De Amstelstroom
(1755)–Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
De Amstelstroom.
| |
[pagina 135]
| |
De Amstelstroom.
| |
[pagina 136]
| |
Hof der kunsten! Bron van goud!
Schatkist van onschatbre waarde!
Zeldzaamst wonder dat door de aarde,
Door de zon ooit wierd beschouwd!
Sints gy nedrig wierd geboren,
Hebben duizend tegenheên
In vier eeuwen u bestreên;aant.
Maar niets kon uwe opkomst stooren.
Weinig dacht gy, toen ge uw vest
Met rondeel en muuren sterkte,aant.
Dat ge uw' kreits te naauw beperkte;
Dat ge u zelfs zoud zien geprest
Vierwerf binnen tachtig jaren
Wyder ommekring te slaan,aant.
U, gelyk een halve maan,
Uit te strekken langs de baren;
Daar gy thans op ramp en leed
Luisterryk moogt zegepralen;
Daar ge uw ryen waterpalen;
Vyftigduizend voeten breed,
| |
[pagina 137]
| |
Uitzet tot aan beide uw horens;
Daar uw scheepsheir, uit het nat,
Zich vertoont gelyk een stad,
Vol paleizen en vol torens.
De Amstel dacht niet dat zyn rand
Ooit zo hoog zou zyn te schatten;
Dat uw muur eens zou omvatten
Duizend morgen van zyn land,
Die, met tweemaal dertien werken,
Daar ge uw muurgordynen rekt,
Door de Krygskunst zyn gedekt:
Dat ge, uit viermaal vyftien perken;
Uw manhafte schuttery
Zoud voor uwe rust zien waken,
En niet min in yver blaken
Tot behoud der zeevaardy.
Voor uitheemsche en eigen waren
Zyn de markten in uw' schoot
Veel te klein, hoe wyd en groot.
Hebt gy voor tweehonderd jaren,
| |
[pagina 138]
| |
Amstel! reeds uw stad geroemd,
Toen zy tweemaal dertienhonderd
Huizen telde; sta verwonderd
Nu zy zo veel duizend noemt,
Die, natuur zelfs tot een wonder,
In een' weeken grond, zo vast
Staan als rotsen van albast;
Steen van boven, hout van onder.
Zou uw 's Hoogsten gunst ontstaan,
Amsteldam! daar all' de wenschen
Van tweehonderdduizend menschenaant.
Tot uw heil ten hemel gaan!
Was myn kunst- en zangvermogen
Aan myn' yver nu gelyk,
'k Zong uw schoon van wyk tot wyk.
Uw stadhuis hield me opgetogen.aant.
'k Zong, op vader Vondels trant,
Hoe 't, uit de asch van 't oud' herboren,
Voor eene eeuw u kon bekoren;
Hoe daar 't Recht de vierschaar spant;aant.
| |
[pagina 139]
| |
Hoe uw tweepaar Burgerheeren
Daar uw voordeel gadeslaan;
Hoe gy driemaal twalef Raên
Moogt als uw beschermers eeren.
'k Streefde op zyn verheven spoor,
Om de bouwsieraên te malen,
All' de kamers, marmren zalen,
All' de galeryën door.
'k Zong de onnoemelyke schatten
Die de wisselbank besluit.aant.
Maar myn lier kan 't kunstgeluid
Van zyn dichttrompet niet vatten.
'k Zou met u, ô Goesche Zwaan!
't Prachtig Hof des Zeeraads zingen,aant.
In zyn wapenhuizen dringen,
Werf en vloten gadeslaan.
'k Zong tot roem der Maatschappyën,aant.
Die, van daar de dagtoorts klimt,
En van daar ze in 't westen glimt,
U, met schat op schat, verblyen,
| |
[pagina 140]
| |
Die het kruid van Azia;
Goud en elpenbeenen tanden,
't Eêlst van de Afrikaansche stranden;
Vruchten van Amerika,
Voeren, dwars door de Oceanen,
U, ô Landstroom! in den mond:
Maar gewend aan uwen grond,
Durf ik my geen zeespoor banen.
'k Zong, verrukt door uwe deugd,
Hoe gy toomelooze zeden
Kluistert, en uitsporigheden
Straft, tot afschrik van de Jeugd;
Hoe gy verwe- en weveryën,
Kunst en handwerk duur verpligt,
Halle en gildekamer sticht.
'k Zou myn' zang uw kerken wyën.
