| |
| |
| |
Lofzang, over de jaargetyden.
Elk wisslend jaargety', zo vol verscheidenheid,
Toont, Opperöorzaak! ons uw magt en majesteit,
En 't jaar doet in zyn' kring aan ons uw wondren blyken.
Uw schoonheid, liefde en gunst zien we in de Lente pryken;
't Gebloemte spreit zyn kleur en geur langs 't lagchend veld.
De balsemryke lucht, die 't all' in kracht herstelt,
Die ieders hart verrukt, doet all' de wouden leeven,
Daar de echoos langs gebergte en heuveltoppen zweeven.
Hoe straalt uw glori in den zoelen Zomer dóór,
En spreid zich met de zon langs 't hooge hemelspoor!
Wat blinkt uw luister in den luister onzer dagen!
Nu hooren wy uw stem in schorre donderslagen,
Dan in het zacht geruisch der winden, als de zon
Of op- of ondergaat en blinkt in beek en bron.
't Is uw weldadigheid die gaarde en akker zegent,
En, in den Herfst, hen met zyn' schat als overregent.
| |
| |
Hoe vreeslyk toont gy in den Winter ons uw magt,
En dekt uw' zetel met een' aakligdonkren nacht,
Met dikke wolken, by het brullen der orkaanen!
Wanneer de wervelwind en storm u 't luchtspoor baanen,
Dan word, terwyl zich de aarde al siddrend nederbuigt,
Natuur op 't krachtigst van haar zwakheid overtuigd.
Geheimbevattend rond! wat magt doet ge ons bemerken,
Daar alle uw deelen, die 't geheel zo krachtig sterken,
Op 't onbegryplykst aan elkander zyn gepaard;
Daar 't een het ander volgt; daar 't all', hoe vreemd van aart,
Als zachte schaduwen zich in elkander mengelt,
En in die mengling 't snoer der samenhouding strengelt!
Schoon 't ongodsdienstig oog u vol verwondring ziet,
ô Wonderbaarend rond! 't bemerkt in u Hem niet,
Wiens altooswerkende arm den aardkloot rond doet draaijen,
En, onophoudelyk, om zynen as doet zwaaijen;
Hem, die onzichtbaar werkt, en uit des aardryks schoot
Het siersel voortbrengt dat de lentepracht vergroot;
Die licht en hitte geeft aan zon en zonnestraalen;
Die alle schepslen spyst; die 't onweêr neêr doet daalen;
Die ieder jaargety' rondom de waereld voert,
En door zyn wonderkracht de levensbronnen roert.
| |
| |
Verhef u, ô natuur! dat, all' wat immer wezen
Ontfing, zich thans verééne om God, den nooitvolprezen,
Te aanbidden in uw choor, door 't breed azuur gedekt!
Dat alles, tot den lof des Scheppers opgewekt,
Vol yvers zich verééne in blyde lofgezangen!
ô Zachte windjes! blyft in 't ritslend groen niet hangen:
Uw adem roem' hem die aan alles adem geeft!
Gy moet, wanneer gy vlug langs berg en heuvel zweeft,
Uw stem door 't pynbosch klinkt, by 't ruisschen zyner looten,
Voor ons 't gewyd ontzag dier eenzaamheid vergrooten.
Gy, stouter winden, die 't verbaasd heeläl ontroert,
Wier galm, zo verr' gehoord, den groven voortoon voert!
Heft vry onstuimig aan; zegt, in uw woedend blaazen,
Zegt ons op wiens bevel uw magt ons moet verbaazen.
ô Beekjes! zingt Gods lof. Zachtbruisschend beekje! zing,
Streel my wanneer ik peins; sterk myn bespiegeling,
ô Sneller vliet, die staêg uw weeligvloeijend water
Van steile heuvels stort met altoosbly geklater!
ô Grooter vloed, die, als uw rustloos stroomnat groeit,
U langs uw kronklend spoor door beemd en velden spoeit!
En gy, geduchte zee! gy, in wier woeste golven
Een schat van zeldzaamheên, een waereld ligt bedolven!
| |
| |
Verhef hem, op wiens wenk gy zwygt of u beroert;
Voer, voer zyn' lof zo hoog als ge ooit uw golven voert.
ô Bloemtjes, door Gods hand bemaald met schoone kleuren!
ô Kruiden, door zyn' mond bedaauwd met de eêlste geuren!
ô Vruchten, mild bestraald door zyn alkoestrend oog!
