| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Cortes, Lyfwachten in 't verschiet.
In diep gepeins aan eene tafel zittende. Zich tot de Lyfwachten keerende.
Geleid Zambiza hier, en maakt de houtmyt vaardig.
Eenige van de Lyfwachten binnen.
Ja, waarde Catharyne! uw oogmerk was pryswaardig.
Uit wat belemmring had uw wysheid my gered,
Had Alvaradoos woede uw' toeleg niet belet!
Waar' 't ooit gebleken dat Zambize in vroeger tyden
Verragua beheerschte, en tegen ons dorst stryden,
Hy waar', myns ondanks zelfs, der Castiljaanen haat
Ten zoen, als Vorst gedoemd door onzen strengen Raad:
En waar' 't aan my ontdekt dat hy door de engste banden
Verknocht aan de Erfprinses van Sempaolaas Landen,
Dien troon beklimmen moest als onze bondgenoot,
Ik had om 't onheil dat ons dreigde door zyn' dood,
Uit wettig staatsbelang hem 't leven moeten spaaren;
Maar moogelyk my-zelv' gedompeld in gevaaren,
| |
| |
Door Alvaradoos wrok my op den hals te laên.
Uw schranderheid deed me al die zwaarigheên ontgaan;
Doch Alvaradoos haat, die niet is in te toomen,
Heeft, listig, my de vrucht van uw beleid ontnomen.
Zambize is thans volstrekt doodschuldig naar de wet;
Hy heeft een' Castiljaan het staal op 't hart gezet;
De pook bewyst zulks klaar: en niemand kan het laaken
Dat ik hem straff' die zich aan moord durft schuldig maaken.
Schoon Sempaole een' Prins, Melinde een' Gaê beschreit,
'k Breek geen verbond met hen: ik straf naar billykheid.
Ik wilde 't opzet van myn Gaê niet wederstreeven.
Ik heb, oogluikende, den Redder van myn leven
Zien van zyn' boei ontslaan: heeft dat ontwerp gefaald,
't Is buiten my; 'k heb hem myn schuld volüit betaald.
| |
Tweede tooneel.
Cortes, Zambiza, geboeid, Lyfwachten.
Rampzalige, die meer en meer my hoonde
Naar maate dat myn gunst u meer en meer verschoonde!
Tree nader, en verstaa uw vonnis uit den mond
Van hem wiens goedheid gy zo dikwerf ondervond.
| |
| |
Ik weet wat lot my van de wreedheid staat te vreezen.
Men heeft ontwyfelbaar ten vuure my verwezen.
Gy wacht die straf met recht.
Den Castiljaanen bleek dat ik Monzongo was.
Wat mart ge? doe my aan myn moorders overgeeven.
De ontdekking van uw' staat berooft u niet van 't leven;
Neen, uw moordaadig woên bewerkt alleen uw' val.
Wat glimp! Waarvan bedient de wreedheid zich niet al!
Baldaadige! zult ge in uw uiterst my nog hoonen?
ô Neen. Ik deed u recht, en blyf u nog verschoonen.
Ik onderscheid u van 't laaghartige gebroed
Dat in dit waerelddeel zo onverbidlyk woed.
Denk niet dat ik u vlei uit laage zucht voor 't leven:
'k Zal, wyl ik sneeven moet, gelyk een Koning sneeven.
| |
| |
De dood baart my geen' schrik.
Maar gy, die Rechter zyt, beef, beef op 't oogenblik
Dat ge aan onschuldig bloed, waarvoor uw pligt moest waaken,
Door 't plengen van het myne u-zelv' zult schuldig maaken.
Zo 't waar is 't geen gy zegt, dat onze Goden niet
Bestaan; maar dat een Magt het groot heeläl gebied,
Die 't wezen gaf aan ons, aan alle stervelingen;
Dat zy al de aard' verrykt door haare zegeningen;
Uw waerelddeel als 't onze een werk is van haar hand:
Waarom zyt gy dan niet te vreden met het Land
Dat u haar wysheid gaf; en in het oord gebleven
Daar ge all' bezit wat u gelukkig kan doen leeven?
