Tooneelpoëzy. Deel 2
(1786)–Lucretia Wilhelmina van Merken, Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Eerste tooneel.Eudoxe en Natalia, uit het huis treedende.
Natalia.
Stel, myn Eudoxe, stel eens paalen aan uw smarte.
Uw maatelooze rouw verscheurt ons beiden 't harte.
Denk wat het eind' zal zyn van uwe treurigheid.
Uw Moeder had, helaas! zichzelve blind geschreid.
Indien myn raad by u geen invloed kan verwerven,
Zal droefheid u, als haar, eerlang het licht doen derven.
Eudoxe.
ô Moeder!
Natalia.
Zy ontweek deze aarde en haar verdriet;
Stoor toch haar zielrust door uw jammerklagten niet.
Eudoxe.
Och! sliep ik nevens haar en myn geliefde Zuster
| |
[pagina 30]
| |
Den zachten slaap des doods, zo waar' myn ziel geruster.
Natalia.
Leef tot uws Vaders troost; gy ziet hoe veel hy lyd;
Denk, waarde Eudoxe, denk wat gy hem schuldig zyt.
Zou u het ongeval de pligten doen vergeeten
Waarvan ge u tot dit uur zo loflyk hebt gekweeten?
Eudoxe.
Ach! 't is myns Vaders lot dat my het hart doorboort.
Vriendin! bespeurt gy niet dat hem de droefheid moord?
Zyn eertyds helder oog staat kwynende en verslaagen;
De beenen weigren schier 't verzwakte lyf te draagen.
Hy heelt voor ons vergeefs 't vermindren van zyn kracht;
Zyn sterfuur is naby, en word door hem verwacht;
En zoude ik, in dien stand, naar 't leven kunnen wenschen,
Ik, een verlaaten wees, verstooten van de menschen
Naar 't woest Siberië, welks naam verschrikking baart?
Wie zal myn toevlucht zyn? Waar vind ik heul op aard'?
Natalia.
Schep moed: uw Broeder zal in 't leed u niet begeeven.
Eudoxe.
Ik ken zyn hart, hy zal dien slag niet overleeven;
En, zo hy my ontvalt, helaas! waar berge ik my?
ô Aklig voorgevoel! ô barre woesteny!
| |
[pagina 31]
| |
Natalia.
Waartoe, zo verr' vooruit, den zwaarsten ramp te vreezen?
De wakkre Constantyn zal uw beschermer wezen;
't Is klaar genoeg te zien dat hy u teêr bemint.
Eudoxe.
Hy strekt ons in dit oord een' medelydend' vrind;
En, stond het aan zyn magt, hy zou ons lot verzachten:
'k Heb echter voor myzelf geen steun van hem te wachten.
Natalia.
Gy veinst vergeefs, ik heb uw neiging lang bespeurd.
Eudoxe.
't Is billyk dat myn ziel hem achtingwaardig keurt;
Hy troost, door zyne deugd, myn' Vader en myn' Broeder,
En is voor ons gezin een trouwbevonden hoeder.
Doch, schoon hy my bemint, en ik zyn deugd erken,
Ik weet nochtans wat ik myzelf verschuldigd ben.
Zoude ik, in dezen staat, aan huwen denken kunnen?
Ik Constantyn ooit deel aan onze elende gunnen,
En ligt een nieuw geslacht zien leeven door die trouw,
Dat beider ongeluk nog meer verzwaaren zou?
Wy hebben elk genoeg aan onzen ramp te draagen.
Natalia.
Zo hebt gy dan bereids zyn aanzoek afgeslaagen?
| |
[pagina 32]
| |
Eudoxe.
De weigring van zyn hand verstrekt my niet tot blaam;
Men weet van Constantyn niet anders dan den naam.
Myn Vader wenscht dat ik zyne afkomst naar zal spooren,
En hoe hy herwaart kwam.
Natalia.
