Valvaise en Adelaide, of De zegepraal der vriendschap over liefde
(1812)–Samuel Iperusz Wiselius– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Eerste toneel.
Erik zit in een' leuningstoel; hij heeft enige nieuwspapieren in de hand, zet zijne bril op en leest met tekenen van goedkeuring. Vervolgends karel met een ontbijt.
erik.
Braaf! braaf! waarlijk de vader zijns volks! - en dat nog zo jong. - Lang moge Zweden hem behouden! - Hoe was het mogelijk, dat mijn goede Heer de Polen tegen zijn vaderland kon dienen? Maar | |
[pagina 14]
| |
hij gevoelde dit niet en meende waarlijk, in de zaak van den zoon zijns overleden Konings, de wezenlijke belangen der Zweden voortestaan. (karel zet het ontbijt op eene tafel aan de linkerzijde des toneels.)
Niet zo, niet zo, Karel! Het is jammer, dat gij geen beter geheugen hebt. (Hij legt de nieuwspapieren op de tafel en verschikt het ontbijt.) Zederd dertig jaren zettede men het hier in dezer voege.
karel.
Hoe weet gij dat?
erik.
Dewijl ik het tien jaren in dit Huis altijd zelf dus gezet en twintig jaren het altijd dus gezien heb.
karel.
Tien en twintig jaren het in dit huis altijd dus gezet en gezien? Gij zijt, zo wel als ik, nog nauwlijks zes maanden in dit huis.
erik.
In den letterlijken zin hebt gij gelijk; doch als men op deze wijze van een Huis spreekt, dan bedoelt men het gezin, den Heer, de Mevrouw, bij welken men dient, en het is nu meer dan dertig jaren, dat ik hier in dienst ben geweest, eerst tien jaren als knecht, zo als gij, en vervolgends twintig in de hoedanigheid van kamerdienaar.
karel.
Dertig jaren? Gij waart dierhalve reeds vóór mijne geboorte in dienst van dit Huis. | |
[pagina 15]
| |
erik.
En toen was ik reeds agt jaren soldaat geweest. - Ik heb al wat gezien en ondervonden, dat verzeker ik u.
karel.
Maar zeg eens, Heer Erik! Is het waar, dat de oude Graaf uit Zweden is gebannen geweest?
erik.
Waar is het; doch dat banvonnis heeft hem in zijne eer niet kunnen benadelen.
karel.
Hoe was het dan daarmede gelegen?
erik.
Gij hebt immers wel horen zeggen, dat de vader van onzen beminden Gustaaf den voormaligen Vorstenstam van den troon heeft gestoten?
karel.
Ja wel. Dat was immers de Stam van Gustavus Vasa?
erik.
Regt zo. De oude Graaf van Gerenholm stond de belangen van dien Stam voor, ep toen Karel, onze vorige Koning, het heir van Sigismundus versloeg, moest de Graaf met zijn' Vorst na Polen vlugten. Naa zijn' dood heeft de Gravin verlof gekregen, om in haar vaderland terugtekeren en op haar voorouderlijk landgoed haar verblijf te houden. Thands, nu de edele Gustaaf den troon bekleedt, zijn alle vonnissen en banschriften, tegen aanhangers van het voor- | |
[pagina 16]
| |
malig Koninglijk Huis geveld en uitgevaardigd, door hem opgeheven, en Mevrouw heeft vrijheid bekomen, om zich in Stokholm met der woon nedertezetten. - Haar zoon is zelfs, gelijk gij weet, Luitenant onder de lijfwacht des Konings.
karel.
Zo, zo: nu begrijp ik het. - Maar daar komt Mevrouw met de Freule. (Erik en Karel vertrekken.)
| |
Twede toneel.
Mevrouw van gerenholm en adelaïde plaatsen zick aan de ontbijttafel. Mevrouw van gerenholm neemt de nieuwspapieren, schuift één derzelven adelaïde toe en leest de overigen onder het gebruiken van het ontbijt. adelaïde heeft hare ogen gevestigd op enige rozen, die met een groen lint zijn zaamgebonden.
Mevrouw van gerenholm.
Het is schoon.
adelaïde,
geheel afgetrokken.
Ja wel schoon.
Mevrouw van gerenholm,
Voortreffelijk.
adelaïde.
