| |
| |
| |
Derde bedryf.
Het tooneel verbeeld eene aangenaame vlakte, omringd van oranje-, citroen- en cederboomen. Gourges zit op de hoogste plaats in den raad; Satouria en Stalame aan zyne rechte, Otocara en Adusta aan zyne slinke hand, op zetels van riet gevlochten, en met groente gesierd. De Fransche en Amerikaansche Bevelhebbers zitten op den heuvelachtigen grond, ter wederzyden. Men ziet aan de rechte hand, naby den voorgrond, een gedeelte van de tent van Gourges.
| |
Eerste tooneel.
Gourges, Satouria, Otocara, Stalame, Adusta, La Val, Cipiere, La Vigne, Du Bree, en eenige andere Fransche Bevelhebbers; Oades, Hoya, en eenige andere Amerikaansche Grooten.
Men houde, ô Vorsten! zich aan 't vastgesteld besluit,
En kiez' de duisternis tot de onderneeming uit.
Zo ras wy 't zonnelicht beneên de kim zien zinken,
De heldre sterren aan den hoogen hemel blinken,
| |
| |
Kwyte elk zich moedig van zyn' aangenomen last.
Het sterke Karelsburg zal, onverwacht verrast,
Door ons veréénigd heir welhaast gewonnen wezen,
Naardien Melendes, verr' van eenig leed te vreezen,
Zich met zyn heilloos rot gerust en veilig acht.
En, zo deze aanval slaagt, dan, met veréénde magt,
De beide burgen der tirannen aangevallen,
Opdat deze eigen nacht ons meester zie van allen.
Men zorg' vooral dat ons de ontmenschten niet ontvliên,
En in gehucht of woud naar schuilplaats ommezien.
Men zal den Castiljaan het vluchten wel beletten,
En al de paden, om de sterkten, naauw bezetten;
Zo wacht' hem zyne straf, waar hy zich keere of wend'.
'k Verlaat my op uw zorg; al 't land is u bekend.
Wy zullen allen u van yver blyken geeven.
Dat Vrankryk triomfeere, en al de Spanjaards sneeven!
Dat zich gantsch Florida in vryheid zie hersteld!
tegen Gourges.
Hoe gaarne had ik op deez' krygstogt u verzeld!
| |
| |
tegen Adusta.
Wy kennen reeds uw' moed; thans zult ge uw trouw doen blyken
Door 't hoeden van Olinde.
Ik zal niet van haar wyken.
Gourges luistert La Val iets in, die daarop vertrekt, maar terstond wederkeert met eenige soldaaten, die eenige zwaarden, bylen en korte spietsen draagen.
ô Eedle Vorsten, die, zo naauw aan ons verknocht,
Uw leven nevens ons zult waagen op deez' togt!
Vergunt dat ik aan u en aan uwe oorlogslieden,
Uit naam van Vrankryks Vorst, dees wapens aan moog' bieden.
Tegen Satouria.
Ontfang dit blinkend staal: het strekke in uwe hand
Tot glori van uw huis en van uw Vaderland!
het zwaard bezichtigende, nadat hy 't uit de schede heeft getrokken.
En tot den ondergang der snoode Castiljaanen.
terwyl hy Adusta en Stalame elk een zwaard aanbied.
Bestrydt de haaters der getrouwe Floridaanen.
| |
| |
Adusta en Stalame aanvaarden de zwaarden, en buigen zich.
Tegen Otocara, hem ook een zwaard aanbiedende.
Gebruik deez' kling ter wraak' van 's lands geleeden hoon.
in de hand van La Val een byl ziende.
Schenk my dees legerbyl; ik ben geen zwaard gewoon.
Aanvaard ze beiden, zo ze beiden u behaagen.
Ik zal, ik zweer u zulks, die gunst my waard' gedraagen.
tegen La Val, Cipiere, en La Vigne.
Voorziet deze eedle schaar' van blinkend krygsgeweer;
Zo ga men Spanjes magt met grooter kracht te keer.
La Val, Cipiere, en La Vigne ontfangen de zwaarden, spietsen en bylen uit de handen der krygslieden, en deelen ze uit aan de Amerikaansche Grooten.
Tegen Satouria.
Uw benden zyn vermoeid door 't waaken op de kusten;
Doe haar van spys voorzien, en gun haar uit te rusten,
Tot byna middernacht: dat elk dan vaardig zy,
Om zich te wreeken van des vyands dwinglandy.
Verlaat u op myn zorg: gy zult met vreugd bevinden
Hoe trouw de Floridaan zich kwyt voor zyne vrinden.
| |
| |
Tegen zyne Vrienden.