Hy is niet laag gebooren;
Dat tuigt zyn eedle zwier. Geloof my, hy verraad
In zyn gedrag een' man van Vorstelyken staat.
Eudoxe.
Wat baat ons staat of rang als wy die moeten derven,
En, zonder have of erf, in wildernissen zwerven?
Natalia.
Ten minsten geeft het recht om vriendschap aan te gaan.
Gy moet, zo 't mooglyk is, dit onderzoek bestaan.
Hy komt. Myn byzyn zou tot hinder kunnen strekken;
Hy zal aan u-alleen te vryer zich ontdekken.
| |
Tweede tooneel.Eudoxe, Constantyn.
Constantyn.
Durf ik betrouwen op 't geluk dat my weêrvaart?
Acht my Eudoxe in 't eind' haar dierbre vriendschap waard'?
| |
[pagina 33]
| |
Kan ik my vleien, dat myn min, haar opgedraagen,
Na ons gewenscht verdrag, haar minder zal mishaagen?
Eudoxe.
Verwar de vriendschap niet ontydig met de min.
Uw hulp, ons huis betoond, verpligt me als uw vriendin;
Doch waare uw trouw voor ons uit zelfbelang gereezen,
Zy zou, hoe laag ik zonk, myn gunst onwaardig wezen.
Constantyn.
Waan nooit dat zelfbelang myn grondbeginsel is.
Myn liefde sproot uit zucht tot uw behoudenis.
Uw schoonheid, ik beken 't, verwon myn jeugdig harte,
Dat, eer myn oog u zag, de kracht der liefde tartte;
Doch, uw verheven deugd, uw onvermoeid geduld,
Uw onbezweeken moed in 't lyden zonder schuid,
Uw tedre liefde voor uw' Vader en uw' Broeder,
Daar gy beroofd waart van uw Zuster en uw Moeder;
Bezaten grooter kracht dan 't uiterlyke schoon.
Geef my geloof, (ik ben het veinzen ongewoon,)
De liefde, die myn ziel naar uw bezit doet haaken,
Wenscht minder my dan u gelukkiger te maaken.
Eudoxe.
De liefde, in dezen stand, betaamt noch u noch my.
Het leven sleepende in een barre woesteny,
Verzwaart gy myn verdriet door vruchtloos my te kwellen;
| |
[pagina 34]
| |
Laat ons ons waar geluk alleen in vriendschap stellen.
Constantyn.
Beseft gy, waarde Eudoxe, al 't onheil dat u dreigt?
Uws Vaders levenslicht, dat reeds ten avond neigt....
Eudoxe.
Ach! welk een denkbeeld wekt ge! Ontzie myn bittre smarte.
Myn dierbre Vader is de wellust van myn harte.
Constantyn.
't Is u niet onbekend hoe hoog ik hem waardeer.
Doch, zo hy u ontviel, gy hebt geen Moeder meer;
Wie zou in uwen ramp u tot beschermer strekken?
Eudoxe.
Myn Broeder zou gewis zyn zorg my niet onttrekken.
Constantyn.
'k Doe Iwans deugden recht; ik eer hem als myn' Vrind;
Doch een getrouw gemaal, die ongeveinsd bemint,
Verstrekt tot grooter troost dan de allernaaste maagen.
Gy keert u af, en weent?
Eudoxe.
Vergun my u te vraagen
Vanwaar gy 't recht hebt om te dingen naar myn hand?
Al ben ik thans gedaald tot een' verachten stand,
Al heeft my 't wuft geluk uit hoogen rang verstooten,
Al zie ik my geschuwd van de onbedachte Grooten,
| |
[pagina 35]
| |
Die my beminden eer de voorspoed ons verliet,
Al derf ik huis en have, ik derf myne onschuld niet.
'k Bezit nog 't zelfde hart, dat, in gewenschter tyden,
Verdrukten bystand bood, uit werkzaam medelyden.
Nooit heb ik voor myzelf naar hoogen staat gehaakt.