Hoe! ondervraagt ge my, in wien ge uw' Rechter ziet?
Ik weiger echter u dit billyk antwoord niet:
Men heeft, sints zeevaart ons deeze oorden deed ontdekken,
Getracht den landzaat op het hoogst ten nutt' te strekken.
Wy vesten hier den troon der Spaansche Monarchy
Om u te redden van de snoode afgodery;
Het licht des Christendoms zyn' glans te doen verspreiden;
Verblinde volken tot een eeuwig heil te leiden....
Ons heil? neen, uw belang dryft u naar dit gewest.
| |
| |
Uw roofziek oog is op den glans van 't goud gevest,
Van 't goud, dat u zo woest doet in deeze oorden dringen,
En dat onze onkunde u verruilt voor beuzelingen.
Zo gy goedhartig waart, die zucht wierd ras voldaan;
Een schat, ons weinig waard, wierd u ligt afgestaan:
Maar neen; uw gierigheid, nooit moê van meer te vergen,
Valt op ons aan, beducht dat wy u dien verbergen.
Gy plondert en verwoest op 't schriklykst Land by Land,
Daar gy de volken slagt, de Koningen verbrand:
Of staakt de woede een wyl het menschdom uit te roeijen,
Dan slaat ze volk by volk, met vrouw en kroost, in boeijen;
Doemt vrygeboornen tot een wreede slaverny.
Wat recht hebt gy hiertoe? geen recht, 't is dwinglandy;
't Is openbaar geweld. De Godsdienst, noch de reden,
Verleende ooit schyn van recht tot deeze onmenschlykheden.
Dit's 't niet all': De volken met geweld
Tot slaverny gedoemd, in ketenen gekneld,
Zien met die kluisters slechts 't begin van hunne elenden.
Men durft, natuur ten spyt, de naauwste banden schenden.
Men scheid de harten die haar invloed saamen bind;
De Gade van haar' Gade, en de ouders van het kind;
| |
| |
En zend, in weêrwil van al 't klaagen, smeeken, weenen,
Dees zuid- of noordwaarts op, die oost- of westwaarts heenen;
En dwingt de onzaalgen, die gy dus wreedäartig scheid,
Op nieuw te huuwen naar uw wuste zinlykheid.
Word uit dien droeven echt hen eenig kroost geboren,
Dan zien ze met dit kroost zich nieuwe elend beschooren:
De onnoozlen zien zo ras het eerste daglicht niet
Als 't ouderlyke hart hun slaafsche banden ziet.
Wie telt de lasten op waarönder zy verkwynen
In de oorelogen, op 't gebergte, en in de mynen?
Dees sneuvlen door gebrek, die door mishandeling.
Van duizend onzer acht men 't leven zo gering,
Ja nog geringer dan 't behoud van een der honden,
Waardoor ze, op last uws volks, onmenschlyk zyn verslonden.
Word, na dees duldelooze smart,
De wanhoop, fel getergd, meestresse van ons hart;
Bezielt ze ons om 't geweld met heldenmoed te keeren,
Doet ze ons ons leven of de vryheid fier verweeren,
Dan is de straf gereed: de wreedheid vind vermaak
Als ze offers opspoort voor haar zinnelooze wraak.
| |
| |
Ik deed my-zelv' geweld, opdat ik mogt ontdekken,
Vermeetle! tot hoe verre uw trots zich uit zou strekken.
'k Was tot dit oogenblik ligt met uw lot begaan,
Maar zie, na deezen hoon, u met verachting aan.
En ik, ik zie u aan met hartlyk mededoogen.
Ik hoonde u niet; 'k bragt u de waarheid onder de oogen.
Uw eigen hart beklaagt ons deerniswaardig lot.