'k Zong, hoe 't overöud gebouw,
De oude kerkaant., door bouwsieraden,
't Kundig oog naauw' kan verzaden.
'k Zong de onwankelbare trouw
| |
[pagina 141]
| |
Uwer Helden, by hun graven.
Zouden noch uw zege staven.
'k Zong hoe 't nieuwe tempelchoor,aant.
Tweewerf uit de vlam verrezen,
Als uw hoofdkerk word geprezen.
Al zyn pracht zou min een spoor
Aan myn' geest en yver strekken
Dan de Ruiters heldendaên.aant.
't Marmren graf moog', door sieraên,
Ons uw dankbaarheid ontdekken;
Eer zyn ziel, de ziel der vloot,
Aan uw zeemagt wierd onttogen,
Was zyn krygsroem reeds gevlogen
Over heel den waereldkloot.
'k Voel me in dichtbespiegelingen,
Amstelstroom! myzelv' ontrukt.
Heldenroem leeft ongedrukt;
Weet door tombe en graf te dringen.
| |
[pagina 142]
| |
Zonkt gy hier, doorluchte Braven!
Groote Vondel, hier begraven!aant.
Rust, rust zacht! ik eer uwe asch.
Wilde ik alle uw tempels malen,
Landstroom! daar Godvruchtigheid
Eert de hoogste Majesteit,
Waar zou niet myn dichtgeest dwalen?
'k Zing niet hoe ge, in ouden tyd,
Aan sint Olof, die den Denen
Zou als Godstolk zyn verschenen,
Een kapel zaagt toegewyd.aant.
Hoe gy hebt, in later dagen,
't Westerchoor gesticht, zo schoonaant.
Dat zyn toren vry uw kroon
Op de hooge kruin mag dragen.
'k Roem uwe andre kerken niet,
Noch hoe vreemde- en vluchtelingen
Hier haar tempelliedren zingen,
Vry van vrees en zielsverdriet.
| |
[pagina 143]
| |
Hoe gy elk, naar zyn geweten,
't Zy hy zich naar Luther noem',
Op Armyn of Menno roem',
Of zich wil naar Rome heeten,
Hoe gy elk, op zyne wyz',
Ongestoord en vry, zyn pligten
Aan de Godheid laat verrichten,
's Heilands liefde en dood ten prys.
Vryheid, vreemd van de oude twisten
Der Latynsche en Grieksche kerk,
Duld de Grieken in uw perk.aant.
Mahomets geweld noch listen
Zullen hen in ketens slaan.
Met der Jooden ramp bewogen,
Ziet zy bly hun synagogen,
Veilig in uw vesten staan.aant.
De achtbre Wysheid, die ge een' tempel,
Die ge een kweekschool hebt gesticht,
Praalt hier in een' kring van licht;
Wenkt de Jeugd naar haren drempel.
| |
[pagina 144]
| |
Uw latynsch, uw hooge school
Mag op Letterhelden roemen.aant.
Zeevaart zal haar' Stuurman noemen
Aan de Noord- en Zuiderpool.
Welk een' invloed, wat vermogen
Wysheid op de geesten heeft,
Toont de Dichtkunst, als zy leeft
In bespiegling opgetogen.
Dichtkunst, wellust van myn' geest!
Word gy ooit zo hoog geprezen
Dan als Ouderdom en Weezen
Juichen daar gy honig leest.
Schouwburg!aant. 'k zie uw' yver gloeijen,
Als het treurspel de aandacht wekt,
Als ons 't geestig blyspel trekt,
Daar de gouden vaerzen vloeijen.
Schuif 't gordyn, met eigen hand,
Voor een' rei van letterbraven
Vrolyk open; eer hun gaven,
Deugd en vindingryk verstand
| |
[pagina 145]
| |
Amstelstad, door schrandre vonden
Komt Geneeskunde u te staê,aant.
Slaat ze 't zuchtend krankbed gaê;
Daar de Heelkunst smarte en wonden
Zalft, verzacht, verbind en heelt.aant.
In haar' hof ziet ge artsenyen,aant.
Duizend vreemde kruideryen
Groeijen, bloeijen, voortgeteeld.
Zouden wy uw schoon Plantaadje
Zingende in- en ommegaan?aant.
Neen, bekoord door laan by laan,
Doolden we in dat lustbosschaadje.
Zworf ik uwe stad in 't rond,
Landstroom! haar verheven luister
Was myn' geest een sterke kluister,
Trok my vaerzen uit den mond.