'k Mis niets dat in myn oog my minder waardig maakt;
En hy, die waagen durft naar myn bezit te dingen,
Moet myner waardig zyn; en geen dier stervelingen,
Die in dit woest gewest om misdaên zyn gedoemd.
Constantyn.
Nooit wierd ik in 't getal der schuldigen genoemd.
Eudoxe.
Dit is my niet genoeg; ik bid u, doe my hooren
Uit welk een' stam gy sproot, en waar gy wierd gebooren?
Constantyn.
Waartoe dit onderzoek?
Eudoxe.
Het schynt dat ge u zulks schaamt.
Constantyn.
Neen, waarde Eudoxe, doch ik weet wat my betaamt.
Noch naam noch vaderland moet my uw weêrmin geeven.
Zo gy besluiten kunt met Constantyn te leeven,
Als balling, zonder schuld....
| |
[pagina 36]
| |
Eudoxe.
Ben ik zo laag verneêrd,
Dat gy tot zulk een' prys myn wedermin begeert?
Constantyn.
Laat myne ontwyking u geen ongenoegen wekken.
Ontwring my geen geheim, 't welk ik niet kan ontdekken.
Eudoxe.
Bewaar uw groot geheim; ik onderzoek niets meer;
Doch spreek Eudoxe na dit oogenblik nooit weêr.
'k Weet ook wat my betaamt, en zal myn' roem bewaaren.
Constantyn.
Uw Vader nadert ons. Laat toch uw' toorn bedaaren!
Eudoxe.
Vaar wel.
| |
Derde tooneel.Constantyn, Menzikoff, Iwan; vier Slaaven, gewapend met vuurroers en pistoolen.
Constantyn,
tegen Iwan.
Waar heen, myn Vriend?
Iwan.
My is bericht gebragt,
| |
[pagina 37]
| |
Dat hier een boschwolf zwerft, en in den jongsten nacht
Niet slechts een naar gehuil gehoord is om de stallen,
Maar zelfs een jeugdig lam door hem is overvallen,
Roofgierig weggesleept, en zekerlyk verscheurd.
Ons volk, 't welk dit verlies te spade heeft bespeurd,
Is nevens my gereed het schrikdier na te jaagen.
Constantyn.
Die wreede roover zal voortaan ons niet meer plaagen:
Myn slaaven hebben my dien ramp terstond gemeld:
Wy volgden hem op 't spoor, en hebben hem geveld.
Dus is door onze zorg dit onheil reeds verdreeven.
Zo 't u nochthans behaagt ter vosschenjagt te streeven,
De dag is gunstig, en men vond een legersteê.
Iwan.
Wys ons die aan, myn Vriend; verzel ons, op myn beê.
Constantyn.
Ik ben bereid.
Tegen Menzikoff.
Vrees niets; wy zullen spoedig keeren.
Iwan,
tegen Menzikoff.
Laat u de droefheid in ons afzyn niet verheeren.
Myn dierbre Vader! wees getroost; en sta my toe,
Dat ik, vóór myn vertrek, deez' kinderpligt voldoe.
Hy kust hem de hand.
| |
[pagina 38]
| |
Constantyn,
hem de andere hand kussende.
Ik smeek u my voortaan ook als uw' Zoon te aanschouwen;
Dus kweekt men meer en meer het onderling vertrouwen.
Menzikoff,
tegen Iwan.
Myn waarde Zoon!
Tegen Constantyn.
Myn Vriend, hoe duur verpligt gy my!
Sla toch myn' Iwan gade.
Constantyn.
Ik blyf getrouw hem by.
| |
Vierde tooneel.Menzikoff,
alleen.
Wat schenkt de wentlende aarde al wisling van tooneelen!
Moet ik, helaas! myn' Zoon een' vreemdling aanbeveelen;
Ik, op wiens naam-alleen zich Ruslands Adel boog,
Toen elk my eerbied toonde, en op myn wenken vloog;
Toen ik schier elken dag myn aanzien zag vergrooten?
