| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Adolf, Campobasse.
ô Ja, ik zal eerlang de jonge Hertogin,
Door nutten dwang geperst, doen stemmen in myn min,
Schoon zy zich openlyk daar tegen durft verklaaren.
Niets dan haar' echt met my kan haar gezag bewaaren.
Ik ben myn vryheid aan uw zorg en vlyt verpligt;
En zo ik zegevier op d'afkeer van myn Nicht,
En my tot heerscher zie in deezen Staat verheven,
Is hier geen waardigheid waarnaar gy niet moogt streeven.
'k Verlaat my op uw gunst, verheugd dat myn beleid
Uw vryheid heeft bewerkt door 's volks oproerigheid.
Het dom gemeen beseft het oogmerk niet der Grooten;
Het voert doldriftig uit wat ze in 't geheim beslooten;
En blyft, terwyl 't zyn drift den ruimen teugel viert,
Onkundig dat zyn woede onzichtbaar word bestierd.
Uw Vrienden hebben 't volk tot muiten aangedrongen,
Opdat de magt wierde aan Vorst Karels Raad ontwrongen.
| |
| |
Een groot deel van dien Raad is door 't gemeen geveld,
Nadat men 't hen had als verraaders voorgesteld:
Men vond niet eer geraên uw' engen boei te slaaken.
Doch nooit kunt gy de vrucht van onze ontwerpen smaaken,
Zo gy van Hugonet en Himbercourt, wier raad
Uw' ramp berokkend heeft, niet spoedig u ontslaat.
Hun vonnis ligt geveld. 'k Had hen den dood gezworen,
Indien ik immer my de vryheid zag beschooren.
Die snooden hebben steeds myns Vaders zy' gesterkt,
En tot myn hechtenis baldadig meêgewerkt.
Geloof myn woord; gy zult deez' dag hen nog zien slagten.
Gy hebt in dit bestaan geen' tegenstand te wachten.
De Raad is reeds getoetst; 'k staa in voor aller stem.
Doch Ravestein ontrust me; ik vrees met reên voor hem.
Hy is, als Kleef, ô Vorst! Mariaas Moeders Broeder;
En zy waardeert hem als haar' trouwsten Staatsbehoeder.
't Verschilt my niet of hem Maria dierbaar acht:
Hy is een vreemdeling, en heeft hier weinig magt.
Zo hy my tegenstreeft, men kan hem ligt doen vangen.
Ik vrees Saint Paul veel meer, die hier aan zyn belangen
Al de Adel houd verknocht. Lok hem op onze zy';
| |
| |
Betoon hem heuschheid; laat hem d'uit- en ingang vry.
Hy wyt aan 't schuldig Paar het deerlyk lot zyns Vaders.
Weläan, men doe hen straks verwyzen als verraaders.
De brief van Lodewyk, die 't volk u overgaf,
Bewyst hun beider schuld, en vordert strenge straf.
Na hunnen val, Mynheer! kan niets uw huwlyk weeren;
En Hertog Karels Weêuw, die 't all' hier wil regeeren,
Moet zelf, schoon ze aan 't belang van Vrankryk is gehecht,
De Telg van haar' Gemaal beweegen tot uw' echt.
De Raaden naadren ons. Myn Vriend! versterk myn poogen.
| |
Tweede tooneel.
Adolf, Campobasse, Ravestein, Saint Paul, van der Mark, Raaden.
Standvaste Zuilen van Mariaas Staatsvermogen,
Wier onverwrikbre trouw haar' achtbren zetel stut,
En onöphoudlyk zorgt het algemeen ten nut!
't Verbaaze u niet dat ik dus t'ontyde u doe wekken.
| |
| |
De nood eischt spoed. 'k Heb u een snood verraad te ontdekken.
Elk plaatse zich, en lette aandachtig op het stuk.
