Tooneelpoëzy. Deel 1
(1774)–Lucretia Wilhelmina van Merken, Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 530]
| |
Eerste tooneel.Maria, twee Staatjuffrouwen.
Maria.
ô Zalig oord, waar 't hart, aan 's Hemels dienst geheiligd,
Voor staatszorg, zielsverdriet en rampen is beveiligd!
Gewyd verblyf der rust, 't welk, hoe ook 't onheil woed',
Een weinig aêmtogt schenkt aan myn beklemd gemoed!
Mogt, mogt uwe eenzaamheid my tot een schuilplaats strekken,
Om my aan Gelders drift en wreeden dwang te onttrekken!
Ach! mogt myn Moeder, wier gevaar myn ziel beschreit,
Ook deelen nevens my in uwe veiligheid!
Ligt doet de Ontmenschte, door myn vlucht getergd, haar sneeven.
Had ik niets meer gewaagd dan myn rampzalig leven,
ô Moeder! 'k had u nooit verlaaten in deez' stand;
Maar ach! te huuwen aan zo snood een' Dwingeland,
En alle troost en rust in eeuwigheid te derven,
Is wreeder dan de dood, is duizendmaalen sterven;
| |
[pagina 531]
| |
En mooglyk had die echt uw sterflot niet verhoed.
De dolle Gelder kent noch pligt, noch band van 't bloed,
En ziet, in 't heilloos woên, onheilig aan noch heilig.
ô Dierbre Margareet! ... Maar ben ik-zelf wel veilig?
Saint Paul, die dit verblyf op 't oogenblik verliet,
En zich by de Eedlen voegde, is mooglyk reeds bespied.
Wat gaat my aan, indien den Dwingland is gebleken...
Ik beef. Waar zal ik vliên, waar veilig my versteeken?
ô Goede Hemel, die myn onvermogen kent!
Ik schrei u aan om hulp; bescherm my in de elend'.
Ach! Ravestein! gy zyt bevryd van al dit lyden.
Doch hoe ge ons lot betreurt, gy kunt ons niet bevryden.
By wien, helaas! kunt ge u vervoegen? Nooit zal Kleef
U hooren, zo ik d'echt met zynen Zoon weêrstreef;
Hy zal veel eerder my ten prooije aan Gelder laaten,
Dan Oostenryk 't bezit vergunnen van myn Staaten.
En zoekt gy myn behoud door Maximiliaan,
Dan dient ge een' Broeder, dien gy mint, te wederstaan,
En mooglyk tegen hem in 't oorlogsveld te kampen;
Dan baart die broedertwist my ligt nog zwaarder rampen...
Maar welk gerucht? .. Helaas! hoe is my 't hart ontsteld! ..
Adolf,
achter het Tooneel.
Laat af. Ik wil haar zien.
| |
[pagina 532]
| |
Maria.
Wat toomeloos geweld!
Helaas! 't schynt Gelders stem.
| |
Tweede tooneel.Maria, twee Staatjuffrouwen, Adolf, Guido.
Adolf,
in weêrwil van Guido indringende.
Uw kerk heeft niets te schroomen.
Guido,
hem nog trachtende te stuiten.
Hoe! tegen onzen dank?
Maria,
in een' armstoel nedervallende.
't Is met my omgekomen.
Adolf,
tegen Guido.
Ik zeg u andermaal, ik houde uw klooster vry.
Houd u gerust. Kant u niet roekloos tegen my.
Indien 't myn oogmerk waar' haar uit dit oord te rukken,
Gy, noch al de uwen, zoud dit oogmerk doen mislukken.
Ik ben, zo wel als gy, geraakt door haar geween,
En zoek haar tot myn' echt door teêrheid te overreên.
Tegen Maria.
Wat baat het dat uw vlucht uw' afkeer elk doe blyken?
Mevrouw! gy poogt vergeefs uw' bloedverwant te ontwyken.
| |
[pagina 533]
| |
Ik onderzoek niet langs wat weg gy 't Hof ontvlood,
Noch wie hy is die in uw vlucht u bystand bood:
Saint Paul, die u gewis getrouw is bygebleven,
En spoedig wierd gezien, zal daar bericht van geeven.
't Is my genoeg dat ik zo haast u wedervond.