Hoe spoedig vind ik me in een' afgrond neêrgestooten!
Hy treed, in diep gepeins, vóóraan op het tooneel, onder een' der boomen.
ô Glori! 'k heb te spade uw nietigheid bespeurd.
Doch wierd myn bloedend hart niet jammerlyk verscheurd
| |
[pagina 39]
| |
Door 't smertlyk ongeval van myn geliefdste Maagen,
Ik zou my van myn lot, hoe deerlyk, niet beklaagen.
Hy heft zyne oogen en handen hemelwaart.
| |
Vyfde tooneel.Menzikoff; Alexis, met groot gevolg.
Alexis,
van verre, in het opkomen, tegen zyn gevolg.
Men ruste in 't gindsche dal, slaat daar de tenten neêr;
Houd u vooral byëen, tot dat ik wederkeer.
Het gevolg vertrekt.
Maar welk een vreemd tafreel ontdekt zich aan myne oogen!
Een oud eerwaardig man, in eerbied opgetoogen! ...
Menzikoff,
zonder hem te zien.
ô Hemel, die myn smart en heete traanen ziet!
Straf, straf de Kindren om de schuld huns Vaders niet!
Alexis,
allengs naderende, ter zyde.
Ach! de ouderdom verschaft aan veelen stof tot treuren.
Hy schynt door 't leed verzwakt. Ik wensch hem op te beuren.
Wat bragt hem in dit oord, dat naauw' bewoonbaar is?
Menzikoff,
Alexis ziende, ter zyde.
Zie ik Alexis niet?.. Hy, in dees wildernis!..
Hoe ongedacht ontmoet de sterveling elkander!
| |
[pagina 40]
| |
Alexis,
tegen Menzikoff.
Eerwaarde Vreemdeling! hoe noemt ge u?
Menzikoff.
Alexander.
Alexis.
Hoe! Alexander!
Menzikoff.
Ja, sints my het onheil trof;
Welëer wierd ik genoemd, de veldheer Menzikoff.
Alexis.
Is 't wonder dat ik my door deernis voel verwinnen?
Een oud verlaaten man; en ach! beroofd van zinnen!
Menzikoff.
Kan 't mooglyk zyn dat gy my zinloos acht, Mynheer!
Herkent gy Menzikoff in zyne elend' niet meer?
Alexis.
Zo ge uw verstand bezit, behoort gy u te schaamen
Voor spoorloosheden, die geen eerlyk' man betaamen.
Ik ken Prins Menzikoff; hy is me een waardig vriend.
Ikzelf heb onder hem in 't Russisch heir gediend;
De Zweedsche legermagt by Pultowa geslaagen.
Blyf die gy zyt; gy zoud dees dwaasheid u beklaagen.
De naam van Menzikoff, de waereld door vermaard,
Is heilig in het Ryk; en aller eerbied waard'.
| |
[pagina 41]
| |
Menzikoff.
Dit, dit ontbrak dan nog aan myn vernederingen
Dat ik myn' eigen naam me in 't eind' moest zien ontwringen!
Is myn gelaat zo sterk veranderd door verdriet!
Alexis, zie my aan: herkent ge uw' Veldheer niet?
Toen ik, aan 't Russisch Hof Vorst Peters last verligtte,
En met hem Petersburg en 't sterke Kroonslot stichtte;
Het Zweedsche en Turksche heir deed bukken voor ons zwaard;
Toen ik, door zyne gunst tot Vorst des Ryks verklaard,
Na dat my 't ordenslint des Aadlaars was gegeeven,
In 't Ingermansche land tot Heerscher wierd verheven;
Toen my Alexis zelf, geboogen aan myn' voet,
Daarvan den giftbrief bragt en vorstelyken hoed,
En ik, op elken stap, die my in magt deed ryzen,
Myn vrienden deelen deed in 's Vorsten gunstbewyzen;
Toen was u Menzikoff tot uw geluk bekend:
Doch nu hy, verr' van 't Hof, gedompeld in elend',
Zyn leven grafwaart sleept, gedrukt door onvermogen,
Is hy een vreemdeling, en zinloos in uwe oogen.