Nadat uw strydbre Vorst, door 't wankelbaar geluk,
Op zynen jongsten togt, rampspoedig wierd verlaaten,
Sloeg Himbercourt u vóór, dees hoofdelooze Staaten,
In ramp gedompeld door 't verliezen van den slag,
Te redden, kon 't geschiên, door een gewenscht verdrag;
Om langs dien weg de magt van Lodewyk te stuiten,
En in Mariaas naam met hem den vreê te sluiten.
Uw deugd, die niets zo hoog als 's Lands behoud waardeert,
Heeft hem en Hugonet met last daartoe verëerd.
Maar deeze lettren doen, tot 's Lands geluk, u weeten
Hoe die verraaders zich in 's vyands leger kweeten;
Hoe Vrankryks Heerscher om bescherming wierd verzocht;
't Bourgondisch Erfgebied met Neêrland hem verkocht;
En Hertogin Marie, uw wettige Vorstinne,
Aan 's Konings jongen Zoon verloofd als Gemalinne.
Men heeft, ten blyk' hoe waard my 't heil des Landzaats is,
Hen op myn' last gevat: zy zyn in hechtenis.
Ik vlei my dat uw deugd my bystand zal verschaffen,
Opdat Europe blyk' hoe wy verraaders straffen.
Met recht is onze hoop op uwe zorg gevest.
Hoe yvrig waakt uw vlyt voor dit verdrukt Gewest!
| |
| |
Dit ryk gezegend oord waare in 't verderf gedompeld,
En alles door de magt van Vrankryk overrompeld,
Indien uw wysheid ons niet tydig had gered.
't Verraad eischt strenge straf.
Of acht gy 't oorbaar van gestrenge straf te spreeken
Eer de opgedichte schuld ons duidlyk is gebleken?
'k Verwachtte minst van u dit ongegrond verwyt,
Die reeds door 't schuldig Paar zo wreed beledigd zyt.
Of denkt Saint Paul niet meer aan 't sterflot van zyn' Vader?
Wien 't lot myns Vaders trof, my trof het eindloos nader.
Hy wierd, dit zy genoeg, een offer van den Staat.
Neen, zeg van loos bedrog en langverkropten haat.
'k Zal om zyn rechtsgeding, met reên door u misprezen,
Het Staatsgevangen Paar geenszins ten vyand weezen,
Indien men my hun schuld niet duidlyk blyken doet.
Die Vadermoorders spaart, keurt ligt hunn' handel goed.
| |
| |
Neen, een grootmoedig man, door haat noch drift bewogen,
Houd minder 't zelfbelang dan 't heil des Lands voor oogen;
Ziet minder op den steen die op hem nederstort,
Dan op de hand waardoor die steen geworpen word.
Dit spilt slechts tyd. Men zou hun misdaad elk verklaaren,
Ten waar' men veiligst vond de zaak niet te openbaaren
Uit zorg voor meer gevolgs; dewyl, naar allen schyn,
Veel magtiger dan zy daarïn betrokken zyn.
Die taal schynt ingericht om my verdacht te maaken,
En spoort my billyk aan om voor myn' roem te waaken.
Wien hebt gy op het oog? Ik blaak van ongeduld.
Ontdek ons 't geen gy weet. Spreek op; bewys de schuld.
Gy waagt te veel, Mynheer; 't voegde u ons eer te vergen
Gy moogt het niet verbergen.
Denk wie en waar gy zyt. Een wetteloos gezag
Geeft u noch recht noch magt tot zulk een woest gedrag.
't Is niet genoeg zo stout myn achtbaarheid te hoonen.
| |
| |
Gy wilt het dus: Ik kan u langer niet verschoonen.
| |
Derde tooneel.
Adolf, Ravestein, Saint Paul, Campobasse, van der Mark, Raaden, Maria, Margareta.
tegen Adolf.
Gy had me in 't holste van den nacht,
Ik merk dit uit uw oog, niet in deez' Raad verwacht.