Ik ben den dood getroost; 'k wacht dien op uw gebod;
Hoe zeer myn vrye taal u tegen my verbitter',
Hoe sterk de gramschap uit uw toornige oogen schitter',
Ik smeek nochtans uw gunst voor myne Gade en Kroost;
Bescherm de onnoozelheid; dit zy myn jongste troost.
Ik kan tot deezen prys u mynen dood vergeeven.
| |
Derde tooneel.
Lyfwachten.
Waar worde ik heen gedreven!
Helaas! 't verwyt word door de ervaarenis gestaafd.
Ons, door 't geloof verlicht, en, door de wet beschaafd,
| |
| |
Ons ziet men onze leer, ô schand! door daên verzaaken
Waaräan dit heidendom zich niet zou schuldig maaken.
Wy doemen 't wreed ter dood als 't voor zyn leven stryd.
Ach! deelde ik nimmer in dit welgegrond verwyt!
| |
Vierde tooneel.
Cortes, Alvarado, Lyfwachten.
'k Zie het geen ik lang vermoedde.
Een heimelyk verraad, 't geen by de slaaven broedde,
Barst eindlyk uit. Wy zyn in 't uiterste gevaar.
Semire is zelve aan 't hoofd der muitgezinde schaar'.
Ja, en 't geen ons grooter zorg moet baaren,
Is dat ze aan benden en in ordening zich schaaren.
De wraak bezielt hun hart en bliksemt uit hun oog.
By hun gewoon geweer van werpspiets, pyl en boog,
Voert elk een brandend hout, om, zo wy 't niet beletten,
Dees nieuwgebouwde sterkte in lichte vlam te zetten.
Semire en Quantimoc verëenen hunne kracht;
| |
| |
Die noopt hen door geschreeuw, dees door haar jammerklagt,
Om 't onheil van Zambize en van haar Kroost te wreeken.
Wee ons indien hun vuur de vesting aan kan steeken!
Trek spoedig heen; belet hen 't nadren tot den wal;
Dat u 't geschut versterke en dekke. Dat vooräl
Semire leevend door uw krygsvolk zy gevangen.
Ik zal, als ik haar' man zyn straf heb doen erlangen,
U volgen met myn wacht. 'k Verlaat me op u, myn Vrind.
Zy zullen vliên voor my als 't kaf vlied voor den wind.
| |
Vyfde tooneel.
Lyfwachten.
Dees opstand dwingt me in 't eind. Wat stond ons niet te wachten!
Zou de overwonneling den overwinnaar slagten?
Neen. Dat Zambizaas straf hen allen siddren leer'.
Tegen de Lyfwachten.
Leid uw' gevangen naar de strafplaats.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Cortes, Catharina, met de Kinderen van Semire, Lyfwachten.
Ei toef, en hoor me, eer gy u billyk zoud beklaagen
Van een verhaast besluit, het welk gy moet vertraagen.
Cortes geeft een' wenk aan de Lyfwachten om te blyven, terwyl Catharina vervolgt.
De troon van Sempaole is open, door den dood
Des gryzen Heerschers, die tot heden daar gebood.
Melinde, als Erfvorstin, moet deeze plaats bekleeden;
De Natie wil dat zy terstond ten troon zal treeden.
En dat op 't oogenblik dat ons de muitery
Der slaaven dreigt en dringt!
Zich met die slaaven te veréénen; hen te sterken.
Wat kan die dubble magt ons niet al ramps bewerken!
tegen de Lyfwachten.
Geleid Melinde hier, haalt voorts haar' Echtgenoot.
| |
| |
Tegen Catharina.
'k Hoor mooglyk nog door hen waar 't eedgespan uit sproot.
Laat u, in 's Hemels naam, door gramschap niet verwinnen.
Breng u uw goedheid, uw grootmoedigheid te binnen.
Slaa op dit hulploos Kroost een oog van deerenis.
Vergeef Zambizaas schuld, zo zy vergeeflyk is.
Laat toch Semires drift zyn misdaad niet verzwaaren;
Wat doet een braave vrouw niet om haar' man te spaaren?