'k Zie u bruisschend stadwaards stroomen,
Amstel! snel haar te gemoet'.
'k Dryf reeds, met uw' zilvren vloed,
Door uw breede waterboomen.
| |
[pagina 146]
| |
Welk een praal! Aan elken kant
Trekt een schoone poort onze oogen.aant.
Over vyfendertig boogen
Reikt uw brug van rand tot rand.aant.
Kost gy myne zangdrift wekken
Door uw ruisschend stroomgeschal;
Zou ik niet, in uwen wal,
Tot uw' roem myn snaren rekken?
Ja, myn geest, ô dierbre Stroom!
Word als uwe sluis gedrongen ....
Hoe! gy spoeit thans, onbedwongen,
Binnenwaards met lossen toom.
'k Wil.... Wat zien wy! Wat paleizen
Heffen trots het hoofd omhoog!
Nimmer zag 't opmerkenst' oog
Dat Europe mogt doorreizen,aant.
Achtbre Stroom! een groote stad,
Zo vol woelens, zo vol levens,
In zo juist een netheid tevens,
Noch doorvloeid van zo veel nat.
| |
[pagina 147]
| |
Wie uw loofryk boomsieraadje
Langs uw schoone gragten ziet,
Vraagt, verbaasd, ten onrecht' niet,
Of uw stad in een bosschaadje
Zo verrukkende is gesticht;
Dan of die aan menschen handen
Zulk een reeks van lustwaranden,
Zo veel siersel, is verpligt?
Zo gy moed en roem wik dragen
Op uw' schoonen Juffrenstoet,
Zeg, hoe dikwerf ge aan uw' vloed
Droeve minnaars hoorde klagen.
Zeg hoe dikwerf hier de min
't Maagdenhart geheimen leerde,
Door haare inspraak overheerde;
Sloop de tedre boezems in.
Neen, uw kabbelende baren
Fluistren 't zacht elkander voort;
De Echo mogt, langs uwen boord,
't Mingeheim niet wel bewaren.
| |
[pagina 148]
| |
Landstroom! wie uw grootste pracht
Wie een reeks van praalgebouwen
Uit arduin wil zien gehouwen,
Zie uw Heere- en Keizersgragt.
Toon hem, die dees pracht durft doemen,
Als een blyk dat de Overvloed
Rykaarts lust alleen voldoet,
Toon dat de Armoede ook mag roemen
Op paleizen, die elks oog
Trekken, dat haar vruchtbre hoven
Die des Rykdoms gaan te boven.
Hier, hier ryst uw glorie hoog,
Amstel!... Welk een personaadje
Treed daar uit dat Hofgesticht?
Slaat het vriendelyk gezicht
Hemelwaards? haar borstsieraadje
Toont ons eene Pellikaan.
'k Zie een' krans van korenäiren
En citroenloof op heur hairen:
Jeugdiggroene feestgewaên
| |
[pagina 149]
| |
Golven om haar frissche leden:
De uitgestrekte rechtehand
Vat een hart, dat blaakt en brand.
Reisvriend! 'k zie haar herwaards treden.
‘Ken Barmhertigheid in my,
Is een Deugd (zegt ze:) achting waardig,
Ik, tot hulp der Armoe' vaardig,
Ondervond dit aan het Y.
Uit Gods liefde-zelf gesproten,
Uit des Hoogsten troon gedaald,
Heeft my de Amstel blyde onthaald;
'k Vond hier ieders hart ontsloten.
De Armoe', door myn hulp getroost,
Kan voor hare huisgezinnen
Nu het noodig voedzel winnen.
Weduw en verlaten Kroost
Vinden toevlucht en ontferming;
Ja de zuchtende Ouderdom
Vind, in huis en hof, alom
Ondersteuning en bescherming.
| |
[pagina 150]
| |
't Burgerweeske kent geen kruis,
Mild bezorgd van spyze en woning.
Welk een liefdepligtbetoning
Blykt niet in dit loflyk huis?
Mededeelzaamheid, bewogen,
Voed hier ouden man en vrouw.aant.
'k Zie ginds, in dat grootsch gebouw,
Myne zuster, Mededoogen,
Arme weeskens gadeslaan.aant.
Duizend dankbare offerhanden
Zien we op hartaltaren branden,
Steil ten hoogen hemel gaan.’
Hoe! wat raag haar reden stuiten?
Hemel! Mededeelzaamheid,
Die den ouden stoet geleid,
Treed op 't onverwachst naar buiten.