Verzelt me, ô Vorsten! geeft met my naauwkeurig acht
Dat all' wat noodig is ter uitvoer word' gebragt.
Ik wensch een oogenblik Du Bree hier te onderhouên.
Hy geeft Du Bree een' wenk om te blyven, en vertrekt, verzeld van de Vorsten, en gevolgd van alle de Amerikaanen.
| |
Tweede tooneel.
Gourges, La Val, Cipiere, La Vigne, Du Bree, en eenige andere Fransche Bevelhebbers.
tegen Du Bree.
Ik stel, ten blyk' van myn betrouwen,
Niet slechts Olinde alleen, maar zelfs de legersteê,
In onze afwezendheid, in uwe hand, Du Bree;
Gebiê de Fransche wacht, die beiden zal bewaaren.
Ontbloot u niet te veel van uwe legerschaaren;
Gy hebt uw oorlogsvolk hoognoodig in 't gevecht;
En deze landaart is goedhartig en oprecht;
| |
| |
Dus staat geen onheil in uw afzyn my te duchten.
Olinde zelf kon u uit schroom veelligt ontvluchten.
Verdenk haar vroomheid niet; al bleef zy gantsch alleen,
Zou ze, eer gy wederkeerde, uit deze tent niet treên.
tegen zyne togtgenooten.
Beseft gy al 't geluk, dat ons tot nu bejegent,
En hoe, op 't onvoorzienst, ons oogmerk word gezegend?
De Hemel duld somtyds dat de onschuld word verdrukt;
Doch, schoon hy niet altyd haar aan den ramp ontrukt,
Hy zal nooit straffeloos haar' ondergang gedoogen.
Wy zien zo duidelyk den bystand uit den hoogen,
Dat ik my vleien durf met d' uitslag van den stryd.
Ik bid u, zegt my of gy hugenooten zyt?
Gy vind in my een' Broeder.
Gourges omhelst hem, en allen reiken hem de hand toe, of geeven hem teekenen van vriendschap.
| |
| |
Gy ook een hugenoot! Gezegend zy de Hoeder,
Die u beveiligd heeft voor 's vyands razerny!
Maar ach! is niemand hier den moord ontgaan dan gy?
Helaas! hoe kon het volk den Castiljaan ontkomen?
De dappre Ribaud, die, vol vuurs, had voorgenomen,
Zo dra hy 't landen van die wreeden had verstaan,
Met onze schepen op hun schepen los te gaan,
Schoon hem die stoute togt ontraên wierd door ons allen,
Wierd door een' fellen storm rampzalig overvallen;
De kielen tegen 't strand verbryzeld en vernield,
Behalven 't schip waarin zyn Broeder zich onthield,
Waarin Vesti zich borg; en dat u in het ende
De tyding heeft gebragt der algemeene elende.
En zo veel ongevals word door het hof gesmoord?
'k Bevond, op dezen togt, my binnen Ribauds boord.
Terwyl wy streeden met de orcaanen en de stroomen,
Was 't sterke Karelsburg al stormende ingenomen.
De vyand had niet slechts wat weêrstand bood geslagt,
Maar zelfs de onweêrbre schaare onmenschlyk omgebragt.
De braave Ribaud zag, van al zyn waterschaaren,
| |
| |
Niet meer dan dertig man geborgen uit de baaren.
Wy allen waanden dat de vest nog wierd verweerd,
En wendden ons daarheen; doch 't was te spaê gekeerd.
Valmonte bood van verre ons, die nog ovrig bleeven,
Als waar' hy moordens moê, behoudenis van 't leven.
Wy gaaven, ach! te ligt, zyn vleiery geloof,
En steunden op zyn woord, en vielen hem ten roof.
Men stelde vruchtloos voor aan de aartsgeweldenaaren,
Dat wy met Spanjes Vorst in vasten vrede waaren;
Die snooden spotten met ons deerlyk zielverdriet.
Dit onheil, spraaken zy al schimpend, treft u niet
Als vrienden van ons Ryk, als Vrankryks onderdaanen,
Maar als aartskettren, als vloekwaarde Lutheraanen.
Dat hen de Hemel straffe!
Indien de hoogste Magt ons aller wensch vervult,
Zal 't zelfde lot eerlang de ontmenschten wedervaaren,
Is 't niet als Spanjaards, 't zy als wreede moordenaaren.
Dus wierden we allen door de ontrouwen neêrgeveld.
Ik, flaauw door 't bloedverlies, wierd by de doôn geteld.
| |
| |
De vyand week, toen hy ons 't leven dacht benomen.
