Tooneelpoëzy. Deel 2
(1786)–Lucretia Wilhelmina van Merken, Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Eerste tooneel.Adusta, Hoya.
Adusta.
ô Ja, ik vond myn hart by de afscheidsgroet bewoogen,
En smoorde vruchteloos myn werkzaam mededoogen.
De tedre Olinde weende, als of haar ziel voorzag
Dat Vorst Satouria zou sneuvlen in den slag.
Hy drukte ze aan zyn hart, en nam zyn' Zoon in de armen.
Maar wie, geliefde Vriend, kon, zonder zich te erbarmen,
Louizes stille smart en heete traanen zien?
Hoya.
Haar droefheid trof de ziel der moedigste oorlogsliên.
Held Gourges zelf had moeite om haar zyn zorg te ontveinzen.
Zyn oog verried, naar 't scheen, onwillig zyn gepeinzen.
Doch Otocara had, in spyt van 't krygsgevaar,
Dat uur geen oogen, geen gedachten dan voor haar.
Met hoe veel hartewee zag hy de schoone treuren!
Hoe heusch zocht hy haar ziel door troostreên op te beuren!
| |
[pagina 191]
| |
Hoe dikwerf zwoer die Vorst, zo dapper als getrouw,
Dat hy haar' Vader hoên, of met hem sneuvlen zou!
Adusta.
Ach! had ik haar dat blyk van liefde moogen geeven!
Hoya.
Hoe! gy?
Adusta.
Louize is al de blydschap van myn leven.
Besef, indien gy kunt, de grootheid van myn' druk.
Myn ziel kent, zonder haar, genoegen noch geluk.
En ach! het lot doet, in den waardsten myner Vrinden,
In Otocara, my een' medeminnaar vinden.
Hoya.
Is u bekend, wanneer zyn hartstocht oorsprong nam?
Adusta.
ô Ja, van 't uur dat ze in zyns Broeders wooning kwam.
Hoya.
Zy kent zyn deugd, zy heeft verpligting aan zyn maagen,
Die zekerlyk met kracht zyn aanzoek onderschraagen.
Wat pleit niet al voor hem? deugd, liefde, erkentenis.
Geloof me; indien haar ziel niet ongevoelig is,
Zal zyn getrouwe min eerlang haar hand verwerven.
Adusta.
Wat zegt ge? hy.. haar hand; en ik, ik zou die derven?
| |
[pagina 192]
| |
Hoya.
Bedenk dat ge in haar oog byna een vreemdling zyt.
Gy zaagt deez' dag haar 't eerst, in al uw' levenstyd.
Wie weet hoe verr' hy reeds haar teder hart kon winnen.
Adusta.
Neen, neen; zy mint hem niet.
Hoya.
Zal zy dan u beminnen?
Hy is geen sterfling voor zyn ryksgebied verpligt,
En kent niets boven zich dan 't blinkend zonnelicht.
Gy zaagt, door Vorstengunst, u met den staf bedeelen,
En zyt afhangklyk van Satouriaas bevelen.
Zal ze, om een' cynsbaar' Vorst, een' vry' Monarch versmaên?
Adusta.
Gy yvert vruchtloos om myn drift te keer te gaan.
Die drift is, eer ik 't wist, ten hoogsten top gereezen.
Louize is al myn heil; zy moet de myne wezen.
Hoya.
Bezadig u, en wacht op d' uitslag van den stryd.
Ligt raakt ge, in dezen nacht, uw' medeminnaar kwyt.
Ligt zal zy, na zyn dood, uw aanzoek niet verachten.
Adusta.
En zo hy triomfeert, wat staat my dan te wachten?
| |
[pagina 193]
| |
Hoya.
Hy is uw vriend; een vriend, die zich op u betrouwt.
Hy zorgde, zelfs deez' dag, nog voor uw lyfsbehoud.
Adusta.
'k Zou ook voor zyn behoud myn leven willig waagen;
Maar moet ik, eer ik min, hem daar verlof toe vraagen?
Hoya.
Geenzins, zo zyn meestres uwe oogen niet bekoort.
Adusta.
Zy mint hem niet; ik eisch geen goed dat hem behoort.
Maar waartoe, zonder nut, met duizende gepeinzen
Den dierbren tyd verspild? Ik wil u niet ontveinzen,
Dat ik in Hoya dacht een' bloedverwant te zien,
Die, in myn' toeleg, my kloekhartig hulp zou biên.
