| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
karel, ebolij.
In 't midden van de vreugd der blijde Kastieljanen,
Verkiest gij de eenzaamheid, het oog vervuld met tranen?
De lauwerkrans, waarmeê de Kastieljaan mij vleit,
Verbergt welligt de spaê, die 't graf mij toebereidt.
En ach!.... ik zag haar weêr.... ô Bitterste aller slagen!
Wat meent gij? Welk een taal! Van wie....
Gij weet het al te wel, wat onverdoofbren gloed
Voor Frankrijks schoone Telg het hart van Karel voedt.
Gij hebt mijn angst aanschouwd, gij zaagt mijn tranen stroomen,
Toen Flips meêdogenloos mijn bruid mij heeft ontnomen.
Ik meende, sints gij haar als uwe moeder eert,
Die drift, zoo ongepast, pligtmatig overheerd.
Hoe weinig kent uw ziel de tooverkracht der liefde!
| |
| |
ô Slag, die Karels borst met duizend priemen griefde!
Indien zij, zoo ik hoop, door deze zaal mogt treên,
Laat, bid ik, laat me alsdan een wijl met haar alleen.
Bedenk.... Uw Vader, Prins!.... Gij zijt gewis verloren.
Haar te zien; haar zoete stem te hooren;
Te melden, welk een wee mij onze scheiding baart....
Dat oogenblik, hoe kort, is meer, dan 't leven, waard.
Ga heen, mijn vriend! Zij komt.. Mijn kracht is schier bezweken.
(Ebolij vertrekt.)
| |
Tweede tooneel.
elizabeth, karel.
Vergun.... Waarom, Mevrouw, waarom mijn oog ontweken?
Gij hier in eenzaamheid, terwijl de Kastieljaan
Zijn hulde u wenscht te biên?.... Onttrek u daar niet aan.
Vertoon u. Doe de vreugd des volks ten toppunt steigren.
Oogst daar een eer, die ge u door 't nijdig Hof ziet weigren.
Ik weet, hoe huichlarij, die 't kleed der vroomheid draagt,
Mijn eer, mijn roem bezwalkt, mij van rondom belaagt.
Ik ken en Spinola en Esquevedo beiden;
Het was mij lang bewust, wat lagen zij mij leiden;
Ook ken ik Alvaas haat....
| |
| |
Nog eenen? Wie zou 't zijn?
Die van mijn vroegste jeugd, na 't sterven mijner moeder,
Mij strekken mogt tot vriend, tot raadsman, tot behoeder?
Die vriend, die raadsman is een veinzaart in mijn oog,
Wiens eigenbaat en list u jaren lang bedroog.
Zoo zeer vervreemd van deugd, als doorgeleerd in snoodheid,
Is goud zijn hoogste goed en weelde en pracht zijn grootheid.
Hij houdt, in vriendschapsschijn, gestaag bij u de wacht,
Opdat hij.... Doch genoeg wat nijd of laster tracht,
De boosheid zal gewis uw glorie niet beperken.
Een zwarte nacht bedekt die glorie met haar vlerken.
Moet smart het erfdeel zijn der luisterrijkste daên,
En hartszeer hand aan hand met eerlauwrieren gaan?
ô Ja, Mevrouw; en meer, dan iemand kan beseffen!
Geen Almagt is in staat den slagboom op te heffen,
Die mij voor eeuwig 't spoor tot aardsche vreugde sloot.
Mijn toevlugt is het graf, mijn uitzicht is de dood.
| |
| |
Het snerpendst wee verzelt me op al mijn levenspaden:
En gij behoeft gewis naar de oorzaak niet te raden.
Heeft dan voor Karels hart de vriendschap geen waardij?
Ik weet, wat diere schat opregte vriendschap zij.
Trouwhartige Ebolij.... (ô Kendet gij hem nader!)
Helaas!.... En hij alleen? Vergeet gij dan een vader?
Gevoelloos voor mijn smart,
Betoonde Flips mij nooit een minnend vaderhart,
Maar wrevel, afkeer, haat, van 't krieken mijner dagen.
En moet ik nog bij u van grooter ramp gewagen?
Hadd' liever mij zijn hand, zijn wreede hand gedood!