Wat zou ik-zelf niet doen? Wat heb ik niet verricht?
| |
Zevende tooneel.
Cortes, Catharina, de Kinderen van Semire, Melinde, geboeid, Lyfwachten.
tegen Melinde.
Mevrouw, schoon ge in dit tydgewricht,
En mooglyk van den stond dat wy u 't eerst hier zagen,
Ons dikwerf reden gaaft om over u te klaagen,
'k Spoor echter liefst den grond niet na van uw gedrag,
Omdat myn gunstig oog niet gaarne u schuldig zag.
Hy ontboeit haar.
| |
| |
'k Stel u in vryheid en heb alles u vergeeven.
Uw Vaders Vader scheidde op gistren uit het leven;
Ik zal als Erfvorstin u plaatsen op den troon.
En wil met eigen hand u sieren met de kroon
Zo gy den vrede, die uw voorzaat heeft gesloten,
Bestemt, en ons erkent voor uwe bondgenooten.
Veracht myn goedheid niet, die u zo duidlyk blykt.
Klaagt ge over my, daar gy me op 't wreedst verongelykt?
Zou ik me aan een verbond met hen gemaakt gedraagen
Wier wreedheid oorzaak is van myne ondraagbre plaagen;
Van 't onheil van myn huis; van myner Kindren dood;
En mooglyk van den moord van mynen Echtgenoot?
haar op Zambiza wyzende.
Bedaar; waartoe den hoon vergeefs vermenigvuldigd?
Zie, zie hem leevend met wiens dood gy ons beschuldigt.
| |
Agtste tooneel.
Cortes, Catharina, de Kinderen van Semire, Melinde, Zambiza, geboeid, Lyfwachten.
Zambiza tegensnellende.
Zie ik u weêr! kan 't zyn dat gy nog 't licht geniet!
De wraak is niet voldaan dat zy my sneeven ziet;
| |
| |
Helaas! zy wil vooräf, door uw wanhoopig treuren
En 't jammren van myn Kroost, myn droeve ziel verscheuren.
Hoe! zoud gy sterven? gy...
Myn Waarde! smoor uw smart.
Tegen de Kinderen.
Beschrei my niet, ô Kroost! zo dierbaar aan myn hart.
'k Zal haast het einde zien van al myn tegenheden.
tegen Cortes.
Ontmenschte! waant gy nog my immer te overreeden
Tot eenig vreêverdrag of staaving van verbond,
Nadat myn Gade en Kroost in u hunn' moorder vond?
Nadat gy alles wat my dierbaar was deed sneeven?
Denk wie gy hoonen durft. Mevrouw! denk dat uw leven
Slechts afhangt van zyn' wenk.
Had ik den dood geschuwd,
'k Had by geen Spanjaards, waar Amerika voor gruwt,
My roekeloos gewaagd. Het uitgerekt verlangen
Om tyding van myn Kroost en Echtgenoot te ontfangen
Dreef my hier heen, en heeft my 't uiterst doen bestaan.
Zou ik, nadat gy hen al t'saamen deed vergaan,
| |
| |
Zou ik me aan u, myn volk zich aan uw volk verbinden?
Neen. Wilt ge u allen hier in veiligheid bevinden,
Voeg dan de Moeder by de Kinders; dat de Gaê
Dan met haar' Gade sterve, en deele in de ongenaê
ô Hemel! welk een smarte!
Tegen Cortes.
Ach! luister naar geen taal van een wanhoopig harte,
tegen Zambiza.
Laat af; laat af. Denkt gy dat uw tyran,
Als hy u ombrengt, my in 't leven houden kan?
Neen, neen. Ik tart zyn woede.
Tegen Cortes.
Ik durf my onbeschroomd uw vyandin verklaaren.
Ik haat het licht, beroofd van mynen Echtgenoot.
Voer, wilt gy veilig zyn, voer my met hem ter dood.
tegen Melinde.