Hoya.
Steun op myn vriendschap; ze is u menigwerf gebleeken.
Adusta.
Ik zie my met den dag van alle hoop versteeken,
Ten zy ik spoedig my van myn vermogen dien',
En Gourges Dochter dwing' met my van hier te vliên,
Haar naar myn Ryk vervoer'.
Hoya.
Wat zegt gy? Kunt gy denken,
Dat Hoya tot een daad u onderstand zal schenken,
| |
[pagina 194]
| |
Die u in weinig tyds, helaas! te duur zou staan;
En u en al uw volk rampzalig doen vergaan?
Zou Gourges, raazende van spyt en woede en smarte,
Om 't rooven van een pand, zo dierbaar aan zyn harte,
Van al de Vorsten van gantsch Florida verzeld,
Niet yllings tegen ons verschynen in het veld?
Zal die verëende magt niet spoedig ons verheeren?
Zyt gy, zyn wy in staat, hen-allen af te keeren?
Sta van dit opzet af.
Adusta.
Zwyg. Langer tegenspraak
Maakte u ligt, eer gy 't waande, een offer van myn wraak.
Zoek, door uw laffe vrees, in andren schrik te wekken.
'k Nam buiten u 't besluit, 'k zal 't buiten u voltrekken.
't Ontbreekt gelukkig me aan geen bystand tot dees daad.
Hoya.
Ik zocht uw deugd te hoên door myn' getrouwen raad;
Doch, nu gy dien verwerpt, en 't opzet wilt volbrengen,
Behoeft gy andren in den toeleg niet te mengen.
Uw wil, Adusta, strekt een wet voor uwen Vrind.
Welaan: 'k zal zorgen dat gy alles vaardig vind.
| |
[pagina 195]
| |
Tweede tooneel.Adusta,
alleen.
Myn wil strekt hem een wet! Hy zocht myn deugd te hoeden!
't Is dan door dwang! Geef ik van ondeugd hem vermoeden?
Wie word verongelykt? Is 't Gourges? neen; myn min
Verheft zyn Telg eerlang tot myne Koningin;
Hy zal haar liever tot dien gloritrap verheven,
Dan van de weldaên van Satouria zien leeven.
Zal Otocara, na den uitslag van 't gevecht,
Haar hooploos minnen, nooit haar dwingen tot zyn' echt?
En zo haar hart zyn hand standvastig blyft versmaaden,
Zal zy dan aller haat zich op den hals niet laaden?
Wie weet of zy van my geen mindren afkeer heeft?..
Maar zo haar fierheid my dees schaaking niet vergeeft?
Zo zy my haat? Geen nood; ik zal haar echter minnen;
Myn liefde zal, Louize! uw' haat in 't eind' verwinnen.
Kan Otocara zich beklaagen, daar hy ziet
Dat ze onverschillig blyft voor al zyn zielverdriet?
Zou hy, zo Gourges haar een' Fransch' Gemaal wil geeven,
Haar niet veel liever met zyn' boezemvriend zien leeven?
Wie onzer weet wat lot haar Vader ons bereid?
Veelligt dat hy zyn Telg aan hem en my ontzeit;
Haar meêvoert op de vloot, naar de Europeesche Staaten;
| |
[pagina 196]
| |
Terwyl wy beiden hier... Wat zal dan 't klaagen baaten?
Word door 't voorkomen van dien ramp myn deugd besmet?
Zal ik misdaadig zyn, zo ik haar vlucht belet?
Maar heeft haar Gourges niet betrouwd aan myne zorgen?
Ben ik niet schuldig voor haar in te staan tot morgen?
Sprak Otocara niet: Wat is myn ziel verblyd,
Myn hartvriend, dat myn zorg uw leven heeft bevryd!
Ik laat myn Zuster en Louize in uwe handen;
Waak, in ons afzyn, voor die teêrgeliefde panden.
Dus nam hy afscheid, met de traanen in 't gezicht.
Wat ben ik aan zyn trouw en vriendschap niet verpligt!
ô Hartstocht, die my moord! zult gy die vriendschap dooven?
Neen, braave Gourges, neen; ik zal uw Kind niet rooven.
Waarde Otocara!.. Ach! wie brengt myn ziel tot rust?..
Vergeefsche deernis, die myn gloênde drift niet bluscht!..