Niets kan heerlijker zijn onder alle voordbreng- | |
[pagina 17]
| |
zelen. (zij neemt achtervolgends de rode en witte rozen en het groene lint tusschen de vingers.)
Liefde - deugd - door de hoop aaneengenoerd.
Mevrouw van gerenholm.
Het is ver gezocht. - Maar ja, het is, zo gij wilt, er uit te halen. Liefde althands staat wel op den voorgrond.
adelaïde.
Maar wat zou zij zijn zonder deugd?
Mevrouw van gerenholm.
Het is waar: beiden stralen door in deze uitmuntende schikking.
adelaïde.
Hoe regelmatig en toch zo vol van verscheidenheid!
Mevrouw van gerenholm.
De regelmatigheid behoort tot het verstand, de verscheidenheid tot het vernuft: de eerste is noodzaaklijk wegens de orde; de andere, opdat een ieder, naar mate zijner wijze van zien, er overeenstemming met zijnen smaak in vinden moge.
adelaïde.
Beiden vind ik inzonderheid in de schakering der kleuren.
Mevrouw van gerenholm.
Der kleuren? Dit is niet juist uitgedrukt: der vormen, hadt gij behoren te zeggen.
adelaïde.
De vorm behaagt mij eigenlijk alleen van dat zij | |
[pagina 18]
| |
zich begint te openen, tot dat zij ten naasten bij haren vollen wasdom bereikt heeft; de zagte ineensmelting der kleuren blijft bekoorlijk, tot dat zij verdort.
Mevrouw van gerenholm
opziende.
Wat praat gij van openen en verdorren? Ik geloof waarlijk, dat zij van hare rozen spreekt.
adelaïde
(verschrikt.)
Ja toch, Lieve Moeder! Waarvan anders?
Mevrouw van gerenholm.
Hebt gij het papier, dat ik u heb toegeschoven, dan niet gelezen?
adelaïde.
Ik had het waarlijk niet eens gezien.
Mevrouw van gerenholm.
Ik meende, dat gij daarin gevonden hadt, het geen ik in dit papier las. Ik sprak van de wijze schikkingen, door den Koning omtrent de kunsten, fabrieken, trasieken en handwerken beraamd, en gij hebt al uwe aandacht op een paar rozen gevestigd. Ik geloof in de daad, dat uwe hersens voor geene andere indrukken vatbaar zijn, dan van bomen, planten, kruiden, bloemen, vlinders, vogeltjes en dergelijken, en voor de droefgeestige tonen uwer eigen stem, nu en dan met den klank uwer luit gepaard.
adelaïde.
Zo word ik dan ook niets anders, dan regelmaat, orde, schoonheid en zamenstemming ontwaar, terwijl, als ik mijne ogen in de wereld, en vooral hier, in de grote wereld, sla, ik juist het tegendeel meen | |
[pagina 19]
| |
te bespeuren, - Neen! het stadsleven mag geen leven heten; het is eene onafgebroken duizeling, die naa het ontbijt eenen aanvang neemt en niet verdwijnt, voor men zich ter ruste begeeft. - Het is niet mogelijk, zich aan dat lastig gewoel te onttrekken.
Mevrouw van gerenholm.
Gij zult daar wel aan gewennen. Het is noodzakelijk, dat gij u hier blijft vertonen. Hoe zoudt gij, op het Land u opgesloten houdende, toch ooit tot een' stand geraken, die u voegt? Uw geluk hangt er van af en dat is mijn doel.
adelaïde.
Zo het mijn geluk is, Lieve Moeder! dat gij, met u in de hoofdstad neder te zetten, hoofdzakelijk ten doel hebt gehad, ô laat ons dan maar weêr spoedig van hier vertrekken. Hoe zoude ik, aan het gadeslaan van de wonderen der Natuur, aan hare beurtlingsche ontwikkeling, bloei, verkwijning, schijnbaren dood en herleving van der jeugd af gewoon, geene andere, dan opregte, welwillende, werkzame en vrolijke menschen hebbende leren kennen, vermaak kunnen scheppen in eene plaats, waar alles van de Natuur afwijkt, of regtdraads met haar strijdig is? Neen, Lieve Moeder! laat ons spoedig na ons Landgoed wederkeren! Daar leeft men, in de stad bestaat men slegts.
Mevrouw van gerenholm.