Wat troost zoud gy daardoor verwerven,
| |
| |
Den troost van met myn' Gaê te sterven;
My-zelf verlost te zien in 's aardryks duistren nacht
Van 't gruwlyk denkbeeld van al 't Castiljaans geslacht.
| |
Negende tooneel.
Cortes, Catharina, de Kinderen van Semire, Melinde, Zambiza, geboeid, Alonzo, Lyfwachten.
Wy zyn op uw bevel de slaaven aangevallen:
Ze ontzagen ons noch zelfs 't geschut van onze wallen,
Maar hielden moedig stand, in spyt van hun gevaar.
't Geschreeuw van Quantimoc, en 't jammerlyk misbaar
Der weenende Semire ontroerde hunne zinnen.
Zy koozen saam den dood, of wilden saam verwinnen.
De stryd was hevig. Wy verlooren menig held,
En Alvarado-zelf wierd ook, helaas! geveld.
Toen hy zag hoeveel Semires traanen
Vermogten om haar volk tot stoutheid aan te maanen,
Vloog hy kloekmoedig in hun drommen; greep metëen
Haar schreeuwend by den arm, en trok haar vestwaarts heen.
| |
| |
Doch door het slaavenheir van allen kant besprongen,
Zag hy, ter dood gegriefd, haar zyne vuist ontwrongen.
Men zegt, zy is gewond; doch of zulks is geschied
Door haare benden of ons krygsvolk, weet men niet.
ô Goden! welk een smarte!
Hoe treft haar ongeval myn mededoogend harte!
Doch 't geen het vreemdst ons scheen, was, dat de woeste schaar'
Naauw' Alvaradoos ramp en sterflot wierd gewaar,
Of Quantimoc vloog toe, en scheurde voor elks oogen
Een' palmtak van den stam, en stak dien naar den hoogen.
Dit stilde op 't oogenblik het hagchelyk gevecht.
Toen trad hy toe, en sprak: Wy eischen niets dan recht.
Doet my den Landvoogd zien, en geeft ons gyzelaaren,
Opdat wy-zelf aan hem onze eischen openbaaren.
'k Zond vier der onzen op zyn voorstel naar hen af,
Waaröp hy zich met my fluks naar het hof begaf.
Ik liet hem aan de poort: hy zal op antwoord beiden.
'k Ontzeg hem geen gehoor; gy kunt hem herwaarts leiden.
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
Cortes, Catharina, de Kinderen van Semire, Melinde, Zambiza, geboeid, Lyfwachten.
Verschoon 't elendig volk; straf my, ik ben hun hoofd.
De stooker van al 't kwaad is thans van 't licht beroofd.
Laat, laat uw goedheid op uw gramschap zegepraalen,
En de ongelukkigen in vreê weêr adem haalen.
| |
Elfde tooneel.
Cortes, Catharina, de Kinderen van Semire, Melinde, Zambiza, geboeid, Alonzo, Quantimoc, met een' palmtak in de eene, en een' werpschicht in de andere hand. Lyfwachten.
tegen Zambiza en Melinde.
Gy leeft! hoe vind myn ziel zich door dat heil bekoord!
Tegen Cortes.
Zie my vrywillig hier. Doem ons niet onverhoord.
Grootmoedig Landvoogd, zo gy ons van deeze stranden
U had doen volgen naar de Mexicaansche Landen;
Of zelf ons had bestierd naar uwe ervarenis,
| |
| |
Met de edelmoedigheid, die u zo eigen is,
Nooit had ons vreedzaam volk een' opstand voorgenomen.
Het onheil, 't geen ons in uw afzyn stond te schroomen
Van Alvaradoos woede en zyn moordadigheid,
Heeft ons, door wanhoop, tot dit stout bestaan verleid.
Zo gy, goedhartig, 't geen gebeurd is kunt vergeeten;
Zo nooit ons 't sterflot van dien wreeden word geweten;
En zo ge ons met u voert, waar ge ook besluit te gaan,
Biede ik, ten blyk van vrede, u deezen palmtak aan.
Doch zo gy zynen dood ooit denkt op ons te wreeken;
Een' dood zyn boosheid waard'; zie daar het oorlogsteeken.