Doch 't voegt my dat ik waak' voor myner Vrienden leven,
Eer haat en wraakzucht hen erbarmelyk doen sneeven.
Wyt geen van ons den ramp die beiden treffen zal:
Hun snood verraad-alléén bewerkt hun ongeval.
Gy zoekt vergeefs die blaam hen op den hals te laaden.
Hun ziel is niet gevormd tot heillooze euveldaaden.
Zy zyn het niet alléén wier vroomheid werd gehoond;
Men houd ook my verdacht.
Word dus de trouw beloond
| |
| |
Die my grootmoedig poogt te redden uit de elende!
Tegen Adolf.
Zyt gy 't die hier gebied? Waar wil dit heen in 't ende?
Ik oefen geen gezag dan op der Staaten last.
Het stormt niet uit dien hoek; hier is al meer aan vast.
De Staaten zullen nooit zich tegen my verklaaren
Om 't Ryk te ontzetten van zyn sterkste steunpilaaren:
Zy zyn beschermers en geen schenners van myn recht.
Zy bouwden op uw trouw, hen heilig toegezegd;
En zien, vergeef het my, met smart zich-zelv' bedrogen.
Moet ik die lastertaal gedoogen!
Waar wierd door my de trouw, die ik hen zwoer, gekrenkt?
Is 't buiten reên, Vorstin! dat u de Staat verdenkt?
Heeft uw geheime brief, aan Lodewyk geschreven,
Geen' wezenlyken grond tot achterdocht gegeeven?
Wat brief? Waar spreekt ge van?
| |
| |
Der Staatsgevangnen, uit uw' naam en tot uw schand'
Den loozen Franschen Vorst, tot ons bederf geboren,
In 't leger aangeboôn; waarïn ge u dus laat hooren:
Hy leest.
‘Doorluchte Vyand, op wiens deugd ik my verlaat!
Indien ik van uw gunst den vrede kan verwachten,
Ontdek uwe eisschen niet aan onzen breeden Raad,
Dien ik, van my vervreemd, naar vreemd gezag zie trachten;
Maar aan myns Vaders Weêuw, aan Ravestein, aan my,
Of 't afgezonden Paar, dat wy van last voorzagen;
Verzekerd dat de vreê, hy zy dan hoe hy zy,
Die hunne wysheid sluit, Maria zal behaagen.’
Dus roemt men dat men zorgt voor 't heil van 't Vaderland,
Terwyl men listig met den vyand saamenspant.
Gy toont alleen dat ik, om welgegronde reden,
Besloot myn oogmerk niet aan al den Raad te ontleeden,
En met myn Vrienden tot 's Lands welzyn dienstig vond
Den kryg te stuiten door een heilryk vreêverbond.
Wat schuld bewyst die brief?
Dat ge u liet welbehaagen
| |
| |
Aan Vrankryk met uw hand uw Staaten op te draagen.
't Blykt wat die last ons brouwde in 't hagchlyk tydgewricht.
Dit is dan 't snood verraad waarmeê men ons beticht?
tegen Maria.
Het afgezonden Paar voldeed aan uw vertrouwen:
Hun voorstel van uw' echt doet ons dit klaar beschouwen.
Veel meer dan hy die zich zyn' rang onwaardig toont,
En, door zyn drift vervoerd, een vrouw baldadig hoont.
't Was oorbaar voor den Staat met Vrankryk vreê te sluiten,
Nu 't ons onmooglyk is zyn overmagt te stuiten.
Indien hy Gent genaakt, wie zal hem wederstaan?
't Blykt uit dit schrift genoeg wie d'echt heeft aangeraên.
Ik heb, na ryp beraad, aan Vrankryks Vorst geschreven,
En last tot sluiting van dit trouwverbond gegeeven.
Ik heb 't ontwerp gesmeed. Verdenk myn Vrienden niet.