Waartoe besluit ge in 't eind? Stemt ge in ons trouwverbond?
Maria.
Wat spreekt gy van uw' echt! doe eerst myn' angst bedaaren.
Ik zie rondöm my heen de bleeke schimmen waaren
Van al myn burgers, door uw krygsvolk omgebragt;
En 't waardig Heldenpaar, voor myn gezicht geslagt.
Dit bloed, hun schuldloos bloed, waarmeê ge my bevlekte,
Terwyl de schaduw van den dood myne oogen dekte,
Schreit onöphoudlyk wraak van uwe onmenschlykheên.
Vertrek, Tyran, laat my ten prooije aan myn geween.
Adolf.
Terg myn geduld niet meer door haatelyke naamen.
Maria.
Die zich geen gruwlen schaamt, moet zich geen' schandnaam schaamen.
Adolf.
Hun straf wierd eensgezind besloten door den Raad.
Maria.
Neen, de eigen heerschzucht, die voorheen in Gelders Staat
U tot het kluistren van uw' Vader heeft gedreven....
| |
[pagina 534]
| |
Adolf.
Uit geen verwyting, die ik nimmer zou vergeeven.
Gy weet niet wat gy zegt, vermeesterd door uw' rouw.
Verbitter my niet meer, reik my uw hand, Mevrouw.
Maria.
ô Vader, by Nanci voor my te vroeg verslagen!
ô Moeder, my zo waard!
Adolf.
Wat baat dit vruchtloos klaagen?
Gy zult in vryheid haar aanschouwen by 't altaar.
Maria.
Ik haar aanschouwen, zeg met welk een oog, Barbaar!
Bezoedeld door uw' echt, en schuldig aan de schande
Dat ik myn hand aan u, aan mynen Oom, verpandde?
Adolf.
Al lang genoeg getwist; ik ben dit marren moê.
Aanvaard myn hand, eer ik Margrete sneuvlen doe.
Maria.
ô Hemel! keer dien ramp. Leen 't oor aan myn gebeden!
Tegen Adolf.
Laat af...
Guido.
Houd op, Mynheer! noemt gy dit overreeden?
't Is onbesuisd geweld en wreede dwinglandy.
| |
[pagina 535]
| |
Marie is in den kreits van 't heilig klooster vry.
Dees plaats, voor eeuwen tot een heiligdom verheven,
Bergt een' doodschuldigen, hoe snood, het veege leven;
't Waar heiligschennis hier de hand aan hem te slaan;
Geen Vorst, hoe magtig, zou dit ongestraft bestaan.
Tegen Maria.
Stel u gerust, Vorstin! vrees hier geen tegenspoeden.
Gy zocht aan 't outer heul: het outer zal u hoeden.
Adolf.
Gy had misschien gelyk, zo ik een voorbeeld gaf
Van iemand uit deez' kreits te sleepen naar de straf.
Maar ver dat door myn trouw haar eenig leed zou deeren,
Zal zy daardoor op nieuw, en aan myn zy', regeeren.
Indien zy my versmaad, zal Gent gewis vergaan;
En Lodewyk, en Kleef, en Maximiliaan,
Die voordeel zoeken in 's volks rampen en krakeelen,
Zyn vaardig onderling dit ryk Gewest te deelen.
Of zal een zwakke Vrouw, die zelf niet word ontzien
Door 't volk dat zy gebied, drie Magten weêrstand biên?
Maria.
Hoe 't gaan moog' met myn Land, hy, die 't zal overheeren,
Zal minder wreed dan gy 't rampzalig volk regeeren.
Adolf.
Gy kent uw eigen heil en dat des Landzaats niet.
| |
[pagina 536]
| |
't Voegt my te zorgen voor 't geluk van dit gebied.
Tegen Guido.
Ontsluit de kerk terstond, en huuw ons voor de altaaren.
Al 't kloostervolk verstrekk' getuigen van ons paaren.
Maria,
Guido by de hand grypende.
Waar berg ik my! bescherm, bescherm my in den nood!
Guido,
tegen Adolf.
Zou zy, die naar 't altaar, als naar een vryplaats, vlood,
By ons niet veilig zyn? Geen van de kloosterlingen...