Zo ik, by 't ryzend licht, haar niet van hier kan rukken,
Zal my, na deze kans, myn oogmerk nooit gelukken.
Ik moet besluiten, of ik ben haar eeuwig kwyt.
Vertrouwen, vriendschap, liefde, (ô bange boezemstryd!)
Wie van u-allen zal in 't eind' hier overwinnen?
ô Hoya! breng voortaan myn deugd my nooit te binnen...
Ja, toon my al haar' glans als ik haar' glans vergeet...
Ik sidder voor myzelv'... Myn opzet was te wreed.
Wie nadert my?
Du Bree en Olinde treeden uit de tent.
| |
[pagina 197]
| |
Derde tooneel.Adusta, Olinde, Du Bree.
Du Bree,
tegen Olinde.
Vorstin! ik billyk uw verlangen.
Olinde.
Hoe vuurig haakt myn ziel om bly bericht te ontfangen!
ô Nacht, die beurtlings my beroert door vreeze en hoop!
ô Eindelooze Nacht! verhaast uw' traagen loop.
Tegen Adusta.
Adusta! hoe! gy hier? Hebt ge iets van 't heir vernomen?
Adusta.
Het leger is nog naauw' voor Karelsburg gekomen;
Het is onmooglyk dat hier tyding wezen zou.
Du Bree.
Neem, zo 't u mooglyk is, een weinig rust, Mevrouw;
Ten minsten tot het licht is uit de kim gereezen.
Olinde.
Hoe kan zy rusten, ach! die alles heeft te vreezen?
Helaas! Louize heeft my Spanjes overmagt
Op 't Floridaansche heir zo klaar voor 't oog gebragt,
Dat my byna geen hoop meer ovrig is gebleeven.
Ligt doet de vyand thans myn' Gade en Broeder sneeven.
| |
[pagina 198]
| |
Myn hart voorzegt het my; ik zie hen nimmer weêr.
Du Bree.
Gaat Gourges 't moordziek rot niet met uw volk te keer?
Steun, bid ik, op de hulp van uwe bondgenooten.
Nooit is voor Spanjes moed hun moed te kort geschooten.
Olinde.
Maar wel hun magt; indien, gelyk Melendes meld,
Zyn Koning eens uw' Vorst in ketens heeft gekneld;
Een ramp, die, zo hy zegt, gantsch Vrankryk nog doet klaagen.
Du Bree.
François was jong, vol vuurs, en ligt te stout in 't waagen.
Had hy naar raad gehoord, die ramp waar' nooit geschied.
Geloof my, Vrankryks magt wykt die van Spanje niet.
Olinde.
Een ongelukkige vind altoos stof tot schroomen.
Adusta.
Schep moed; ons leger zal verwinnend wederkomen;
De dappre Franschen zyn niet min getergd dan wy.
Olinde.
Ach! waaren we eenmaal van 't geweld der Spanjaards vry!
Du Bree.
Bedriegt myn hoop my niet, gy zult dien wensch verwerven:
Het wreedvergooten bloed zal thans geen wreekers derven.
| |
[pagina 199]
| |
Adusta.
Waar is uw Hartvriendin?
Olinde.
Verlegen en benaauwd,
Nu eens verkwikt door hoop, en dan door vrees verflaauwd,
Heeft ze eindlyk, weenens moede, allengs het oog geslooten,
En sints een oogenblik een weinig rust genooten.
Tegen Du Bree.
Beloof my toch, indien de Castiljaan verwint,
Dat gy Louize, my, noch myn onnoozel Kind,
Hier aan zyn dolle woede en wraak ten prooi' zult laaten.
Adusta.
Vorstin! gy hebt des noods een wykplaats in myn Staaten.
Du Bree kan tuigen hoe Adusta hem ontfing.
Du Bree,
tegen Adusta.
Ik ben u meer verpligt dan eenig' sterveling.
Tegen Olinde.
Stel u gerust, Vorstin! gy hebt geen reên tot vreezen.
Een Magtiger dan wy zal uw Beschermer wezen.
Olinde.
Een Magtiger dan gy? Wie toch? Wie is die Held?
Du Bree.
't Is Hy, die zelf de zon haar loopbaan heeft gesteld;
Die de onschuld ondersteunt, uit gunstig mededoogen,
| |
[pagina 200]
| |
En tegen wiens bestier de Spanjaards niets vermoogen.
Olinde.