All' wat hier is verricht is op myn' last geschied.
Men had hier 't leezen van dien brief wel moogen spaaren,
't Welk my tot hoon verstrekt.
| |
| |
En kleene ervaarenis dit onberaaden schrift.
En ik wyt alles aan uw toomelooze drift.
Uw staatzucht, ondersteund door woeste muitelingen,
Poogt met geweld u hier in 't hoog gezag te dringen.
Geen leed trof Himbercourt, geen leed trof Hugonet,
Had zich hun deugd voorheen niet tegen u verzet.
Doch vlei u niet dat u het oogmerk zal gelukken
De sterkste zuilen van myn' Staat omver te rukken;
'k Zal 't uiterste onderstaan voor hun behoudenis.
Men heeft uw oog verblind; ik zie 't met deerenis;
Ik zou my anders om dees taal gevoelig toonen.
Pleit voor verraaders niet; ik kan hen niet verschoonen.
't Is gunst genoeg dat ik den nood een aanslag wyt
Waaräan gy-zelf, Vorstin, niet gantsch onschuldig zyt.
Ik heb me alléén om 't bloed myns dierbren volks te spaaren
Ten echt geboden aan een kind van negen jaaren.
Wat heil, wat blydschap lag in zulk een trouw voor my?
Geen ander, dan 't geluk van deeze heerschappy.
Doch nu Vorst Lodewyk zo schandlyk my durft hoonen,
| |
| |
Den brief, hem toevertrouwd, aan 't wuft gemeen vertoonen,
Nu zweere ik openlyk, by all' wat heilig is,
Dat ik nooit stemmen zal in een verbintenis
Die hem of zynen Zoon 't bezit schenkt van myn Staaten.
Ontslaa, op deezen eed, myn achtbaarste onderzaaten.
Zoude ik verraaders van het Vaderland ontslaan?
Hun schuld eischt straf; men doe hen 't sterflot ondergaan.
Dat ze allen sneuvlen die 's Lands ondergang bedoelen.
De Raad toont zich hierïn eenstemmig van gevoelen.
'k Beroep me op uw gewisse; op 't hart van al den Raad;
En stem in eeuwigheid niet in deeze euveldaad.
Ik gruuw, als Ravestein, van dit bloeddorstig poogen.
tegen Campobasse en van der Mark.
Gehaate Vleijers van een wetteloos vermogen!
Waant niet dat uw geweld myn ziel vertsaagen zal.
Myn moed groeit tevens met myn groeijend ongeval.
Hoe! kan myn byzyn zelfs myn Vrienden niet doen spaaren?
'k Zal tegen uw gedrag my openlyk verklaaren.
| |
| |
't Past elk te zwygen daar rechtvaardigheid gebied.
Hou op; die achtbre naam voegt op uw lippen niet.
Kent gy rechtvaardigheid; gy, die myn heerschappye
Met schuldloos bloed bevlekt door uwe dwinglandye?
Hun beider straf word door dees bitsche taal verhaast.
Ontmenschte, die alléén op bloed en traanen aast! ..
Dit gaat te hoog. 't Is tyd het twisten af te breeken.
Tegen de Raaden.
Komt, volgt me in myn vertrek, waar elk bedaard kan spreeken.
| |
Vierde tooneel.
Maria, Margareta.
Wie had die snoodheid ooit van Lodewyk verwacht?
Die veinzaart dient zich van der muitelingen magt,
Om all' wat me onderschraagt my in myn' ramp te ontrukken,
Opdat hy, als 't hem lust, my ligter kan verdrukken.
| |
| |
Ik zorg dat Gelder zich met Lodewyk verstaat.
ô Neen, elk hunner werkt uit heillooze eigenbaat.
Adolf zoekt myne trouw met Vrankryks Prins te weeren
Omdat hy-zelf, als Vorst, myn Landen wil regeeren.