Adolf.
Ik zeg ontsluit de kerk, eer ge u daartoe ziet dwingen.
Maak spoed, eer ik die zelf....
Guido.
Vermeetle! staa. Laat af.
Ontziet gy 't menschdom niet, ontzie des Hemels straf.
Ik zie die straf alrede u op den schedel daalen.
Gy zult dit heilloos woên haast met uw bloed betaalen;
En, door een hooger Hand beroofd van al uw magt,
Naar schuilplaats omzien by 't altaar, dat gy veracht.
Het wreekend nageslacht zal uwen ramp voltooijen,
Uw graf ontwyden, en 't vergruisd gebeent' verstrooijen.
Adolf.
Waant gy dat prevelen en preeken by my geld?
Ik zal u eerst doen zien....
| |
[pagina 537]
| |
Guido,
verbaasd.
Wat onverwacht geweld!
Adolf.
'k Begeer geen tegenspraak; men moet de handen reppen.
Maar welk een woest rumoer!
Guido.
Ik hoor de noodklok kleppen.
Hoort gy die slagen niet? Daar valt de kloosterpoort.
Maria.
Helaas! elk oogenblik brengt nieuwe rampen voort.
| |
Derde tooneel.Maria, Adolf, Guido, twee Staatjuffrouwen, Campobasse en Lyfwachten, met ontbloote degens in de hand, en welken door eenige Geestelyken vergeefs wederhouden worden.
Campobasse,
tegen de Geestelyken.
Wat wederhoud gy my? ik moet den Hertog spreeken.
Guido,
tegen Campobasse.
Vermeetle! wacht u wel de kerkdeur op te breeken.
Eer deeze vryplaats door soldaaten worde ontwyd,
Ban ik uw' Dwingeland met al wie voor hem stryd.
Campobasse,
tegen Adolf.
Mynheer! 't is meer dan tyd voor uw belang te zorgen.
Saint Paul, die in zyn huis veel Eedlen had verborgen,
| |
[pagina 538]
| |
Is, door een groote hoop der Burgery geschraagd,
Op 't onverwachtst van daar gewapend opgedaagd,
En heeft, terwyl ons volk hem vruchtloos zocht te stuiten,
De wacht gedwongen hem de Antwerpsche poort te ontsluiten.
Adolf.
Wat zegt gy? hoe! Saint Paul?
Campobasse.
Hy heeft daar post gevat;
En Oostenryk en Kleef zyn beiden voor de Stad.
't Volk schynt zelfs aan 't gerucht, hoe vreemd, het oor te leenen,
Dat zy, te saam verzoend, hun legermagt verëenen.
Adolf,
ter zyde.
ô Onverdraagbre spyt!
Campobasse.
Wy achtten 't onzen pligt
Dat u met allen spoed dit voorval wierd bericht.
En wyl de Geestlykheid ons weigerde in te laaten,
Heb ik de kloosterpoort doen oopnen door soldaaten.
Maria,
tegen Adolf.
Zie nu hoe 's Hemels hulp de onnoozelheid verweert.
Adolf.
Ondankbre! waan niet dat ge alrede triomfeert.
Saint Paul, die waagen durft den vyand in te haalen,
Zal nevens al zyn volk die snoodheid duur betaalen.
| |
[pagina 539]
| |
Dat hy zich vleije met het winnen van zyn' post:
Hy zal op 't oogenblik door ons zyn afgelost.
'k Zal Oostenryk en Kleef, ik zweer 't u, wel beletten,
Zo lang ik adem schepp', den voet in Gent te zetten.
Gy, maak u vaardig tot myn' langversmaaden echt;
Beef zo gy aarzelt als ik weêrkeer na 't gevecht.
| |
Vierde tooneel.Maria, Guido, twee Staatjuffrouwen.
Maria.
Helaas! myn hart bezwykt. Eerwaardste! ik ben verloren.
De woeste Adolf zal aan den ban zich weinig stooren.
Ik kan in dit verblyf zyn woede niet ontgaan.
Waar kan ik veilig zyn? Wys my een schuilplaats aan.
Versterk my door uw' raad.
Guido.
Schep moed; verban uw vreezen.
De Dwingland is nog niet het geen hy waant te weezen.