Alexis,
ontsteld.
Zou 't mooglyk kunnen zyn?
Menzikoff.
Nu kent ge uw' redder niet.
| |
[pagina 42]
| |
Wie was 't, die u behield, toen alles u verliet?
Alexis,
hem te voet vallende.
Gy waart het, gy, myn Prins! Ik moet uw woord gelooven!
Doch uw vernedering gaat myn begrip te boven.
Wat wissling van fortuin, en in hoe kort een' tyd!
Schoon 't oog nog twyflen kon, myn hart zegt wie gy zyt.
Ikzelf liet me, onbedacht, door dwaazen waan verblinden.
Ach! wie dacht Menzikoff aan 's Irtis boord te vinden.
Menzikoff,
hem met moeite opheffende.
Gy vind hem echter daar, gedoemd tot ballingschap;
Doch 't is van zynen ramp gewis de laatste stap.
Ik ben getroost de dood geduldig af te wachten.
Vrees niet dat ik u zal vermoeien door myn klagten.
Ik heb te spade door ervaarenis ontdekt,
Dat hoogheid en gezag, hoe groots, hoe uitgestrekt,
Hoe driftig zy den mensch naar heur bezit doen haaken,
Slechts de oogen vleien, nooit het hart gelukkig maaken.
Wat zegen, dat ik, in myn' levensavondstond,
Van 't Hof tot aan het graf een tusschenwydte vond,
Waar my de stille deugd haar zachte stem doet hooren;
Waarin ik niets beween van 't geen ik heb verlooren,
Dan myn getrouwe Gade en oudste Huwlyksvrucht,
Ter goeder uur voor haar de nietige aarde ontvlucht!
| |
[pagina 43]
| |
Alexis.
Uw Gade en Spruit, helaas!
Menzikoff,
weenende.
Zy zyn voor 't leed bezweeken.
Alexis.
Schep moed: zy leven thans in wenschelyker streeken.
Doch, zo het uwen rouw niet al te sterk vergroot,
Ontdek my, bid ik, waar uw ongeval uit sproot.
Wie had gedacht dat u dit lot zou wedervaaren?
Toen ik uit Moskou trok, voor naauwlyks twee paar jaaren,
Om 't land te ontdekken tot den boord der witte zee,
Bevond ge u aan het Hof in glori en in vreê.
De groote Peter, door erkentenis gedreeven,
Had zyn beroemde Gaê tot Keizerin verheven;
Gy waart zyn gunsteling.
Menzikoff.
Vorst Peter leeft niet meer.
Alexis.
ô Hemel! Is die Vorst, zo gloriryk welëer,
Die 't woest vooroordeel bande, en Ruslands onderzaaten
De zeden minnen deed der meer beschaafde Staaten,
Die hen tot Helden vormde, en een barbaars geslacht,
Door zyne kundigheên, tot kundigheden bragt;
Die nooitvolpreezen Vorst aan 't Ryk, aan ons onttoogen;
| |
[pagina 44]
| |
En wierd gy, door zyn dood, ontzet van uw vermogen?
Menzikoff.
Zyne Echtgenoote, die hem volgde in 't Ryksgebied....
Alexis.
Zy steeg ten troon, en gy, gy sterft hier door verdriet;
Daar uw weldaadigheid haar kluisters heeft verbroken,
En moogelyk den Vorst tot haar in liefde ontstoken?
Menzikoff.
Zo lang zy heerschte was ik veilig en gerust.
Zelfs heeft zy, eer de toorts haars levens wierd gebluscht...
Alexis.
Wat zegt gy? Moet de Staat haar sterflot ook beklaagen?