Wy staan eenpaarig, tot den laatsten man-zelv', pal;
En zweeren dat men woede en bloeddorst keeren zal,
En nooit de onmenschlykheid op nieuw ten offer strekken.
Dit's ons besluit; 't voegt u het uwe aan ons te ontdekken.
Verkies den oorlog of den vreê. Verdien de blaam
Van Volkverderver, of den gloriryken naam
Van Heilbewerker, van Behoeder, ja van Vader.
Kom, kom door weldoen, naar uw leer, uw Goden nader.
Semire, in stervens nood op uwe deugd gerust,
Geeft, van de goedheid van uw Gade en u bewust,
Van haar vertrouwen blyk, en doet zich herwaarts draagen.
Ach! mogt haar veege mond myn pooging onderschraagen!
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Cortes, Catharina, de Kinderen van Semire, Zambiza, geboeid, Melinde, Quantimoc, Alonzo, Lyfwachten. Semire, gedraagen door zes Amerikaanen, op een rosbaar van takken van geboomte gemaakt.
tegen de Amerikaanen.
Zy ziet Zambiza en Melinde, die naar haar toeschieten, en ter wederzyde van de rosbaar nederknielen. Semire reikt hen elk eene hand.
Tegen Zambiza.
Tegen Melinde.
Myn dierbre Hartvriendin!
Tegen Cortes.
Ontferm u over hen en myne Huwlykspanden!
Semire ontfing den dood van Alvaradoos handen.
Zie, zie den toestand daar die wreedäart my in bragt.
Gy hebt me in mindren ramp uw deernis waard' geacht;
Ik was die niet onwaard': toon my weêr mededoogen!
ô Eedle Cortes! toon hoe krachtig het vermogen
Van uwen Godsdienst werkt op uw verlicht gemoed;
| |
| |
Hoe sterk een zucht gy tot het heil van 't menschdom voed.
Ik vond uw' Godsdienst zo beminlyk, zo verheven,
Dat ik, hoe slecht ik dien door de uwen zag beleeven,
Tegen Catharina.
En gy, Weldaadige! wier deugd
Onschuldigen behoed, elendigen verheugt,
Indien Semires trouw uw hart ooit heeft bewogen,
Beweeg met haar uw' Held dit uur tot mededoogen.
ter zyde.
Ach! heeft de goedheid op de harten zo veel kracht,
Staat dier bedrukten lot geheel in myne magt,
En zou myn deerenis hun onheil niet beperken;
Hen niet verschoonen; hunn' gelukstaat niet bewerken?
Tegen Semire.
't Vertrouwen dat uw vroomheid in ons stelt
Verwint ten tweedenmaal myn hart door zacht geweld.
Semire! ik ben geraakt door uwe tegenspoeden;
Gy zult gelukkig zyn zo ik u kan behoeden.
Tegen Monzongo.
Monzongo, nader my. Zo gy besluit voortaan
De leer der Christnen in dees Landen toe te staan;
En zelf de afgodery Godsdienstig wilt verzaaken,
Zult gy, schoon reeds gedoemd, my voor uw heil zien waaken.
| |
| |
zyn boeijen toonende.
Zo dit Monzongo stemde in dees gesteltenis,
Hy toonde een lafheid die zyn ziel onwaardig is.
Wat zegt een vreê door een' gevangen Vorst gesloten?
'k Vergeef uw stout bestaan, uit wanhoop voortgefproten.
Hem ontboeijende.
Tegen Catharina.
Myn dierbre Gemaalin! zult u met my verëenen,
En vryheid aan Semire en aan haar Kroost verleenen.
Ik ken uwe eedle ziel aan dees weldaadigheid.
schielyk opryzende.
Tegen Semire.
Myn Semire! is ons dit heil bereid? ...
Tegen Cortes.
Ach! 't is aan my, 't is aan de mynen dat uw harte
Vergoeding poogt te doen voor de uitgestaane smarte.