De koelte van den nacht deed my allengs bekomen.
Ik borg met moeite my in 't diepst' van 't naaste woud,
En vond in 't einde by Adusta myn behoud.
Ik dank, naast 's Hemels gunst, aan zyne gunst myn leven.
'k Heb my, op zyn verzoek, met hem naar 't heir begeeven,
En hoorde op dezen dag, met veel verwondering,
Dat hier een jonge vrouw der moordren staal ontging.
tegen La Vigne.
Laat ons krygsvolk zich verkwikken,
Opdat men vaardig zy, in weinige oogenblikken,
La Vigne vertrekt met alle de onderofficieren; zy groeten Otocara, die hen vriendlyk wedergroet.
| |
Derde tooneel.
Gourges, La Val, Cipiere, Du Bree; Otocara, met het zwaard op zyde, en de byl in de hand; Oades.
Ik stoor misschien uw reên;
Doch, zo ge alleen wilt zyn....
| |
| |
Wy spreeken niets geheims: treê onbelemmerd nader.
tegen La Val, Cipiere, en Du Bree.
'k Zie u als Broeders aan.
Tegen Gourges.
Uw heusche minzaamheid, uw openhartige aart
En groote kundigheên, zyn al myn' eerbied waard'.
Sta Otocara toe aan uwe zy' te stryden;
Hy zal aan uw behoud zyn leven willig wyden,
En u doen zien, zo gy die eer hem waardig vind,
Hoe hy den Spanjaard haat, hoe hy de Franschen mint.
Ik stem uw' voorslag toe, zo 't u tot vreugd kan strekken.
verheugd, en zyne byl toonende.
Nu zal Melendes zich dees heirbyl niet onttrekken.
Wat heeft u aangezet tot zulk een' fellen haat? ...
Spreek; is 't ons onheil, is 't het onheil van uw' Staat?
De rampen van uw volk en van onze onderdaanen
Doen ieder gruwen van de snoode Castiljaanen:
Doch 't zyn de bronnen van myn wraakzucht niet alleen;
| |
| |
Neen; 't is de deernis met Louizes droef geween.
eenigzins ontzet, ter zyde.
Tegen Otocara.
Is dit een naam, dien hier de vrouwen draagen?
Gy zoud, zo gy haar zaagt, haar ongeluk beklaagen.
Hoe schoon de vrouwen in Europe ook moogen zyn,
Louize is de allerschoonste.
ter zyde.
Ach! neen; het heeft geen' schyn.
Tegen Otocara.
Wien zou zy niet bekooren?
Is ze eene uitheemsche of in Amerika gebooren?
Niet in Amerika, maar in uw Vaderland.
Satouria verleent haar onderstand;
Zy leeft hier in zyn huis, met myn geliefde Zuster,
| |
| |
Olinde, en is thans door haar afzyn te ongeruster.
Ik bid u, antwoord my. Zyt gy haar bruidegom
Mint ze u dan niet weêrom?
Ik heb myn hart en hand voorlang haar opgedraagen,
Dan ach! zy heeft myn min standvastig afgeslaagen.
Maar schoon ik, dag aan dag, om deze weigring zucht',
Ik dwing haar niet; de liefde is vry, gelyk de lucht.
Zy heeft, zo ras ons volk uw vriendschap was gebleeken,
Satouria verzocht om u te moogen spreeken.
Hy heeft haar zulks vergund. Zy smeekte my, ik zou
Haar' wensch u doen verstaan. Zy komt.
| |
Vierde tooneel.
Gourges, La Val, Cipiere, Du Bree, Otocara, Oades, Louize.
| |
| |
Zo dra Louize Gourges ziet, heft zy de oogen en handen ten hemel, en zygt neder, op een' van de rieten zetels.
Hy bezwykt in de armen van La Val en Cipiere. Du Bree treed naar Louize en ondersteunt haar. Otocara geeft de byl, die hy in de hand heeft, aan Oades over, en spoed zich naar Louize.
by haar knielende.
Herstel uw' geest: ik sterf, indien ik u verlieze.
tegen Gourges.
Bedaar. Waaruit ontstaat dees groote ontsteltenis?
tegen Gourges.
Keer weder tot uzelv', indien 't u mooglyk is.
Gourges doet vruchtloos pooging om te spreeken.
tegen Louize.
Tegen Du Bree.
Wat is hen toch weêrvaaren?
| |
| |
Laat hen een oogenblik bedaaren.
tegen Cipiere.
Zyn boezem jaagt; hy beeft!