ô Dubble ramp!
Menzikoff.
Zy stierf, in 't bloeien van haar dagen.
Nooit, nooit ontdekte ik in haar gunst voor my verschil;
Zelfs blonk die glansryk uit in haaren laatsten wil.
Den Kleinzoon van den Vorst was 't Ryksgebied beschooren,
En myne Elize tot zyne Echtgenoot' verkooren.
Alexis.
Wat hoor ik! Hoe! 'k Gevoel dat my de schrik verheert.
Regeert die Prins dan niet? Is Rusland omgekeerd;
Of buigt het weder voor de woede van tirannen,
Die door hun wreedheid deugd en menschlykheid verbannen?
| |
[pagina 45]
| |
Menzikoff.
De tweede Peter heerscht in Ruslands Monarchy,
En maakt tot nu geen mensch elendiger dan my.
Wat zeg ik? neen: zo my vergund waare, op myn smeeken,
Den jongen Vorst te zien, 't bedrog waar' hem gebleeken.
Hy minde myne Elize, en toonde my geen haat.
Ach! Dolgorukkies list en heillooze eigenbaat
Bewerkten ons bederf.
Alexis.
Die snoode!
Menzikoff.
Ik had voordezen
Zyn' Zoon den jongen Prins ten gunstling aangepreezen;
Hun beider leeftyd kwam genoegzaam overëen.
De jongling drong welhaast in zyn genegenheên;
Terwyl zyn Vader, die met eenigen der Grooten
Door loosbedacht verraad myn' val reeds had beslooten,
My onophoudlyk vleide; en zelf my in dien Zoon
Voor myne Eudoxe had een' bruigom aangeboôn,
Om onder vriendschapsschyn my te eer ten val te brengen.
Alexis.
ô Hemel! kan uw magt deze euveldaên gehengen?
Mistrouwde uw schranderheid dees laage vleitaal niet?
| |
[pagina 46]
| |
Menzikoff.
Geen sterfling heeft een oog dat 's menschen ziel doorziet.
Ik twyfelde aan 't bedrog, doch twyfelde te spade,
En zag me eerlang ten doele aan 's Vorsten ongenade.
Alexis.
Hoe treft me uw ongeval!
Menzikoff.
Het Hof wierd my ontzegd.
'k Verzocht den Vorst te zien, en smeekte alleen om recht.
Vergeefs, helaas! ik had geen recht, geen troost te hoopen.
't Kortstondig uurglas van myn heil was uitgeloopen.
Besef, Alexis, hoe myn hart moest zyn gesteld,
Toen my, op 't onverwachtst, door vonnis wierd gemeld,
Dat ik, met Gade en Kroost van 't Vorstlyk hof verdreeven,
My naar Oranjenburg, myn lusthuis, moest begeeven.
Ik heb, 't is u bekend, aldaar een stad gebouwd;
Dus wierd dit streng bevel door my niet wreed beschouwd;
Het deed my hoopen dat de staatstorm overdryven,
En ik van 't hoog gezag niet zou verstoken blyven.
Alexis.
Was door zo verre een' togt de wraaklust niet voldaan?
Menzikoff.
Dit was gering by 't geen ik sints moest ondergaan.
'k Was naauwlyks in die stad, wanneer men my deed hooren,
| |
[pagina 47]
| |
Dat ik myn staaten, rang, en goedren had verlooren,
En zelfs gevonnisd was, om, met myn Gemaalin
En dierbre Telgen, verr' van huis en van gezin,
In naare ballingschap van oord tot oord te zwerven,
Om in dit woest gewest te kwynen en te sterven.
Alexis.
Ach! toef een oogenblik... Gun my verademing.
Menzikoff.
De haat, nog niet vernoegd met myn vernedering,
Dwong my, myn Gade en Kroost, een wollen py te draagen.