Zend dankbaar reukwerk aan uw' Schepper naar omhoog.
ô Wildernissen! neigt; neigt u, ô koorenvelden!
't Voegt u op zachten toon des Hoogsten gunst te melden;
De landman heff' met u, als hy by 't licht der maan
Gezegend stulpwaarts streeft, een' blyden lofzang aan.
ô Talloos hemelheir, dat, waakende aan uw transsen,
De zorgloosslaapende aarde omschynt met heldre glanssen,
En in 't onmeetbaar ruim zo grootsch ten reije gaat!
Aanvoerdster van den dag, die ons op uw gelaat
By 's aardkloots wenteling voor ons gezicht verrezen,
Een merk der schoonheid toont van 't eeuwig alziend Wezen;
Een reeks van waerelden doortintelt met uw vuur!
Elk uwer straalen loov' den Schepper der natuur.
Dat de aard' zich siddrend' buig', wanneer, op grove nooten,
De schorre donder rolt, van wolk tot wolk gestooten.
ô Bergen! vangt dien toon; bemoste strandrots! kom,
Kaats, kaats die klanken aan de dalen wederom.
| |
| |
De Heer, de Heer regeert, en temt het woedend weder.
Wat ligt ge, ô wild gedierte! in sombre holen neder?
Dat bosch en woesteny op uwe toonen brull',
De Algoedheid hoort uw beê, opdat zy die vervull'.
Ontwaakt, ô wouden! op 't gezang van duizend keelen,
Die uit het kreupelbosch hunn' klank u mededeelen.
Dat zelfs de nachtegaal, na 't wyken van den dag,
Wanneer het blaatend veld gerucht maakt noch gewag,
By 't vallen van den nacht zyn' orgeltoon doe ryzen!
De nacht moet als de dag den grooten Schepper pryzen.
Gy, moedig schepsel, dat op rede en schoonheid roemt,
Uzelv' den mond, het hoofd, de heer van alles noemt!
ô Mensch! versterk deez' zang, 't zy dat geheele schaaren
Eenstemmig tot Gods lof haar schelle stemmen paaren,
En door gewyd muzyk de ontroerde harten zelf
Verheffen boven lucht en tintlend stergewelf;
Of poog, zo veld en hof uw zinnen meer bekooren,
Poog in een eenzaam bosch een zangplaats op te spooren;
Of laat der maagden keel, der dichtren elpen lier,
Der herdren schelle fluit uw' geest in yvervier
Ontvonken, om gestaêg den God der Jaargetyden,
Die stadig wisslen, uw gezangen toe te wyden.
| |
| |
ô Heerlyk onderwerp, aan mynen geest zo waard!
Gy, Lente, die op 't veld ons frissche roozen baart!
ô Zomer, gy die zwoegt langs velden en waranden!
ô Herfst, die vruchten gaêrt! Gy, Winter, die de landen
Met sneeuw en ys bedekt! gy blyft my wellekom.
Dat eer myn hart bezwyk', dat eer myn tong verstomm',
De denkkracht my begeeve, eer we uwen Heer vergeeten.
Zo ik in 't haatlykst oord my eenzaam vond gezeten,
Daar 't zuider zonnevuur de bruine volken schroeit;
Of daar het kille noord' de woeste golven boeit,
En marmren rotsen bouwt op diepe waterzaalen;
Indien my 't lot verbande aan 's aardryks verste paalen,
Daar 't Indiaansch gebergt' het eerste licht geniet,
Of daar 't Hesperisch strand het laatste zinken ziet,
Wat nood! Gods liefde is aan geen land of volk verbonden;
God word van 't zoekend hart door 't groot heeläl gevonden;
Door 't groot heeläl, waarïn zyn wondre wysheid blykt,
Waardoor hy 't all' bezielt, in stand houd en verrykt;
Het wisslend lot bestiert der ondermaansche dingen,
En 't heil en 't onheil wikt van alle stervelingen;
De boosheid siddren doet; ootmoedigheid verheugt
En tot een' toevlucht strekt aan de onderdrukte deugd;
| |
| |
Zelfs uit oogschynlyk kwaad onfeilbaar goed doet ryzen;
Het menschdom vordren doet door straf en gunstbewyzen;
Altoos verbetert. Maar 'k verlies myzelv'. Wat licht!...
Het zalig englenchoor dekt zelfs hier 't aangezicht.
|
|