Daarvan kan niets komen, Adelaïde! Reeds te lang hebben wij in afzondering geleefd. Er be- | |
[pagina 20]
| |
vinden zich geene Edelen aan het Hof van Gustaaf, wien uw broeder, wegens zijne afkomst, den voorrang niet zoude kunnen betwisten. - Gij zelve moogt op den schitterendsten echt aanspraak maken. (Adelaïde staat weemoedig de ogen ten hemel.) Het wordt tijd, dat gij tot een' gevestigden stand in de Maatschappij geraakt. De weg, om ons geslagt tot voormaligen luister te verheffen, is ons geopend; en ik, ik zoude, om aan uwe eigenzinnigheid, aan uwe romaneske denkbeelden gehoor te geven, zulk eene gelegenheid, immers gedeeltelijk, veronachtzamen.... Neen, dochter! dat kan, dat mag ik niet.
adelaïde.
Ik schat uwe liefderijke zorg naar waarde, Beste Moeder! Doch bij die zelfde liefde bid ik u nogmaals, vergun mij voor het minst na het Land terug te keren! In die afzondering alleen kan ik gelukkig zijn. Laat mijn broeder waken voor de herstelling van den luister onzes geslagts. - Ik heb mij nu verscheiden maanden geheel naar uwen wensch gevoegd; ik heb schouwtonelen bezocht, grote gezelschappen bijgewoond, eindelijk zelfs mij op het bal, dat de Graaf van Oxenstiern gegeven heeft en waar ik, door het afvallen van mijn masker, in eene zo grote verlegenheid geraakte, laten geleiden; doch alles, wat ik gezien heb, wat ik nog dagelijks zie, mishaagt mij dermate, dat ik van ogenblik tot ogenblik sterker naar onze gelukkige eenzaamheid begin te verlangen. | |
[pagina 21]
| |
Mevrouw van Gerenholm
Is er dan onder alle de Edellieden, die u hun hof maken, niet één, die uwe bijzondere opmerking tot zich kan trekken?
adelaïde.
Niet één: en er zal ook zodanig een zich nimmer aan mijn oog vertonen: van die zijde is er voor mij geen geluk te wachten (Zij kuscht hare Moeder de hand, met eene inwendige aandoening, die zij tracht te verbergen, en vertrekt)
| |
Derde toneel.
Mevrouw van Gerenholm. alleen
Zonderling! Dat alles is niet natuurlijk. Dat zij het landleven bemint, is mij bekend; doch dit verlangen, deze drift, om Stokholm te verlaten, heeft iets geheimzinnigs; daar achter ligt iets verborgen, dat ik nog niet weet te doorgronden. Zij is geheel veranderd: van blijgeestig, dat zij van der jeugd af aan was, is zij stil en peinzende geworden; zomtijds is zij zo afgetrokken, dat zij naauwlijk ziet of hoort, wat er rondom haar voorvalt; dikwijls staan hare ogen voltranen, die zij zorgvuldiglijk tracht te verbergen. Hare tekenpen blijft onaangeroerd liggen, of bezigt zij die, dan is het ter sluik, als of zij zich dier kunst schaamt. Aan de geliefde luit zelve wordt langer niet gedacht, dan om er nu en dan enige slepende treurtonen uit te tokkelen - En dit alles, zederd onze reis herwaards.... Zou ook de schrik van het ongeluk, dat wij kre- | |
[pagina 22]
| |
gen?... Maar neen! dat zou andere verschijnzelen te weeg brengen. Zekerlijk heeft zij enig verborgen verdriet... Welligt eene geheime liefde.... Maar zou ik daarvan nooit iets bemerkt hebben? Ik zelve kan die snaar niet roeren; want, heb ik het geraden, dan is de beminde of een, die van hare liefde onbewust is, of een, die in geboorte niet met haar gelijk staat en dien zij dierhalve weet, nimmer ten echtgenoot te kunnen verkrijgen..... Maar zie daar mijn' Zoon. | |
Vierde toneel.
Mevrouw van Gerenholm, Alleran.
Alleran.
Ik wensch u een' goeden morgen, Moeder!
Mevrouw van Gerenholm.
Goeden morgen, Zoon!.... Is alles wel?.... Gij ziet er mij zo strak, zo ingespannen uit. Er is toch ten Hove, of op de Wacht niets onaangenaams voorgevallen, hoop ik.