Zo Maximiliaan met Kleef bevredigd is,
Zie ik den weg gebaand tot uw behoudenis.
Maria.
Indien Adolf verwint, en weêrkeert na het stryden,
Is 't met my uit, helaas! gy kunt my niet bevryden.
De kloosterpoort ligt door zyn woedend volk geveld.
| |
[pagina 540]
| |
Gy-zelf staat nevens my ten prooije aan zyn geweld.
Guido.
Bernard genaakt ons.
| |
Vyfde tooneel.Maria, Guido, Bernard, twee Staatjuffrouwen.
Guido.
Hebt gy Gelder zien vertrekken?
Bernard.
ô Ja, hy zocht vergeefs voor 't volk zyn spyt te dekken;
't Welk, door het naar geklep der noodklok aangespoord,
Van alle zyden vloog naar dit geheiligd oord,
Onkundig welk een ramp het klooster had getroffen.
Wy meldden 't wiens geweld de poort deed nederploffen,
En in wat groot gevaar 's Lands wettige Vorstin
Zich in deez' kreits bevond door Gelders wreede min.
De trouwe Burgery, door dit bericht bewogen,
Zweert dat zy Gelders woên niet langer zal gedoogen.
Een deel gewapend volk bezet terstond de poort;
De toevloed groeit steeds aan. Elk zweert dit heilig oord
Voor 't heiligschendend rot des Dwingelands te hoeden,
En u te veiligen voor zyn uitspoorig woeden.
| |
[pagina 541]
| |
Maria.
Geliefde Burgers, die my zo veel trouw bewyst!
Indien voor uw Vorstin ooit blyde heilzon ryst,
Zal haare erkentenis uw' yver evenaaren.
Dan ach! ik-zelf ben nog omsingeld van gevaaren.
Wierd my voor 't minst gemeld hoe 't met myn Moeder staat.
De wreede Gelder, die haar overzoenlyk haat,
Heeft mooglyk reeds bevel tot haaren dood gegeeven.
Helaas! hoe doet haar lot myn bloedend harte beeven.
ô Margareet, wier trouw myn ziel zo hoog waardeert!
't Is uit met u en my zo Gelder triomfeert.
Guido.
Herstel uw' geest, Vorstin! de Hemel hoort uw klagten;
Hy waakt voor weêuw en wees, en kan haar' ramp verzachten.
Hy ziet wie op hem hoopt en wie zyn wetten schend.
Betrouw op hem; hy zal u redden uit de elend'.
Verdrukte onnoozelheid vind steeds in hem haar' hoeder,
Doch zyn rechtvaardigheid.....
| |
Zesde tooneel.Maria, Guido, Bernard, twee Staatjuffrouwen, Margareta, Ravestein, eenige Edelen.
Maria,
Margareta in de armen vallende.
Myn Moeder! Ach! myn Moeder!
| |
[pagina 542]
| |
Margareta.
Myn Hartvriendin! myn Kind!
Maria.
Hoe kwaamt ge uit Gelders magt?
Wie brak uw' kerker op? Wie heeft u hier gebragt?
Zy ziet Ravestein.
Hoe! dierbre Ravestein! kan ik myn oog gelooven?
ô Hemel! dit geluk gaat al myn hoop te boven.
Maar waagt ge u niet te stout?
Ravestein.
ô Neen, wy zyn gered.
De magt van Gelder ligt door 's Hemels hulp verplet.
Maria.
Wat zegt ge! ach! meld my wie myn ongeval bepaalde,
En van de woede en magt des Dwinglands zegepraalde.
Ravestein.
Zo ras ik Gent verliet, besloot ik te onderstaan
Of ik myns Broeders hart niet kon doen overslaan
Om u te ontweldigen aan Gelders dwinglandye.
Ik maalde voor zyn oog diens Woestäarts razernye,
En dat gy, door uw' ramp, u buiten staat bevond
Om u te ontslaan van zyn vloekwaardig trouwverbond.
Zo hy, dus voer ik voort, haar heensleept naar de altaaren,
Zo hy, haars ondanks zelfs, haar dwingt met hem te paaren,
| |
[pagina 543]
| |
Zult gy u ligt te laat beklaagen dat uw moed,
Daar gy haar redden kost, haar' ramp niet heeft verhoed.