Ach! smeek Hem, dat Hy ons weldaadig bystand bied'.
Adusta.
Ik zie Louize.
Het daglicht begint allengs een weinig aan te breeken.
| |
Vierde tooneel.Adusta, Olinde, Du Bree, Louize.
Louize,
tegen Olinde.
Ik beef.. Vriendin! verlaat my niet!
Adusta,
tegen Louize.
Hoe dus ontsteld?
Olinde,
tegen Louize.
Gy weent!
Louize.
Ach! laat me een poos bedaaren.
Na een weinig stilzwygens.
Zo ras myne oogen door den slaap bevangen waaren,
Verbeeldde ik me, in den droom, dat ik me in 't heir bevond,
En dat d' Arlac, helaas! al bloedend voor my stond.
Hy zag my minzaam aan, doch met gebroken oogen.
| |
[pagina 201]
| |
Vlucht, riep hy, vlucht, Louize! ik ben met u bewoogen.
Verlaat op 't spoedigst dit voor ons zo doodlyk strand.
Ontwyk Amerika; keer naar uw Vaderland.
'k Zocht hem te omarmen; ach! hy was alreeds verdweenen.
Toen zag ik niets dan stryd en rook, rondom my heenen.
De Castiljaan scheen my zo woedende, als weleer.
En Otocara stortte op 't bloedig slagveld neêr.
Olinde.
Ach!
Adusta,
ter zyde.
Otocara!
Du Bree,
tegen Louize.
Tel geen droom.
Adusta,
ter zyde.
Wat moet ik hooren!
Zyn beeldtenis komt zelfs haar in haar' slaap te vooren!
Du Bree,
tegen Olinde.
Olinde! ontzet u niet.
Tegen Louize.
Uw al te angstvallig hart
Heeft al 't voorleedene en toekomende verward.
Verzwaar uw ongeluk niet door gewaande plaagen.
Geef op geen droomen acht.
| |
[pagina 202]
| |
Adusta,
ter zyde.
Zy vind in hem behaagen!
Olinde,
tegen Louize.
Hoe heeft uw naare droom myn teder hart beroerd!
Louize.
Myne afgematte ziel, door schok op schok vervoerd,
Was waarlyk niet geschikt om slaapend rust te vinden.
Du Bree.
Ik wacht in weinig tyds bericht van onze vrinden.
Louize.
Helaas! wie weet hoe 't in het leger staat?
Du Bree.
Misschien
Veel beter dan gy waant.
Adusta,
ter zyde.
Zy zal hem niet meer zien.
Du Bree.
De morgenschemering begint allengs te lichten;
Wy hadden tyding, zo ons heir had moeten zwichten.
Adusta.
'k Zal van een hoogte al 't land in 't ronde gadeslaan,
En all' wat ik ontdekke u spoedig doen verstaan.
Ter zyde.
Myn medeminnaar zal op my niet zegepraalen.
| |
[pagina 203]
| |
Olinde.
Wacht u van in het woud by 't scheemrend licht te dwaalen.
Het licht breekt allengs wat meer der door.
| |
Vyfde tooneel.Louize, Olinde, Du Bree.
Louize,
tegen Du Bree.
Ach! voed uw hart nog hoop op d'uitslag van den stryd?
Du Bree.
Waarom het leed vervroegd door kwelling voor den tyd?
Myn ziel heeft zich gewend by 't oogenblik te leeven.
De hand, die 't all' bestiert, zal ons het beste geeven.
Louize.
Myn Vader! zo ik wist dat gy verwinnaar waart,
Ik scheidde met vermaak van dees rampspoedige aard';
Om u, om u-alleen, kan ik het licht gedoogen;
Wat zou, van u beroofd, iets op uw Telg vermoogen?
Olinde,
tegen Louize.
Ach! deelt uw ziel dan niet in myne ondraagbre smart?
Louize.
Doe toch geen ongelyk aan myn erkennend hart.
'k Zie, zonder ongeduld, den laatsten myner maagen,
| |
[pagina 204]
| |
Myn' Vader, al myn' troost, zyn dierbaar leven waagen,
Om u en dit gewest van wreeden dwang te ontslaan.
Myn waarde Olinde, kan myn teêrheid verder gaan?
Denk, denk een oogenblik aan 't lot van uw Louize.
Wat zal het zyn, zo ik myn' Vader hier verlieze?
Olinde.