Ik gaf met smart u tot den Franschen echt myn stem;
Doch nimmer, hoe 't ook gaa, verbinde ik my aan hem.
't Is ongelooflyk dat de muiters kunnen denken
Dat ik door zulk een' echt myn achtbaarheid zal krenken;
De plaats van myne Moei by haar' Gemaal bekleên,
En de oorzaak minnen van myn klagten en geween;
Die door zyn dwinglandy myn hart van angst doet beeven,
Myn' vyand wreevlig tergt, myn vrienden doemt tot sneeven.
Gy moet hen redden, of 't is uit met uw gezag.
'k Zal tot hun redding all' bestaan wat ik vermag.
Dan ach! de angstvalligheid der Raaden doet my vreezen
Dat ik, zelfs in myn Hof, de sterkste niet zal weezen.
Hun oog ontdekte my hun hartsgenegenheên,
En echter stond Saint Paul met Ravestein alléén.
Elk vreest de Onnoozelheid in 't onheil te onderschraagen,
Uit zorg van door dien stap zich-zelv' te zullen waagen.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Maria, Margareta, Ravestein, Saint Paul.
tegen Ravestein en Saint Paul.
Helaas! wat nieuwe ramp spelt me uw verschrikt gezicht?
't Is uit met uw gezag, hier geld noch wet noch pligt.
De toomelooze Adolf, wien niets in 't woên kan stuiten,
Doet, tegen onzen wil, der Helden dood besluiten.
'k Zag sommigen des Raads met hunne elend' begaan;
Doch geen van allen durft den Dwingland wederstaan.
Wy hebben vruchtloos ons gekweten naar vermogen.
tegen Maria.
Ach! zult gy 't storten van hun schuldloos bloed gedoogen?
Kan ik, helaas! kan ik hen redden in deez' staat?
Ik-zelf word onderdrukt, en ben ten einde raad.
'k Vrees, nu Adolf zo haast hun vonnis heeft doen vellen,
Dat zyn wraakzuchtig hart hunn' dood niet uit zal stellen.
Te minder, daar hem reeds de tyding wierd gebragt
Dat Kleef dit oord genaakt met een geduchte magt.
| |
| |
Nooit kwam 't my in gedachten
Dat ons van zynen toorn dit onheil stond te wachten.
Elk dingt om 't hevigst naar het winnen van uw hand.
Zeg, elk wil meester zyn van dit rampzalig Land.
Ginds doet my Lodewyk, daar Kleef, hier Gelder vreezen;
En ach! wie ook verwinne, ik zal rampzalig weezen.
Wierd Maximiliaan, die door gebrek aan geld
Tot nog in Brussel toeft, in tyds in staat gesteld
Om als eens Keizers zoon met luister op te daagen,
Gy zoud het eind' haast zien van uwe ondraagbre plaagen.
Men kon hem bystand biên.
In deezen stand gewis, uit zorg voor ongeval,
Geen' grooten onderstand, schoon des gevergd, verstrekken:
Wierd dit bespied, wie zou hem Gelders wraak onttrekken?
| |
| |
't Lot van myn' Vrienden baart myn hart te zwaar een' rouw,
Dan dat ik andren in hunn' ramp betrekken zou.
Indien ik waagen durf myn' raad u meê te deelen,
Zend dan des Keizers Zoon in 't heimlyk uw juweelen.
Onschuldigen te hoên voor eenen wreeden dood,
Acht ik van meer waardy dan 't prachtigste kleinood.
Indien men langs dien weg hun onheil af kan wenden,
En ge een' vertrouwden boô met deezen schat kunt zenden,
Te wyken uit de Stad, naardien hy zeker weet
Dat hem van Gelders wrok het ergste staat te vreezen.
Weläan, vind gy het goed, laat hy de brenger weezen.
tegen Saint Paul.
Volg my, Mynheer. 'k Stel u dien schat terstond ter hand.
Mogt hy ons hoeden voor den woesten Dwingeland!