Verbeeld u onzen staat: gezeten op een' wagen,
Nu door een enkel ros, dat door zyn' last bezweek,
Dan eens door honden, ach! van de eene in de andre streek
Rampzalig voortgesleept naar wouden en gewesten,
Waarin de hongersnood haar' zetel scheen te vesten;
Met zwart onweekbaar brood op al den togt gevoed,
En meestendeels gedrenkt met water uit den vloed;
Terwyl by zo veel smarte ons wreeder smart verscheurde,
Als ons 't ondankbaar volk dit onheil waardig keurde.
Alexis.
Is 't mooglyk dat een mensch, een sterfling, zo veel draagt?
Menzikoff.
Wy wierden echter ook van sommigen beklaagd.
Wy zagen reeds Cazan, wanneer myn dierbre Gade,
| |
[pagina 48]
| |
Alreede blind geweend, bezweek voor de ongenade
Van ons beklaaglyk lot, en, door een vroege dood,
De duurzaamheid des rouws in 't stille graf ontvlood.
Verbeeld u myne smarte en die van myne Spruiten.
De wanhoop groeide, toen de wreedheid wilde stuiten
Dat ik haar dierbaar lyk aan de aard' beveelen mogt.
Men duldde naauwlyks die vertraaging van den togt.
Ik, die welëer een heir zag op myn wenken draaven,
Ik heb met eigen hand een graf voor haar gegraaven.
'k Bezweek van droefheid by 't volbrengen van dien pligt.
ô Myn Sophië! de aard' valle uw gebeente ligt!
Alexis.
Ach! ongelukkig Prins! my al uw leed te melden
Waare u te veel gevergd.
Menzikoff.
Myn treurig hart vond zelden
Gelegenheid om zich te ontlasten door zyn klagt.
De woede toonde in 't eind' zich eenigzins verzacht.
Men gaf een klein getal van onze huisbedienden,
Ons trouwer in den nood dan al de hoofsche vrienden,
Verlof, op hunne bede, om hier ons by te staan:
Zy kwaamen kort na ons in deze landstreek aan,
En bragten ons bericht, dat, tot behoud van 't leven,
Een kleine jaarwedde ons was door den Vorst gegeeven,
| |
[pagina 49]
| |
Die ons tot heden dient ten nutten onderstand.
Ik heb dit huis gebouwd, dit jong geboomt' geplant,
En de omgelegen streek doen door ons volk beploegen;
En zou my mooglyk naar myn noodlot kunnen voegen,
Zo door Elizes dood, met bittren rouw betreurd,
Myne eerste hartwond' niet op nieuw waare opgescheurd.
Alexis.
Uw ramp doorgrieft myn ziel. Indien ik tot verzachting
Daarvan iets kan bestaan...
Menzikoff.
Voldoe aan myn verwachting;
Blyf, zo 't u mooglyk is, een weinig tyds ons by.
Dit is het eenige dat gy vermoogt voor my.
Alexis.
't Waar' wreed, zo dit verzoek door my wierd afgeslaagen,
Daar ik, ik zweer u zulks, met vreugd myn bloed zou waagen,
Om u of uw geslacht van eenig nut te zyn.
Menzikoff,
hem omarmende.
Uw trouw, geliefde Vriend, verzacht myn boezempyn.
Treed nevens my in huis; 'k zal u een' Jongling toonen,
In wiens grootmoedig hart ook de eêlste deugden woonen;
Hy strekt ten toeverlaat aan my en myn geslacht,
En keert, ligt binnen 't uur, met Iwan van de jagt.
| |
[pagina 50]
| |
Alexis.
Uw' Zoon en hem te zien zal my tot blydschap strekken.
Doch myn vertoeven zou myn volk ligt zorg verwekken;
Ik meld uw heusch verzoek hen in de legersteê,
En tevens myn besluit.
Menzikoff.
Keer spoedig, op myn beê.
Menzikoff treed naar zyn huis, en Alexis vertrekt.
Einde van het tweede Bedryf. |
|