'k Zie de Grysheid, ondersteund,
En met wankelende schreden,
Door haar' bystand herwaards treden.
Grysheid, die al bevend leunt,
| |
[pagina 151]
| |
Voorwaards op haar' staf gebogen,
Nadert 's Hemels Liefdepand;
Kust Barmhertigheid de hand;
Zwygt, maar spreekt door schreijende oogen:
Hoe! ik zie der Weezen rei,
Zo veel tedre onnoozle zielen
Weenende aan haar voeten knielen.
Schrei, ô Grysheid! Jonkheid! schrei....
Neen, Barmhertigheid, ontsteken
In een' goddelyken gloed,
Geeft, daar zy u ryzen doet,
Met haar rechte hand het teeken
Dat de oprechte dankbaarheid
't Hart den Hemel op moet dragen,
Wiens vrymagtig welbehagen
Zyner schepslen heil bereid.
Liefdebron! ô Levensäder!
Gy ontzegt uw liefde niet
Hem die grysheid bystand bied,
Hem die weezen strekt ten vader.
| |
[pagina 152]
| |
Bloei, milddadige Amstelstad?...
Maar in 't harte ontroerd, bewogen,
Zien we u aan met schreijende oogen,
Zuiderkerk!aant. och! welk een' schat
Houd ge in uwen schoot besloten!
Hier, hier zonk, voor myn gezicht,
Zy, door wien ik 't levenslicht
Heb naar 's Hoogsten wil genoten.
Moeder! vroome Elizabeth!aant.
Moest ik, toen ge ons had begeven,
Moest ik, na uw sterven, leven?
'k Heb uw lykbus bygezet,
Daar uw dierbaar koud gebeente,
Naast uw Voedsteröom gestrekt,aant.
Stil en vreedzaam word gedekt
Door het zelfde grafgesteente.
Oudöom, noch alom geroemd
Om uw' godgetrouwen wandel!
Deugdryk voorbeeld voor elks handel!
Blyf het my, naar u genoemd!
| |
[pagina 153]
| |
Edle Zielen, die wy eeren!
Is myn graf by u bereid;
'k Hoop, met u, in de eeuwigheid,
Op het graf te triomferen.
Amstel! brengt gy door 't geruisch
Van uw tuimelende baren
Myne ziel weêr tot bedaren?
'k Zie, gy kust, met zacht gedruis,
De oude vesten en rondeelen.
Eer hier, in den Doelenaant., vry
De overöude Schuttery
In vermaarde tafereelen.
Toon, opdat uw glorie styg',
D'ouden krygsroem, in het teeken,
In den steen die noch kan spreken
Door het opschrift: ‘Utrecht! zwyg.’aant.
't Klooster van de Regulieren
Gaf zyn' naam de torenspits,aant.
Die ons ginds verstrekt ten gids;
Nu mag schooner naam haar sieren.
| |
[pagina 154]
| |
Reisvriend! toen in 't Fransche ryk
Staatzucht had het roer in handen,
En de vrye Nederlanden
Overviel door Lodewyk,
Zag men hier, in veertig weken,
Vyftig tonnen gouds gemunt.aant.
Prachtige Amstelstad! gy kunt
In uw' ramp van voorspoed spreken.
Munt! verhef uw' steilen trans:
Lei, op 't klinken uwer klokken,
Die ons door muzykkunst lokken,
't Luistergraag gehoor ten dans.
Landstroom! luister naar die tonen.
Maar gy dryft ons jacht te vlug
Door de schoone Doelebrug;aant.
Weet ons minzaam meê te troonen,
Daar ge ons meerder pracht ontvouwt.
Wat al schoons hebt gy gewonnen
Sints de kloosters van de Nonnen
Tot een Gasthuis zyn herbouwd!aant.
| |
[pagina 155]
| |
Hoe! doet ge uwe vlotte baren
Langs deez' kronkelenden boord,
Door geen heilge Steê bekoord,aant.
Met meer persing Ywaards varen?
Ja. Wat zien we? uw gloriekroon
Praalt, ô Stroom! daar voor myne oogen.
Hier toont ge ons uw hoogst vermogen,
Hier uw hartverrukkendst schoon.
'k Zie het Hof der Koopvaardye,
'k Zie de Beurs.aant. De toeverlaat,
Naast Gods arm, van Neêrlands Staat,
Van uw waterheerschappye.