Alleran.
Niets.,.. of ook wel iets.
Mevrouw van Gerenholm.
Gij maakt mijne nieuwsgierigheid gaande --- Is dat geheimzinnige iets, of niets eene zaak, die gij uwe moeder moogt mededelen? | |
[pagina 23]
| |
Alleran.
Zeer wel, dewijl, zo het een iets mogt zijn, dat iets u, zo wel als mij, van nabij betreffen zoude.
Mevrouw van Gerenholm.
Gij zijt toch voor geene ongunst van den Koning beducht.
Alleran.
In geenen dele, wat mij persoonlijk aangaat. Hoor, wat er is voorgevallen. Reeds zederd enige dagen heeft er onder de jonge lieden van het Hof een praatje gelopen, dat de Koning verliefd was; men meende dit aan verscheiden omstandigheden bespeurd te hebben. Ik, die mij zelden met iets anders bemoei, dan met het geen den dienst betreft, gaf daar weinig acht op, doch hield het bij mij zelven echter voor onmogelijk, dat een man, die zich slegts behoeft te vertonen, om zijne vijanden de vlugt te doen nemen; die over de beroemdste Bevelhebbers van alle, tegen hem oorlogende, Mogendheden zegepraalt; die, onder het oog des vijands, met het zwaard in de vuist, aan het hoofd van zijn heir, den Lechstroom zwemmend overtrekt en een' Tilli verslaat, weinig gevaar loopt, om, als een jonge lafbek, om eene vrouw of een meisje te zitten mijmeren.
Mevrouw van Gerenholm.
Hier in vergist gij u, mijn Zoon! Het stoutste hart is vaak het eerst voor de liefde ontvlambaar.
Alleran.
Nu, wat daarvan zij, ik dacht er dus over. In allen gevalle meende ik het tot mijn beroep niet te behoren, | |
[pagina 24]
| |
de harstgeheimen van den Koning te bespieden, of te raden. Ondertusschen werd er dezen nacht op de wacht weder over gesproken; men redentwistte op nieuw over de oorzaak van Gustaafs afgetrokkenheid; ik zat in een' hoek met een' der Officieren te sclaken, toen de Luitenant van Fersen binnen kwam en zich in het gesprek mengde op eene wijze, die mij alle aandacht op het spel deed verliezen.
Mevrouw van Gerenholm.
Hoe zo?
alleran.
‘Ik weet, wed ik, zeide hij, wie de schone is, waar op de Koning het oog heeft laten vallen - Ik heb, zonder dat hij het merkte, haar miniatuur in zijne hand gezien. Hij is dierhalve reeds met haar op een 'goeden weg!’ ‘Zeg ons dan,’ riepen alle[n] schier tegelijk ’wie het is’ - ‘Niemand anders,’ ‘hernam hij’, dan Freule Adelaïde van Gerenholm.
Mevrouw van Gerenholm
Ik ben tot in de ziel beroerd.... Zou dit het geheim zijn?
alleran.