Denkt ge aan Satouria en Otocara niet?
Ligt dat ge uw' Vader, na den veldslag, wederziet,
Terwyl ik, hoopeloos, het jammerlyk verscheien
Van mynen Echtgenoot en Broeder zal beschreien.
Wie zal myn trooster zyn, zo my dit onheil treft?
Louize.
Waan nimmer dat Louize uw' toestand niet beseft.
Ik deel in hun gevaar: de Hemel zy hun hoeder!
Olinde.
Voeg by de elende van de Weduw die der Moeder.
Beschouw myn' tedren Zoon, van Vorsten afgestamd.
Denk hoe Adusta heeft op onzen Staat gevlamd,
Tot hem Satouria in 't oorlogsveld verneêrde.
Ik waar' verlooren, zo ons heir niet triomfeerde.
Louize.
Vrees niet dat Gourges u niet ondersteunen zou.
Olinde, ik blyf u borg voor zyne onwrikbre trouw.
Dan ach! indien het staal des vyands hem mogt moorden!
| |
[pagina 205]
| |
Olinde.
Dan vond gy nog by ons een toevlucht in deze oorden;
En, zo uw tedre ziel voor Otocaraas min
Ooit deernis voeden kon, wy groetten u Vorstin.
Louize.
Laat toch uw zucht voor hem u niet van 't spoor vervoeren.
Helaas! wat baat het u myn ziel op nieuw te ontroeren?
Uws Broeders deugden zyn eerwaardig in myn oog.
Ik ken me aan hem verpligt, en acht hem waarlyk hoog.
Olinde.
Ach! mogt die achting u in 't eind' tot weêrmin wekken!
Louize.
Ik heb u niets ontveinsd; 'k zal alles u ontdekken.
Schoon myn erkennend hart Vorst Otocara acht,
Myn hand hem toe te staan is nimmer in myn magt.
Beweeg hem, op myn' raad, eene andre vrouw te minnen.
Myn teder hart, Vriendin, is niet dan ééns te winnen.
Ik was aan myn' d'Arlac ter goeder uur gepaard;
Die dierbaare Echtgenoot was al myn teêrheid waard';
Myn ziel mint niets dan hem, en zal zyn dood beweenen
Tot een volzalig uur ons weder zal heréénen.
Olinde.
Vriendin, gy bid, als wy, de gouden zon niet aan.
Ligt kan 's Lands godsdienst met uw' godsdienst niet bestaan.
| |
[pagina 206]
| |
Laat dit myn' Broeder van uw liefde niet berooven;
Verlicht hem, zo gy kunt; zeg wat hy moet gelooven.
Louize.
Wierd gy, en hy, en al het volk uit uw gebied,
Het heider licht gewaar, dat gantsch Europe ziet,
Wat zou het in myn ziel een zuivre blydschap wekken!
De Magt, die 't ons deed zien, zal, hoop ik, 't u ontdekken.
Maar schoon dit heillot u en hem te beurte viel,
Geen sterfling dan d' Arlac beheerscht Louizes ziel.
Du Bree.
Adusta keert te rug; nu zult gy tyding hooren.
De dageraad begint door te breeken: een dienaar van Gourges treed uit de tent, neemt de toortsen weg, en vertrekt.
| |
Zesde tooneel.Louize, Olinde, Du Bree, Adusta.
Olinde,
tegen Adusta.
Wat jaagt u, dus verbaasd?
Adusta.
Helaas! wy zyn verlooren!
Louize.
ô Hemel!
| |
[pagina 207]
| |
Olinde,
tegen Louize.
Ach! Vriendin!
Louize.
Was ons die ramp bereid!
Adusta.
Vlucht allen nevens my.
Du Bree.
Geef ons meer zekerheid.
Ik twyfel aan 't bericht.
Adusta.
'k Geloof myne eigen oogen.
De wreede Castiljaan komt herwaart aangevloogen;
Ik zag hem by den stroom, hy nadert deze plaats.
Louize,
tegen Olinde.
Helaas! waar bergen we ons voor 't woeden des soldaats?
Adusta.
Adusta zal u in dit onheil niet verlaaten.
Wyk fluks met my van hier, en berg u in myn Staaten.
Tegen Louize.
Kom, volg.
Du Bree,
tegen Adusta.
Geenzins.
Adusta.
Hoe nu?
| |
[pagina 208]
| |
Du Bree.
