnantie van twintig duizend daalders? (Het gelaat van Christiërn heldert op; hij reikt het papier den Koning over.) Welk loon denkt gij verder, door uwen ijver in mijnen dienst, u waardig gemaakt te hebben?
met eene bevende stem.
Ik onderwerp mij nedrig aan het welbehagen van uwe Majesteit.
| |
| |
Hij neemt eene ontzag verwekkende houding aan en zegt met kracht.
Nu dan, afschuwelijke booswicht! uw loon zal u geworden, - zo er een loon uittedenken is, evenredig aan uwe gruwelen. Wie zeide u, dat de overtreding van alle Godlijke wetten, dat de verscheuring der heiligste en tederste banden u bij uw' Koning ter aanbeveling strekken konden? - Wie deze banden niet acht, kent trouw noch pligt; hij wordt een verrader van zijn' Vorst, van God zelven, als zijn eigenbelang het schijnt te vorderen. (Tegen de Wacht.) Hier, neemt dezen misdadiger en doet hem van duizend vademen hoogte nederwerpen.
Hij valt met gevouwen handen op de knieën.
Genade, Vorst! op dezen heugelijken dag!
Genade, Gustaaf! Het is menschlijk te dwalen.
Maar het is niet menschlijk een duivel te zijn. Ten uwen gevalle echter zij hem het leven geschonken, doch eene eeuwige gevangenis strekke hem tot straf. Voert hem terstond uit mijne ogen. (De Wacht brengt Christiërn weg.) Hier heb ik nog iets, (Hij vertoont de Ordonnantie.) waar over ik beschikken moet - Het is een prijs des bloeds, die in mijne schatkamer niet mag terugkeren. (Tegen Adelaide.) Beschik gij, Freule! over deze twintig duizend daalders, ten behoeve van
| |
| |
noodlijdenden. De vrouwen zijn het best geschikt, om weldaden uittereiken, en de hand der schoonheid verdubbelt derzelver waarde. (Adelaïde neemt buigende het papier aan.) Nog nooit was mijn hart zo gestemd. - Zie hier alleen de benijdenswaardige zijde der kroon, als zij de magt verleent, om gelukkigen te maken. God! gij die de harten der Koningen leidt als waterbeken, schenk mij wijsheid bij alle mijne besluiten en daden! Doe mij, vóór al het andere, dat aan mijn gebied onderworpen is, mij zelven beheerschen, en beschouw met welgevallen het offer, dat ik heden aan de deugd heb toegebragt, deze zegepraal der Vriendschap over de Liefde!
EINDE.
|
|