Zou ook de stem van 't bloed? ...
tegen Louize.
Louize! wat beroert dus hevig uw gemoed?
allengs bekomende.
Ach! had ik ooit gedacht...?
tegen Louize.
Ik bid, verklaar u nader.
Ach! breng my by myn' Vader!
Otocara en Du Bree geleiden haar naar Gourges, voor wien zy knielt.
ô Onverwacht geluk! wat is myn hart verblyd!
| |
| |
haar de hand toereikende.
Myn Kind! myn troost! zyt gy 't?
ô Hemel! laat de vreugd hen niet van 't licht berooven!
zich allengs herstellende, tegen allen.
Myn Vrienden! ziet myn Telg.
Ach! dorst ik ooit gelooven,
Dat ik myn' Vader in dees landstreek vinden zou!
De hoogste Goedheid troost de onnoozlen in hunn' rouw.
Myn dankbre ziel erkent het heil, van haar verkreegen.
poogende haar op te heffen.
Rys, dierbre Dochter! rys.
Neen; schenk my eerst uw' zegen.
Ach! al het onheil, dat myn kwynend hart verdrukt,
Trof my, rampspoedige, omdat gy my waart ontrukt.
Louize opheffende.
De Hemel zegene u, en straff' die u doen treuren!
in de armen van haaren Vader.
Nu zal geen Castiljaan my uit uwe armen scheuren.
| |
| |
Myn Kind! myn Dochter! was dit heil voor ons bewaard!
tegen Louize.
Zeg nu, dat myne min u troost noch blydschap baart.
hem de hand toereikende, die hy kust.
tegen Gourges en Louize.
Hoe is myn ziel bewoogen!
Dees blyde ontmoeting perst de traanen my uit de oogen.
De hoogste Magt geev' dat uw heil bestendig zy!
Leef, leef hier nevens ons, van alle rampen vry!
Ach! mogt d'Arlac als ik dit heilryk uur beleeven!
tegen Louize.
Zoek thans geen nieuwe stof aan d'ouden rouw te geeven.
Wees vrolyk, als de zon, die berg en woud verkwikt.
tegen Louize.
Draag met geduld het leed dat u is toegeschikt.
Gy waart voor uw' d'Arlac altoos getrouw en teder.
Hy, die hem van u nam, geeft u een' Vader weder.
| |
| |
Ja, laat ons allen, schoon ons lot ons lastig schyn',
Aan 't geen de Hemel wil steeds onderworpen zyn.
de byl, die Oades hem aanbied, wederneemende.
Oades, deel dit heil aan onze Vorsten mede.
Oades vertrekt.
Myn waarde Dochter! stel uw treurig hart te vrede.
Haar' vader by de hand vattende.
Wie maakte uw kluisters los? Wat zoekt gy in dit land?
Ik zal van alles, naar uw' wensch, u onderrichten.
't Vernoege u thans, dat al myn helden zich verpligten,
Tot eer van 't vaderland en 't heil der maatschappy,
Gantsch Florida te ontslaan van Spanjes dwinglandy.
De dappre Amerikaan zal onzen toeleg schraagen,
En is, met ons, bereid den vyand op te daagen.
Wat zegt ge my? helaas! Gy, vaardig tot den stryd?
'k Zie naauw' u in myn' arm, of raak u weder kwyt!
Dit, dit ontbrak nog aan de smarten, die my kwellen,
| |
| |
Dat ik, als myn' d' Arlac, u voor myn oog zie vellen.
Melendes en Valmonte, om stryd verhit op buit,
Zien naar een' nieuwen roof met vlammende oogen uit.
Zy domplen al het land in jammerlyke smarte.
Te dieper treft het lot des Floridaans my 't harte.
Te meer is 't onze pligt hem moedig by te staan.
Wy zullen van 't geweld hem redden, of vergaan.
Wie wenscht dit achtbaar Volk niet aan hunn' ramp ontheven!
'k Ben alles hen verpligt, myn eer, bestaan en leven.
Myn ziel, bewoogen door oprechte erkentenis,
Beklaagt hun deerlyk lot, dat onverdraaglyk is.
Tegen Gourges.
Maar uwe veiligheid, uw leven raakt my nader.
Helaas! myn hart wenscht niets ten koste van myn' Vader.
De algoede Hemel, die ons beiden heeft bevryd,
Zal my, op uw gebed, bewaaren in den stryd.
Zou ik dit dierbaar volk, dat u zo minzaam hoedde,
Hier overlaaten aan Castiljes wreede woede!
Neen, myn Louize, neen. Toon uw erkennend hart.