De vloot is hier naby;
Daar zyn wy veilig voor des vyands razerny.
Adusta.
Zoud gy Olinde naar de Fransche schepen voeren?
Haar uit dit land..?
Olinde,
de handen ten Hemel heffende.
Helaas!
Du Bree,
tegen Olinde.
Laat af u dus te ontroeren.
Steun op Louize en my. Vorstin! verban uw zorg;
De Hemel zelf is u voor onze oprechtheid borg.
Adusta,
tegen Du Bree.
Wat razerny is dit! Du Bree, heb ik voordezen
U daarom, in uw' ramp, myn gunst en hulp beweezen?
Waar kunt ge u veiliger vertrouwen in deez' nood
Dan in myn Ryksgebied?
Du Bree.
Nog beter op de vloot.
Indien de Castiljaan ons leger heeft geslaagen,
Zult gy welhaast hem in uw Staaten op zien daagen.
Gy hebt geen magts genoeg om hem het hoofd te biên.
Dan zyn wy verr' van zee.
| |
[pagina 209]
| |
Adusta.
Dan kan men bergwaart vliên.
Het groot gevaar eischt spoed. Wat helpt dit tegenstreeven?
Du Bree.
Ik volg den last, die my van Gourges wierd gegeeven.
Adusta.
Wat magt heeft Gourges hier?
Ter zyde.
Myn toorn voert my van 't spoor.
Tegen Louize en Olinde.
Om all' wat gy bemint, geeft toch myn' raad gehoor.
Louize,
tegen Audusta.
Neen, neen; Louize volgt het Vaderlyk beveelen.
Tegen Olinde.
Vriendin! ...
Olinde,
tegen Louize.
Ik blyf u by, om in uw lot te deelen.
Adusta,
Louize aangrypende.
Houd stand! Gy zyt de myne, en zult my niet ontgaan.
Du Bree,
hem wederhoudende.
Laat af! Gy zult aan haar, ik zweer 't, de hand niet slaan.
Adusta,
zyne stem verheffende.
Kom, Hoya!
| |
[pagina 210]
| |
Zevende tooneel.Louize, Olinde, Du Bree, Adusta; Hoya, met eenige Amerikaanen.
Terwyl Du Bree met Adusta worstelt, word Louize door Hoya en de Amerikaanen aangegreepen, om haar weg te voeren. Zy weeren Olinde af, die haar poogt te beschermen. Louize.
Hemel! help!
Tegen Hoya.
Laat los, laat los, verraader!
Tegen Olinde.
Olinde!..
Tegen Du Bree.
Ach! help, Du Bree!
In het wegvoeren.
Myn Vader! ach! myn Vader!
Olinde.
Toeft, wreedaarts!
Du Bree,
nog met Adusta worstelende.
Hemel! help! Myn wacht!
Twee Amerikaanen schieten toe, en houden Du Bree.
| |
[pagina 211]
| |
Olinde.
Helaas!
Du Bree.
Myn wacht!
Adusta.
Ontzinde Gryzaart, gy bevind u in myn magt.
Louize is myne, in spyt van al uw tegenstreeven.
Ik spaar, hoe fel getergd, uit deernis u het leven.
Tegen de Amèrikaanen.
Komt, volgt me.
| |
Agtste tooneel.Olinde, Du Bree.
Eenige Fransche soldaaten, schielyk, met ontboot geweer, opkomende. Olinde.
ô Wreede smart!
Du Bree,
tegen de soldaaten.
Vliegt, kwyt u van uw' pligt.
Adusta heeft de Telg van Gourges opgeligt.
Ziet of 't u mooglyk is dien snooden in te haalen.
De soldaaten streeven den weg op, werwaart Adusta en de Amerikaanen gegaan zyn. Een soldaat word door Du Bree wederhouden.
| |
[pagina 212]
| |
Tegen den soldaat.
Spoei naar dien heuvel; zie in 't ronde, op al de dalen;
En keer, zo ge iets ontdekt, op 't oogenblik weêrom.
De soldaat vertrekt.
ô Ramp! ô bittre spyt! ô magtlooze ouderdom!..
Tegen Olinde.
Treed in de tent, Vorstin!
Olinde,
weenende.
Ach! wat zal my weêrvaaren!
Du Bree.
Ontmenschte! uwe euveldaad bezwalkt myn gryze hairen.
Einde van het vierde Bedryf.
|
|