Nu vloog ik over de Tafel heen, wierp Schaakbord, glazen, licht, alles het onderst boven en greep van Fersen bij de borst, terwijl ik hem toeschreeuwde, dat hij als een schelm gelogen had. Men sprong tusschen ons in; men rukte ons van elkander; van Fersen bleef bedaard en voerde mij het volgende te gemoet: ‘Ik wist niet, van Gerenholm! dat gij op de wacht waart; ik had u niet gezien; zekerlijk | |
[pagina 25]
| |
zoude ik anderszins mijne ontdekking thands niet geme!d gehad hebben -- Van dien kant dierhalve vraag ik om verschoning. Doch, wat de zaak zelve betreft, deze lijdt geen' twijfel. Het miniatuur, dat ik in de hand des Konings gezien heb, vertoonde uwe schone zuster; zij was afgebeeld in die zelfde kleding, waar in de meesten onzer haar, ettelijke dagen geleden, ten huize van den Graaf van Oxenstiern gezien hebben - ô Men behoeft dat toonbeeld van vrouwelijke schoonheid slegts éénmaal ontmoet te hebben, om deszelfs trekken nooit weder uit het geheugen te verliezen; en de kunstenaar, die haar geschilderd heeft, is er boven alle denkbeelden in geslaagd, om die trekken met levendigheid uittedrukken - Gij ziet dus, dat ik mij bij mijne verzekering houde; en, daar ik niet geaarzeld heb, u de gronden, waarop dezelve berust, openteleggen, zult gij van uwe zijde ook niet weigeren, mij, in het bijzijn van een paar onzer vrienden, van uwe belediging rekenschap en voldoening te geven’ - Ik toonde mij hier toe bereid; doch nu trad de Kapitein van Zilversparre in ons midden en berispte allen over de oneerbiedige wijze, waarop zij zich veroorloofd hadden, over s'Koning geheimen te redentwisten - ‘Ik weet wel’ zeide hij, ‘dat alles uit eene goede bron ontspringt. Het gehele Hof heeft zich beangst gemaakt over de verandering, die men bij onzen geliefden Gustaaf bespeurde; een ieder was er op uit, om den grond van dezelve te ontdekken en den zelven, zo mogelijk, uit den weg te ruimen; | |
[pagina 26]
| |
maar met dat al, het gaf geen pas, dat men onder jonge lieden zich op eenen zo lossen toon daar over uitliet, en ik geloof, dat het aller belang is, om het geen daaromtrent hier is voorgevallen, binnen deze muren te houden. Doch, zal dit kunnen geschieden, dan moeten ook onze twee Luitenants hun verschil in der minne bijleggen’. Allen gevoelden de gegrondheid der redenen van den Kapitein; allen drongen ons, om elkander de hand van vriendschap te geven - Dit geschiedde en de beker ging ter bezegeling van den vrede rond. Ik nu gaf, wel is waar, mijn woord, om het voorgevallene geheim te houden, doch heb echter van den Kapitein verlof bekomen, om er u kennis van te geven, dewijl het de eer mijner zuster, mijne eer en die van ons Huis van zo nabij betreft.
Mevrouw van gerenholm.
Ik ben in eene gemoedsgesteltenis, mijn Zoon! die niet te beschrijven is. Alles wordt mij hoe langer zo duisterer ---- Of Adelaïde geene geheime liefde voedde, was bij mij reeds twijfelachtig, en, zo de Koning waarlijk haar miniatuur bezit, dan heeft zij zelve het voor hem vervaardigd. Ik heb haar meer dan eens verrascht, daar zij met tekenen bezig was, doch, op mijne komst, haar werk verborg. --- Maar waar toch zou zij den Koning kunnen gesproken hebben? En hoe rijm ik met deze veronderstelde verstandhouding haar vurig verlangen, om na het Land te rug te keren, zamen?
alleran.
Deze bedenkingen zijn ligtlijk optelossen. Is zij | |
[pagina 27]
| |
niet veelvuldige malen in talrijke gezelschappen ten huize van lieden van het Hof geweest? Hebt gij haar dáár altijd onder het oog gehad? Kan de Koning zich niet telkens in het geheim aan zulk een huis bevonden hebben? (Met toenemende drift.) En wat uwe andere zwarigheid betreft, Adelaïde kan zeer wel berekenen, dat er op het Land duizend gelegenheden, tegen ééne in de Stad, gevonden worden, om den minnaar heimelijk te zien. (Hij wringt zich de handen en loopt in vervoering het toneel op en neder.) Mijne wraak zal zij niet ontgaan! Bij God! zij zal die niet ontgaan!
Mevrouw van gerenholm.
Bedaar mijn Zoon! Zo onze vrees al gegrond mogt zijn, wat zullen wij er tegen doen?
alleran
(in woede.)
Wat wij er tegen doen zullen? - Ik zal hen overal beloeren, overal nagaan; geene poorten van steen of koper zullen mij den toegang sluiten. Vind ik hen ooit bijeen, wordt ons Huis zo schandelijk onteerd, ik ruk haar uit 's Konings armen en wring haar het staal in den eerlozen boezem, al moest ik, de laatste der Gerenholmen, door beulshanden op het schavot het leven verliezen, of ik druk den dolk, druipende van het bloed der boeleerster, mij zelven in het hart. (Hij vertrekt met drift.)
Mevrouw van gerenholm hem volgende.
Alleran! Mijn Zoon! Alleran! Grote God! wat staat mij overtekomen?
Einde van het Eerste Bedrijf.
|
|