Bedenk, van wien gij spreekt: de Vorst.... mijn Echtgenoot....
Die naam, Mevrouw, die naam, zoo dierbaar aan uw harte,
Die naam is mij een bron van onverduurbre smarte.
| |
| |
Ach! was niet die naam weleer
Gedenk die tijd niet meer:
Een strenge pligt beval 't vergeten van die dagen.
Ter liefde van de kroon, door Flips u opgedragen.
Dat lokaas is een vrouw te aantrekkelijk, en ras
Vergeet zij tot dien prijs, wat eens haar dierbaar was.
Maar neen; gij kendet nooit de liefde en haar vermogen;
Die drift, waardoor de ziel, verrukt en opgetogen,
In 't voorwerp, dat zij mint, geheel de schepping ziet,
En duizend zaligheên zich schildert in 't verschiet.
Die tinteling, die vlam, dat onbeschrijfbaar gloeien,
Wiens zoete tooverkracht twee harten t' saam doet vloeien,
Terwijl zij deugdmin kweekt in 't wederzijdsch gemoed,
Ja, ieder zenuw zelfs eenstemmig trillen doet.
Ik zag aan 't weeldrig Hof, verslaafd aan zinvermaken,
Rondom mij, dag aan dag, en deugd en eer verzaken.
Een juffrenstoet, gevierd, geprezen om haar schoon,
Dong ijvrig naar de gunst van d' Erfgenaam der kroon,
En maakte schaamteloos, vervreemd van kuische zeden,
Een koop- en wisselprijs van haar bekoorlijkheden;
Maar Karel, die een heil van hooger waarde zocht,
Versmaadde een wuft genot, zoo schandelijk gekocht,
En liet zich door geen glans van klatergoud verblinden.
Hij moest, (dit was zijn beê,) een eenig voorwerp vinden,
Waaraan zich zijne ziel voor de eeuwigheid verbond:
Gij waart het, gij, Mevrouw, waarin hij alles vond,
| |
| |
Het rustpunt van zijn hoop en vurigst wenschen tevens.
Elizabeth te zien besliste 't lot mijns levens.
Gelijk de morgenzon aan 's hemels blaauwe trans,
Verscheent gij voor mijn oog in ongelijkbre glans.
Hoe zou ik 't ooit bestaan naar waarheid uittedrukken
Dat kloppen van mijn borst, dat innig zielsverrukken,
Die smart, gemengd met vreugd, dien zagten zwijmelgloed,
Die uit uw eersten blik zich drong in mijn gemoed?
Gij zaagt mij tot u treên, ontroerd, bedeesd, verlegen,
Doch kwaamt met minzaamheid mijn minnend harte tegen.
De Spaansche Rijksmonarch verzocht voor mij uw hand;
Uw Broeder gaf zijn stem tot onzen huwlijksband;
De lang gewenschte dag mijns hoogsten heils kwam nader,
Ja was alreeds bepaald, toen door een wreeden vader,
Van afgunst jegens mij, of drift voor u bezield,
't Gebouw van al mijn hoop boosaartig werd vernield.
Zijn wenken was een wet, zijn vragen was bevelen.
Ik had, ik had, helaas! geen troon met u te deelen;
En Frankrijks Koning, door de magt van Flips bekoord,
Schonk nu den vader 't pand en brak den zoon zijn woord.
Waartoe van dat voorleên 't geheugen op te wekken?
Tracht liever dat tafreel uw oog en hart te onttrekken.
Verwin u zelv' en smaak, wat nog 't geluk u spaart.
Niets, niets, dan eindloos wee, is mij bestemd op aard.
Gij hoort in 't lofgezang, ter uwer eer verheven,
Den naam van Tweeden Cid u dankbaar tegenzweven;
Geheel het Spaansche volk, het leger bidt u aan,
| |
| |
En liefde zonder hoop verbittert uw bestaan!
Gij wilt dan 't juichend Rijk door uwe droefheid dwingen,
Om, voor een zegelied, een treurgezang te zingen.
Wat baat een gloriekrans, wat baat de naam van held,
Waar 't harte door een wee, als 't mijne, wordt bekneld?