Dit teder Kroost is 't myne, en myne kindermin...
| |
| |
Is nu Melinde nog myn felle vyandin?
Melinde en Monzongo werpen zich aan Cortes voeten.
Neen, neen, grootmoedig Paar! neen, deugdgezinde zielen!
Hy heft ben beiden op, en Monzongo omhelzende, zegt hy.
Monzongo! strek me een Zoon;
Regeer met uw Melinde op Sempaolaas troon.
Doe door een zacht bestier uw volk gelukkig leeven.
Zo word myn gunst, die u ten zetel heeft verheven,
Gebillykt door uw trouw, geroemd in dit gewest,
Zo verr' de Spaansche magt de Christlyke outers vest.
'k Vergun u deeze leer myn volken aan te pryzen;
Ik zal my en myn huis daarïn doen onderwyzen.
ô Braave Quantimoc! ik staaf het vreêverdrag,
En scheld u 't misdryf kwyt, begaan op deezen dag.
| |
| |
Uw-aller trouw verdient dat we uw beschermer strekken:
Gy allen zult met my naar Mexico vertrekken.
Quantimoc buigt zich, heft den palmtak op, en werpt de werpspiets ter aarde.
Gun, eer myn vlotte ziel van 't veege ligchaam scheid,
Dat ze u het offer biê van haare dankbaarheid,
ô Eedle Cortes! ô weldaadigste aller Vrouwen!
Wat onwaardeerbaar heil doet my uw gunst beschouwen!
Ik zie Melinde, myn' Gemaal en Kinders vry,
En geef den geest ontlast van 't juk der slaverny.
De Hemel loone uw deugd door zynen ryksten zegen,
En maak' der volken hart als 't myne u toegenegen!
Tegen Melinde.
Myn dierbre Hartvriendin! wees moeder van myn Kroost.
Aanvaard het voor het uwe; uw goedheid strekk' hun troost.
Tegen de Kinderen.
Myn waarde Telgen! zie uw Moeder, die nadeezen....
Melinde geleid de Kinderen naar Semire, die ze omärmt, terwyl Melinde by haar knielt. De Kinderen knielen ter wederzyde van Melinde, en houden haar kleeders vast.
Ach! leef om deelgenoot van ons geluk te weezen.
| |
| |
Knielende aan de andere zyde van de draagbaar.
Semire! myn Semire! ach! rukt de wreede dood
Aan de eene zyde door den arm van Melinde, aan de andere zyde door den arm van Monzongo ondersteund, neemt de hand van hen beiden, die zy vry hebben, en legt ze in een.
Myn dierbaare Echtgenoot!
Myn Hartvriend! zyt getroost. Troost, troost u, ô Melinde!
Gun dat myn veege hand den band weêr saamenbinde,
Die door myn ongeluk voorheen gescheiden wierd.
Bemint elkandren, nu ge op 't onheil zegeviert,
Standvastig en getrouw. Niets moete uw heil vermindren!
Beminde gy Semire, ach! mint haar in haar Kindren.
Zy wend het oog naar Cortes en Catharina, en zegt, terwyl zy met haar hand de verëende handen van Monzongo en Melinde opheft.
Ik ben hun heil en 't myne aan u, naast God, verpligt.
Hoe vreedzaam, hoe gerust verlaat ik 't levenslicht!
Hoe zielvertroostend zyn myn uiterste oogenblikken!
'k Voel my door 't heil van hen, die ik bemin, verkwikken;
Terwyl ik voor my-zelf nog grooter heil verwerf.
Myn wenschen zyn voldaan. Denk aan Semire. Ik sterf.
| |
| |
Monzongo en Melinde vallen met het aangezicht op het lyk van Semire.
tegen Catharina.
Laat ons haar' heilstaat niet benyden,
Maar op haar zalig spoor het hart der Godvrucht wyden;
De les betrachten, die de Alwysheid ons gebied:
Doe steeds aan andren 't geen gy wenscht dat u geschied'.
EINDE.
|
|