Zy zal, geloof my, nooit den wensch uws Zoons verhooren.
Vorst Maximiliaan-alléén kan haar bekooren.
Zult gy niet liever zien dat zy zich aan een' vrind
Dan aan een' vyand voor het echtältaar verbind?
Red, red de droeve Wees, ter liefde van haar Moeder;
Zy schreit u aan om troost; strek haar ten Staatsbehoeder.
Zyne edelmoedigheid, bewogen met uw' rouw,
Stemde, overreed door my, in 't einde in uwe trouw.
Des Keizers Zoon, bericht van d'uitslag van myn poogen,
Kwam ylings met zyn heir naar 't Kleefsche heir gevlogen,
En zag zich met vermaak gelyk een vriend begroet.
Maria.
Getrouwe Ravestein! uw vlucht heeft my behoed.
Nooit kan myn dankbaarheid uwe eedle zorg vergelden.
Ravestein.
Ik deed terstond Saint Paul dees blyde tyding melden.
Hy had hier d' Adel tot uw hulp reeds aangespoord,
En maakte zich met hen straks meester van de poort
Die ons het naaste was, en hielp de benden binnen.
'k Dacht dat men zonder bloed de vesting zou verwinnen,
Wanneer Adolf verscheen, van al zyn volk verzeld.
Terwyl men met hem stryd, en vast zyn benden velt,
| |
[pagina 544]
| |
Zend my Saint Paul bericht,
Tegen Margareta.
Dat Gelder u deed boeijen:
'k Besloot terstond naar uw gevangnis my te spoeijen,
Daar gy gelukkig door myn' bystand wierd bevryd,
Terwyl Adolf nog wierd belemmerd in den stryd.
Maria,
tegen Margareta.
Uw redding troost myn ziel, hoe sterk door smart bestreden.
Ik heb zo veel om u als om my-zelf geleden.
Margareta.
Niet minder deelde ik in uw' troosteloozen rouw.
| |
Zevende tooneel.Maria, Margareta, Ravestein, Guido, Bernard, Edelen, Staatjuffrouwen, Saint Paul.
Maria,
tegen Saint Paul.
Tree nader, eedle Held, wiens onverwrikbre trouw
Den hoogsten lof verdient van myn erkennend harte!
Saint Paul.
Geluk, Vorstin! gy ziet een einde aan uwe smarte;
De blyde zege heeft uw onheil afgewend.
Vorst Maximiliaan is reeds met Kleef in Gent.
Adolf, die met zyn volk op ons dacht in te stooten,
| |
[pagina 545]
| |
Vond, eer hy 't merkte, zich van allen kant besloten.
Maar waartoe de aakligheid van 't stryden u gemeld?
Des Dwinglands magt bezweek; uw Vrienden hielden 't veld.
De woeste Gelder, door een gonzend lood getroffen,
Dat aan myn voeten hem gewond deed nederploffen,
Verzocht my dat ik hem een schuilplaats toe zou staan,
Om de uitgelaaten wraak der Burgery te ontgaan;
Die, om den fellen moord, verbitterd en verbolgen,
Niet aflaat tot dees plaats al vloekend' hem te volgen;
Terwyl vast wees en weêuw, met troostelooze taal,
Hem 't bloed afeischen van haar' vader of gemaal.
Hy, die zich eeuwig door zyn driften liet regeeren,
Laat in dit aaklig uur door wanhoop zich verheeren:
En, schoon hy zich in 't einde in 't klooster veilig ziet,
Schoon elk hem redden wil, zyn woede duld zulks niet.
Hy wil u zien; en laat bezwaarlyk zich weêrhouên.
Kunt gy besluiten hem een' oogenblik te aanschouwen?
Maria.
Ach! mogt ik zyn gezicht in eeuwigheid ontgaan!
Saint Paul.
'k Smeek u uit deernis dit verzoek hem toe te staan.
Gun hem dien jongsten troost, op d'oever van het leven.
Toon uw grootmoedigheid; toon dat gy kunt vergeeven.
| |
[pagina 546]
| |
Maria.
Zyn naam, zyn denkbeeld zelfs, vervult myn ziel met schrik.