't Koopslot rees hier, uit uw' vloed,
Reeds voor driemaalvyftig jaren;
't Overschaduwt noch uw baren,
't Pronkt op zyn' arduinen voet.
Bouwkunst, moedig in die dagen,
Doet den trotsen gevelmuur
't Rustig standbeeld van Merkuur,
Pylers, en 't stadswapen dragen.
| |
[pagina 156]
| |
Wie het twyfelachtig schyn',
't Wapen toont, door kruissen, banden,
Zyne komst uit edle handen,
Uit de handen van Persyn.aant.
Heeft een Vorst zyn kroon geschonken
Tot eene eerkroon voor dat schild,aant.
't Word door leeuwen hoog getild.
Wie met leeuwen poogt te pronken,
Toon' der Batavieren aart,
Onverschrikt in doodsgevaren.
Zy die deugd met krygsmoed paren
Zyn 't sieraad van leeuwen waard.
'k Hoor den schoonen Amstel bruisschen.
'k Hoor der handelaren stoet,
Even als een' breeden vloed,
Even als den Landstroom ruisschen.
Welk een yver spoort elk aan!
'k Zie van Wolga en van Iber,
Van den Theems en van den Tiber,
Hier Euroop' ter markte gaan.
| |
[pagina 157]
| |
Koopvaardy groet al de volken,
Daar ze, in 't midden van den drang,
't Wichtig pleit van elks belang
Minzaam, zonder hulp van Tolken,
Gadeslaat, en juist beslegt.
Op haar wonder taalvermogen
Staan de volken opgetogen,
Daar ze aan niemand gunst ontzegt.
Ieder twyfelt, op haar spreken
Door verbaasdheid overmand,
Of hy wel zyn Vaderland,
Is, op vreemde grond, ontweken.
Aan wat afgelegen oord,
In wat waerelddeel geboren,
Ieder kunt ge, ô Stroom! bekoren.
Ieder, dien gy aan uw' boord,
Voor uw' eertroon ziet verschynen,
Vraagt: Waar bouwde Koopvaardy,
Dan aan d' Amstel en aan 't Y,
Ooit een Stad van magazynen?
| |
[pagina 158]
| |
Maar wy zyn aan land. Ik snel
't Koopslot op met blyde schreden.
Zet de Voorspoed hier de treden,
Ginds baart Onspoed zielgekwel.
Schoon 't Geluk een lachend wezen
Nu eens dien, dan dezen toont;
Ginds, hoe zeer men 't vleijend troont,
Doet zyn stugheid onheil vrezen.
Ademt hier de wind uit zee
Hartvervrolykende geuren;
Ginder doet hy siddren, treuren;
Brengt hy niets dan ach en wee.
In het midden dier gevaren
Leeft en zweeft ge, ô Koopvaardy,
Die ik mynen arbeid wy!
'k Volgde meer dan twintig jaren,
In uw' dienst, uw' wenk en wet.
Wilt gy ééne beê my geven,
Doe me in uw bescherming leven,
Onbelasterd, onbesmet!
| |
[pagina 159]
| |
Heb ik u myn trouw geheiligd,
Leef, daar 't heil van 't Vaderland
Zich aan uw behoud verpand,
Tegen nyd en tyd beveiligd!
Leef!.. Maar hoe! Gy wenkt me, en treed,
In een' drom van handelaren,
Daar de Dam de vlotte barenaant.
Van den Amstel wyd en breed
Schuimen doet en Ywaards snellen.
Schoone! welk een' overvloed
Voert de Stroom u te gemoet!
Eer zoud gy zyn golven tellen
Dan de schatten die de Waag
Jaar op jaar u toe moet wegen.aant.
Hier verspreid ge alom uw' zegen.
Wat is ieder arbeidgraag!
Heel de waereld voert zyn schatten
U, ô Landstroom! in den mond.
Koopvaardy ziet ge, op uw' grond,
De aardkloot als in de armen vatten.
| |
[pagina 160]
| |
Amstel! 'k vlieg het damrak af.
'k Zie u 't Ywed ingevlogen.aant.
'k Ben met u myzelv' onttogen.
De Almagt, die al 't heil u gaf,
U verloste uit aaklig duister,
Die in 't glorierykste licht
U een' eertroon heeft gesticht,
Noch omstraalt met hemelluister;
Zy, wier onbepaald gezag
Wy met all' haar schepslen pryzen,
Amstel! doe uw glorie ryzen
Tot aan 's aardryks jongsten dag!
|
|