Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Wenschen. Wees, verzen, als de hagel blank, Bedek als sneeuw de winterzaden, Houd de aarde zacht, maar niet te lank, Tot door het smelten uwer waden Het zaadje berst met zachten klank En, golvend over de akkerpaden Als 't zomer wordt, de halmenzee Een elk doe zeggen: de oogst valt mee! Wees als het licht op oeverriet, Doe al wat teer is tot u nijgen En wat in mist van kleur verschiet Weer nieuwe levenssappen krijgen, Aan halm en gras en cyperspriet De bloemenpluimen opwaarts stijgen: Opdat geen ontevreden zegg': De duisternis nam groeikracht weg! [pagina 104] [p. 104] Wees als de zuivre watersprank Waarheen der boomen wortlen dringen, Opdat aan loten rank en slank De bladerenknoppen openspringen, Met harten, zwellende van dank, In 't jonge groen de vooglen zingen: Dan zegt de blijde wandelaar: 't Wordt fraaier hier van jaar tot jaar! Wees als de tong van 't vlammend vuur Die, onder staag naar boven streven, Een lichtglans schept in 't schemeruur, Die 't wonder schaduwbeeld doet beven En spelen langs plafond en muur, En saamhecht wat niet saam wil leven: Opdat geen losse tong vertell': Er is geen band, verdeeldheid wel! Wees als de dampkring, als de lucht! Daar kan wat adem haalt niet zonder, De vogel kiest u uit ter vlucht En die 't aanschouwt noemt het een wonder. Men ziet noch tast u, maar 't gerucht Uws aanzijns klinkt als storm en donder; - En suist ge als voorjaarskoeltje rond Dan gaat uw lof van mond tot mond! Vorige Volgende