Geen wereldsche eer of roem kan zulk een smart verwinnen.
Ik min Elizabeth en blijf haar eindloos minnen.
Doch rein is deze min; ze is vrij van smet en schand:
De gloed, waarvan ik blaak, is een gewijde brand.
Ook heb ik al mijn roem, die luide zegeklanken
Des blijden Kastieljaans dien zelfden goed te danken.
Mijn tedre drift alleen voor schoone Elizabeth,
Haar naam, mijn oorlogsleus, heeft 's vijands heir verplet.
Die naam stond voor mijn oog verbonden met de glorie,
En dreef mijn benden voort in 't streven naar viktorie.
Terwijl ik me in den slag, aêmechtig en gewond,
Van stapels doôn omringd, een poos verlaten vond,
Gevoelde ik, hoe die naam voor mijn behoudnis waakte.
Ja, 't was Elizabeth, die me onverwinlijk maakte!
Zij is het, die mijn arm bestuurd heeft in den strijd;
Voor haar stortte ik mijn bloed; dat bloed was haar gewijd.
De hemelmagt, wier gunst gewaakt heeft voor uw leven,
Wilde u aan 't vaderland, aan mijn gebeên hergeven.
Ik zag met vreugd u hulde als overwinnaar biên;
ô Mogt ik u daarbij nog eens gelukkig zien!
Waardeer voor 't minst naar eisch de min der Kastieljanen.
Wat mensch gevoelt geen smart? Wat stervling stort geen tranen?
Bedenk daarbij, wat band u vastsnoert aan den Staat;
| |
| |
En vindt uw treurigheid bij mijne vriendschap baat,
Gij kent geheel mijn hart; schier weet gij mijn gedachten:
Gij moogt alzoo van mij onkreukbre vriendschap wachten....
Een dikwerf wederzien vermeerder' echter niet
Eens vaders toorn, uw wee,... misschien.... ook mijn verdriet.
(Zij gaat in haar vertrek, terwijl Flips, Spinola en Ebolij zich op den achtergrond vertoonen.)
| |
Derde tooneel.
flips, karel, spinola, ebolij.
bij zich zelven.
Ook uw verdriet?.... Zoudt gij om Karel weedom duchten?
Neen, neen! Laat ons van hier aan 't eind der aarde vlugten!
Het lot, dat mij vervolgt, treffe u, ô dierbre, nooit!
Zij ging daar heen.... Hij schreit.... Wat heb ik meer te vragen?
Flips ontwarende, eenigzins onthutst.
Waarom dus onthutseld en verslagen?
Wat sporen van verdriet geprent op uw gelaat?
Wat reden, dat ge uw oog zoo treurig nederslaat?
| |
| |
De zorgen zijn het deel alleen van grijze hairen,
Doch waar met prille jeugd geluk en roem zich paren,
Bij 't uitzicht op een troon, moet zekerlijk het hart,
Zoo 't vrij van misdaên is, beveiligd zijn voor smart.
Een zuiver hart is teêr, en alle levensstaten
Zijn blootgesteld aan leed.
Wie heeft u straks verlaten?
Mij dacht uw moeder.... Hoe? Waarom die zucht geloosd?
Een moeder geeft doorgaands een zoon de beste troost.
Haar echt met Koning Flips bragt haar mijn hart niet nader:
Draag zorge, dat ge een vader
Behouden moogt en steeds dien vader waardig leeft,
Vooral hem door uw schuld geen stof tot gramschap geeft.
Mijn vader kon zich nooit teregt van mij beklagen.
Met grooter regt mogt ik....
Hoe nu? Gij zoudt het wagen....
Wat stoutheid! Doch genoeg! Vertrek, en denk voortaan,
Dat Flips, waar hij beveelt, nooit strafloos wordt weêrstaan.
(Karel vertrekt.)
Zijn houding, zijn gedrag, 't stijft al het wreedst vermoeden,
Indien ik sedert lang nog twijfeling kon voeden.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, een kamerling.
Een bô, dien Alva zond, ô Vorst, uit Nederland,
Stelde, in des Heirvoogds naam, mij dezen brief ter hand.