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Maria, Ravestein.
Hoe zal ik Hugonet en Himbercourt doen spaaren,
Indien Adolf besluit in 't woeden voort te vaaren?
Zyn drift is ons bekend, die hem geen rust vergunt.
'k Zie naauwlyks langs wat weg gy hen behouden kunt,
Ten waar' gy moed bezat een' stouten stap te waagen,
En opentlyk uw leed der Burgery te klaagen.
De Burgery, die zich verheugt in myn geween?
Wyt haar uw rampen niet; neen, wyt ze aan 't blind gemeen.
Uw onheil word beklaagd door de Edelen en Steden.
Gy word, geloof my, door de Burgren aangebeden;
En wierd hen tot uw Hof de toegang slechts vergund,
Gy zoud haast zien wat gy van hen verwachten kunt.
Adolf belet met kracht dat zy niet stil vergaadren,
'k Zie Didrik schielyk naadren.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Maria, Ravestein, Diderik.
Verschoon myn komst, Vorstin. Ik heb 't myn' pligt geacht
Te melden dat Adolf met dubbel tal van wacht
De hofpoort heeft bezet, en al de naaste straaten
Doet sluiten door een' drom gewapende soldaaten.
Hy schaart zyn benden langs het marktveld, bygestaan
Van Campobasse, dien geveinsden Itaaljaan.
Hy weigert de Edelen, die zich voor 't Hof vergaêren,
Gehoor, en geeft het aan de oproerge Gentenaaren.
Het bloedig hofschavot, door 't plonderziek geweld
Des volks omver gerukt, is op zyn' last hersteld.
Men deed van Bavoos Abt twee Geestelyken vraagen,
Om de offers van den Staat in 't uiterst te onderschraagen;
'k Zag hen geleiden in 't vertrek van Hugonet.
Men doet voor 't waardig Paar daar reeds het laatst gebed.
Ik spoei my naar de markt om de Edelen te sterken.
Vertoef, helaas! gy zoud uw' eigen ramp bewerken.
Ach! stort my niet door drift in grooter ongeval.
| |
| |
Waant gy dat Gelders wacht uw schreên niet stuiten zal?
Waartoe zou dan de ontmenschte u in dit Hof bezetten?
Kan niets de boosheid dan in 't heilloos woên beletten!
ô Helden, die zo trouw u voor 's Lands welzyn kweet;
Die zo veel jaaren in de wigtigste ampten sleet;
Wier onbezweken moed myns Vaders roem deed ryzen;
Die door 's Lands haatren zelfs u achting zaagt bewyzen
Om uw verheven deugd en schrander staatsbeleid!
ô Vrienden, my zo waard! is u dat lot bereid?
Is dit, is dit het loon voor uw lofwaardig poogen?
Maar vruchtloos toone ik u een werkloos mededoogen.
't Voegt my te zien of ik, ten nutte van den Staat,
U niet ontrukken kan aan 't woên van Gelders haat.
Tegen Ravestein.
Mynheer, ik durf myn hoop op uwe wysheid bouwen:
Tracht met myns Vaders Weêuw Adolf hier op te houên;
Zorg, kan het zyn, dat hy de wraakplaats niet genaak'.
Wat hebt gy vóór, Vorstin?
Te pleiten voor hun zaak.
'k Zal aarde en hemel hunne onnoozelheid betuigen,
| |
| |
Het volk door myne taal tot hun bescherming buigen;
En zelf, om hen, kan 't zyn, te ontrukken aan hun lot,
Met Didrik en Saint Paul verschynen op 't schavot.
'k Zal Gelders woest geweld en oogmerk elk ontdekken;
Het ongevoeligst hart tot mededoogen wekken,
En alles waagen tot behoud van 't lydend Paar.
De Hemel loone uw deugd, en hoede u in 't gevaar!
Einde van het tweede Bedryf.
|
|