| |
| |
[pagina ***3r]
[p. ***3r] | |
Op den Amstelstroom, in dichtmaat gezongen door den heere N.S. van Winter.
Wierd eertyds de eer van 't Y
Zyn groote Stad ten roem, gantsch Neêrland door, verheven
Op wieken van de Goesche Zwaan,
Wier klank het kielenheir, dat we op zyn' vloed zien zweeven,
Verheugd ten reij' deed gaan:
Nu zingt, met eedlen zwier,
Van Winter, wien de gouden lier
Van schrandren Smits gewis is door de Kunst geschonken,
Den lof van onzen Amstelstroom,
En wyst ons al 't sieraad, waarmeê hy fier mag pronken,
Al zeilend' langs zyn' zoom.
| |
[pagina ***3v]
[p. ***3v] | |
Myn' Kunstvriends aangenaam geluid
Toont dat hy mag met recht de Smits des Amstels heeten.
Doch eert ge uw' Dichters Zangeres,
Uw Maas wacht echter noch, uit alle uw Puikpoëeten,
Ook pronkende, als zyn Nagebuur,
Aan land- en waterkant met onderscheiden Stroomen,
Roemt tevens nu op 't Dichterpaar,
Dat hen verëeuwigt, dat de praal van beider zoomen
Verheft op luit en snaar.
Gy, die uw speelreis waagt
Van daar de Drechten de Amstelmaagd
Verfrisschen met het vocht dat ze in den Landstroom gieten,
ô Winter, die ons kunstvrucht schenkt!
Gy zult den lauwerkrans, dien gy verdient, genieten,
Daar u het Zangchoor wenkt.
| |
[pagina ***4r]
[p. ***4r] | |
Ik volg uw vlottend jacht,
Totdat ge uw' Stroomtogt hebt volbragt,
En wandel, luistrend', langs des Amstels groene boorden.
Nu hoor ik Veld- en Visscherslied;
Dan streelt my de Echo, die den galm van uwe woorden
Te rugg' kaatst uit het riet.
't Genoodschap, dat met my,
Verliefd op de eedle Poëzy,
Uw byzyn hoog waardeert, my noopt uw kunst te looven,
Verzelt my; staat, als ik, verrukt,
Als gy met zo veel vlyt, uit eene reeks van Hoven,
't Bevalligst' dichtloof plukt.
De schoone Morgenstond, de reis,
Daar de Oudheid, in uw' droom, den geest houd opgetogen;
Dan weêr, door 't jachtenheir gewenkt,
Beschouw ik hoe de Stroom door vyf en dertig boogen
De Stad verfrischt en drenkt.
| |
[pagina ***4v]
[p. ***4v] | |
De magtige Amstelmaagd verpligt,
Wanneer ze u ziet de pracht van haar Gebouwen maalen,
Haar zeevaardy en kostbren schat!
Ze omhelst u, daar ge in 't eind uw speelreis moet bepaalen
Aan 't Koopslot van de Stad.
Gy, als haar Voedsterzoon,
Gy hebt, van Winter! aan haar kroon
Dit glansryk Kunstjuweel ter eeuwige eer' geschonken;
Dies wil zy ook noch eeuwen lang
Met uw' verheven naam by all' haar Burgren pronken,
LUCAS PATER.
|
|