(De Kamerling vertrekt.)
| |
Vijfde tooneel.
flips, spinola, ebolij. (Flips opent den brief en leest.)
tegen Ebolij.
Die tijding moet gewis den Koning welkom wezen.
tegen Spinola.
Zijn oog schiet vlammen uit en tintelt onder 't lezen.
Misschien is Alvaas list naar onzen wensch gelukt.
den brief weder digt vouwende.
Toledo heeft in tijds het masker afgerukt,
En Hoorne en Egmond zijn met andre vloekgenooten
Gevallen in den strik en streng in boei gesloten.
Terwijl zij zich, gestreeld door Alvaas milden lof,
Niet duchtend voor gevaar, bevonden aan het Hof,
Was Egmond met beleid gelokt in een der gangen,
Waar hem op 't onverhoedst d' Avila nam gevangen;
En Hoorne, nog gevleid door 's Hertogs heusch onthaal,
Werd door Salinas vuist gegrepen in de zaal.
| |
| |
Men hoorde hen van dienst, aan mij betoond, gewagen,
En beiden even luid en even bitter klagen,
Dat, op Toledoos woord, door hun Oranjes raad,
Om Neêrlands grond te ontgaan, onzinnig was versmaad.
Wat niet geweken is, kan thands niet meer ontvlieden.
Men deed het hofschavot door zestien Edellieden
En Burgers zonder tal in Brussels vest betreên,
En 't lot van 't schuldigst paar wacht mijn bevel alleen.
Ook is ter zelfder tijd van Stralen, die verrader,
Die, voerend, mij ten trots, den raam van Burgervader,
De Schelde 't allereerst in rep en roere bragt,
Met snooden Bakkerzeel, op Alvaas last, geslagt.
Zoo is de Zwijger niet in Alvaas strik gevallen?
Hij heeft mijn doel geraamd.
Dan won men niets met allen.
Ik achtte integendeel de zaak ten eind gebragt,
Indien Oranje alleen geraakt was in uw magt;
Doch vruchtloos doet men nu het bloed der muiters stroomen,
Terwijl die loze Prins uw wraakzwaard is ontkomen.
Geloof niet, dat gij ooit het eind des oproers ziet,
Zoo lang Oranje nog het levenslicht geniet.
Toledo zocht vergeefs dat scherpziend oog te blinden;
En zou men door verwijl niet vele muitgezinden,
Gelokt in Brussels muur, den valstrik zien ontgaan,
| |
| |
't Was tijd, ja meer dan tijd, om ijlings toe te slaan:
Voorzichtigheid beval geen enkle stond te dralen.
't Is vruchtloos 't bloed gestort van Bakkerzeel, van Stralen,
En wat men Adel noem': Oranje is grooter schat,
Dan al de muiters t' saam, die Nederland bevat.
Hoe Spinola? Waarom zoo schichtig voor Oranje?
Een Prins, van magt ontbloot, gevaarlijk zijn voor Spanje?
Wat heeft hij tot zijn steun? Een diep verachtbren hoop,
Van goed en geld beroofd. Zou hij, die half Euroop,
Met Indiaan en Moor, naar zijne wet doet leven,
Voor 't radeloos bestaan eens enklen muiters beven?
Daarbij heeft Mandeslo mij woord en eer verpand,
En Schomberg biedt dien Graaf hierin getrouw de hand,
Om Nassau, deed zijn list hem 't beulenzwaard ontsnellen,
In stilte en heimelijk door gif of dolk te vellen,
Of liever nog, kon 't zijn, te stellen in mijn magt.
Zoo treft hem dan mijn wraak van waar hij 't minst die wacht;
Van handen, die hij waant zijn muiterij te schoren.
Men zoek' hier midlerwijl den sluier door te boren,
Die 't schendig staatsverraad nog voor ons oog bedekt.
'k Wil weten, wie van hier aan Neêrland hulp verstrekt,
Wie tegen 't Rijksbelang zoo schendig zamenspanden.
't Hebbe al hier oog en oor, tot huisgeraad en wanden!
Men geve op alles acht, wat om mij leeft, en sla
Voornamelijk mijn Zoon en Echtgenoote ga.
Einde van het Derde Bedrijf.
|
|