Dit edelmoedig volk vertroostte u in uw smart,
| |
| |
En voedde u van zyn brood, en redde uw eer en leven;
En zoud gy hen aan hun verdrukkers overgeeven?
Wie weet waartoe ik in deze oorden wierd geleid?
tegen Louize.
Verwin, zo 't mooglyk is, uw twyfelmoedigheid.
Maak u niet schuldig aan schroomvallig misvertrouwen,
Terwyl de Hemel zelf u wondren doet beschouwen.
Welaan, ik zal myn' rouw verwinnen, of de smart
Ten minste smooren in myn wreedbestreeden hart.
tegen Louize.
Ja, myn Louize, ja, u staat geen ramp te vreezen.
Uw Vader zal, zo lang ik 't licht zie, veilig wezen.
Ik zal hem hoeden in 't gevecht.
tegen Gourges.
Maar als gy, na den stryd, u overwinnaar vind,
En veilig onder ons blyft met uw Franschen woonen,
Myn Vader! zult gy my dan ook uw gunst betoonen?
Zult gy uw Dochter dan beweegen tot myn min?
Zal ik haar groeten als myn Gaê, myn Koningin?
Hoe hoog myn hart u acht is duidlyk u gebleeken.
| |
| |
Wy zullen van die min eerlang bedaarder spreeken.
Wees overtuigd dat ik uw trouw en heuschheid ken,
En dat ik klaar besef wat ik u schuldig ben.
Uw rede beurt my op, gelyk een zachte regen
De kruiden opbeurt, door de hitte neêrgezeegen.
'k Zou voor Louize en u myn' laatsten droppel bloed
Het word allengs avond.
| |
Vyfde tooneel.
Gourges, Louize, Otocara, La Val, Cipiere, Du Bree, Oades, Satouria, Stalame, Adusta, Hoya.
tegen Gourges.
Vergun ons in 't geluk dat u belonkt te deelen.
Ons hart gevoelt wat vreugd uw teder hart moet streelen,
Nu gy, in dit gewest, een Dochter leevend vind,
Die, met het hoogste recht, van ieder word bemind.
'k Heb haar, van 't uur dat zy de moorders was ontkomen,
Trouwhartig onderstut; haar in myn huis genomen,
| |
| |
En, als myne eigen Telg, voor allen ramp behoed.
'k Erken uwe eedle trouw, en al 't genooten goed,
Dat gy Louize hebt beweezen in haar smarte.
tegen Satouria.
Lees, bid ik, in myn oog den toestand van myn harte.
De woorden zyn te zwak voor myne erkentenis.
'k Weet wat myn ziel Olinde en u verschuldigd is.
tegen Louize.
Satouria? Olinde? en kunt gy my niet noemen?
'k Zal steeds, met hunne gunst, uw deugd en goedheid roemen.
tegen Gourges.
Wy hebben haar bewaard, als een geheiligd pand;
Thans moet zy de uwe zyn: aanvaard haar van myn hand.
Doch sta my toe, Mynheer, haar dit sieraad te schenken,
Opdat ze aan ons, als aan haar Vrienden, moog' gedenken.
Hy hangt haar een groot paerelsnoer om.
Uwe edelmoedigheid verbaast ons; doch dit uur
Werkt niets zo sterk op ons als de inspraak der natuur.
Gy hebt, ô Vorsten! door het hoeden van haar leven,
Me een' grooter rykdom dan gantsch Florida gegeeven.
| |
| |
Ach! wist myn Troosteres in al myn zielverdriet,
Myn trouwe Olinde, welk een heil ik thans geniet!
Het word wat meerder duister.
Zy is in deze tent, gy kunt u by haar voegen.
Ga, maak haar deelgenoot' van uw en ons genoegen.
Maal haar myn dankbaar hart. Zeg, dat ik 't haar eerlang
Zal toonen, door dit land te ontslaan van allen dwang.
Louize treed in de tent, terwyl Gourges vervolgt.
Het blinkend zonlicht is, ô Vorsten! aan 't verdwynen;
Wy zien reeds de avondster aan 't luchtazuur verschynen.
Wy hebben 't all' voorzien wat menschen zorg vermogt.
Uw benden en ons heir staan vaardig tot den togt.
Welaan, laat ons al t' saam kloekmoedig heenen streeven,
Om dit verdrukt gewest de vryheid weêr te geeven.
Tegen Du Bree, ter zyde.
Du Bree, indien de kans ons onverhoopt ontschoot,
Red dan uzelv' en berg myn Dochter op de vloot.
Einde van het derde Bedryf.
|
|