Zonder sonnetten(1886)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] Artistieke les. 'k Liep om een krans te vlechten Door verre, verre hei, Door groene, groene wei! Maar hoe ik 't overlei Met paren en met hechten, Met 't schikken van de bloemen, Mijn krans kon toch niet roemen Op wat wij schoonheid noemen, Behoorde tot de slechten! 'k Had mij moedeloos neergezet Aan den rand van een sleutelbloemen-bed: Gedeeltelijk verscholen Tussschen donkere violen; Achter mij geldersche en provincie-rozen, Purperen vingerhoedskruid Voor mij uit. En bij poozen Af en aan Takken met gouden regen belaân. Links van mij Het roosje der hei; Rechts het porceleinen [pagina 96] [p. 96] Kroesje of de kruik, Blanke en fijnen, Van de lagere heidestruik. En, wellust der oogen, De zacht welvende, cierlijk gebogen Lelies van dalen, klokje aan klok, Met ver kruipenden wortelstok. 't Was om te watertanden! Had 'k nu maar kunstnaarshanden! Ze stonden glad, ach! glad verkeerd! 'k Had nooit het vlechten Het schikken en hechten Van bloemen tot kransen geleerd. Op mijn knie: Tik, tik! Ik schrik En zie - Voor mij een knaap... ‘Kransen vlechten kan ik in den slaap; Ik zal het u leeren; Wil eens even u keeren: Een voorbeeld is al wat u ontbreekt!’ Terwijl hij nog spreekt Keer ik om mij - - Daar komt door de wei, Poezel en malsch blank van leden [pagina 97] [p. 97] Een jonkvrouw aangetreden Een nevelsprei, Tot op de heupen afgegleden, Omgolft haar vrij; - Ze is de schoonste der schoonen Draagt boschanemonen En parnaskruid, Zoo lijkt het mij; Maar schittert boven de bloemen uit. Bij haar vergeleken Verdooven, verbleeken Geuren- en kleurenpracht, Die niets beduidt Als ze lacht! Maar, terwijl ik nog speur, Wordt de nevel witter van kleur, Wappert op en - ze is weg! ‘Thans aan het werk En met overleg!’ Ik voel mij sterk. Eerst een provincie-roos! - Haar lieflijk blozend gezicht - Waarbij ik koos Twee violen - Tusschen de bladeren verscholen - Heur oogen licht! Dan heur lippen: Twee primulaas [pagina 98] [p. 98] Vochtig van morgenwaas; Dan de tippen Der vingertoppen: Bloemenknoppen Die openwippen, Lelies uit 't dal; - Tusschen dat al Wist ik te slingren Voor 's meisjens vingren Vingerhoedskruid; 't Kwam heerlijk uit. Dan voor de hand Aan elken kant Een wilde roos; Terwijl 'k voor den boezem Den sneeuwwitten bloesem Der geldersche koos. Daar overheen, Ter wederzij Bescheiden kleen, Het purperen roosje der hei! Dan losjens er over Voor 't hair Een gouden regen paar, Met smaragden loover. Dan aan den beneden rand Der heupen sluierband: Weefsel van bloemetjes klein en fijn Gelijk ze aan 't warkruid [pagina 99] [p. 99] En aan 't lievevrouwen beddestroo zijn - Thans schei ik uit. Mijn krans is volkomen Gelijk ik 't mocht droomen; Is schoon en waar, Mijn krans is klaar! Vorige Volgende