Margareta.
Vergun hem zyne beê.
Maria.
Hy koome een' oogenblik.
Saint Paul vertrekt.
ô Goede Hemel, die, geraakt door myn gebeden,
Van Gelders magt myn volk en my hebt vrygestreden!
Staa myn Beschermers by, en hoed myn' veegen Staat
Voor Lodewyks bedrog en spoorlooze eigenbaat!
| |
Agtste tooneel.Maria, Margareta, Ravestein, Guido, Bernard, Edelen, Staatjuffrouwen, Saint Paul, Diderik, Adolf, die door eenige Lyfwachten in een' stoel gedraagen word.
Adolf.
Ik keer, Prinses! maar niet gelyk ik van u scheidde.
De hoop is my ontvlucht, waarmeê myn hart zich vleide.
'k Zie myn bestryders hier gevestigd in 't bewint;
En Campobasse heeft, met van der Mark, zyn' vrind,
| |
[pagina 547]
| |
By d'omzwaai van 't geluk my zynen aart doen blyken.
'k Zag, toen myn volk bezweek, de valsche vleijers wyken,
Wier snoode raad voorheen myn drift had aangezet.
Ach! had ik, meer bedaard, op myn gedrag gelet,
Geen vleijers 't oor vergund! Hoe is my 't hart belaaden!
'k Voel dat het zelfbelang, bestierder myner daaden,
Op d'oever van het graf myn rust door wroeging stoort.
Waarom, helaas! heeft my de deugd niet eer bekoord?
Ach! had zy my, als u, bestraald met haaren luister!
Waar ben ik? Welk een angst! wat is 't rondöm my duister!
Breng my in Bavoos kerk. Zie uw voorzegging waar,
ô Guido! berg me, ach! berg me, in schaduw van 't altaar!
Maria.
Helaas!
Adolf.
Waar zal ik vliên? Ik zie een heir van schimmen
Rondöm my waaren, my van allen kant begrimmen.
Zy voeren toortsen, tot verlichting van deez' nacht.
Welk een verwyt! heb ik u-allen omgebragt? ...
Wyk, gryze Himbercourt! weg, Hugonet! niet nader.
Laat los. Waar sleurt gy my? En gy, gy ook, myn Vader!
Wie sleepte u blootsbeens voort? Benaauw myn ziel niet meer;
Herroep, herroep uw' vloek; ik schenk u Gelder weêr.
Myn lot, ondankbaar Kroost, strekke eeuwig u ten voorbeeld! ...
| |
[pagina 548]
| |
Myn euveldaad word door het nageslacht veröordeeld! ...
Ik zie my-zelven; wat gezicht!
Margareta.
Deeze aakligheên...
Adolf.
Hoe! alles schreit.
Tegen Maria.
Ik gaf u reden tot geween;
Vergeef myn schuld!
Maria.
Ach! wilde een Hooger die vergeeven!
Adolf.
Daar zyn de schimmen weêr. Wat wilt ge? moet ik sneeven?
Ik ben gereed; val aan; ontslaa my van myn smart.
Laat los. Ik kan niet meer. De kracht begeeft myn hart.
Maria,
tegen Guido, terwyl Adolf, op den wenk van Saint Paul, door de Lyfwachten, van Diderik voorgegaan, word weggedraagen.
Staa hem in 't uiterst by met uwe kloosterschaaren.
En doe, zo 't mooglyk is, zyn' wreeden angst bedaaren.
Guido en Bernard vertrekken.
Helaas! myn deernis, die om zyne elende schreit...
Ravestein.
Vorstin! keer naar uw Hof daar 't volk uw komst verbeid,
| |
[pagina 549]
| |
En zich gereed maakt om met blyde zegezangen,
Zo ras 't u wederziet, het Vorstenpaar te ontfangen;
Dat met verëende magt de dwinglandy verplet,
En u en 't Vaderland uit alle rampen red.
Zo moogt ge uw' Bruidegom aan 't juichend volk vertoonen,
Hem Hertog van Bourgonje en Graaf van Holland kroonen.
Saint Paul.
Schoon de Allerhoogste magt een wyl het onrecht duld,
Zy loont in 't eind de deugd, en straft der boozen schuld.
EINDE.
|
|